Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||
De moderne Hooft
|
1. | P.C. Hooft. Overvloed van vonken. Keuze uit de gedichten, samengesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt, P.E.L. Verkuyl. |
2. | Hooft, Essays. |
3. | Hella Haasse en Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft. |
Onder de recensies van deze uitgaven was destijds vooral de bespreking opzienbarend die Willem Jan Otten aan Overvloed van vonken wijdde in Vrij Nederland (21/3/1981). Want het gebeurde, voorzover ik weet, voor het eerst sinds Busken Huet de drost uit zijn graf had geprezen, dat er een toon van regelrecht misprijzen werd aangeslagen. Otten verwijt Hooft in een tamelijk baldadig stuk een ontragisch en narcistisch dichter te zijn, een man die in zijn poëzie zijn wereld beperkt in plaats van haar in haar totaliteit te verkennen. Zijn taalvirtuositeit zou hem een uitstekend afweermechanisme hebben verschaft tegen de diepe afgronden van zijn gemoed. Hooft gunt de lezer zijn verdriet, zijn opperste vreugde, zijn jaloersheden niet, maar hij ‘neutraliseert’ zijn sentiment via ‘elegantie en verstechnisch vernuft’. Het leek me een verwijt waarmee sensitivity-trainers van harte kunnen instemmen, maar dat met renaissance-poëzie weinig of niets te maken heeft. Toch wel, zegt Otten, want kijk maar naar Hoofts tijdgenoten Donne en Shakespeare, die wel degelijk wisten hoe het diepste van het menselijk hart te verwoorden. Waarmee hij hem vervolgens gevoeglijk bij kon zetten in de kast met overbodig cultuurbezit, ‘die magistrale abstractie’.
Ach, dacht ik toen ik die recensie las, laat maar. Otten schrijft schitterende toneelkritieken, maar hier slaat hij gewoon de plank mis. Het is voor mij nooit een vraag geweest of Hooft mij in het diepst van mijn ziel kon treffen. Hij heeft mij echter altijd op een merkwaardig verheven manier ontroerd. Ik heb mij afgevraagd of dat misschien te danken is aan het feit dat ik in 1947 mee mocht doen met de interscholaire voordrachtswedstrijd ter gelegenheid van de Hooftherdenking in dat jaar. Wij droegen toen regels voor die in mijn geheugen gegrift staan. Regels, die nu nog bij machte zijn diezelfde sensatie in mij op te roepen: ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen?’ en ‘Sal nemmermeer gebeuren, mij dan nae dese stondt/De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt?’ en ‘Vaert wel, vaert wel verheven thróónen,/Verheven soo, dat mij van uwe steylheit ijst’ en ach, zoveel andere. Dat ik mijn gevoelens tot het gebied van het jeugdsentiment moet rekenen, geloof ik niet. Te vaak heb ik mij in de tussenliggende jaren opnieuw voor Hoofts genie gewonnen moeten geven. Dat iemand er dan nu een speciaal behagen in scheen te scheppen tegen deze gevestigde reputatie aan te trappen, hield ik dan maar voor Ottens tijdelijke afwijking. Maar daar viel de koker van de GEU op de mat. En ineens bleek dat zijn recensie allerminst op zichzelf staat, maar integendeel wordt geruggesteund door gelijkluidende benaderingen en past in een gewijzigde opstelling ten aanzien van Hooft in het bijzonder en van literairhistorische fenomenen in het algemeen. Een kritische blik op rijmprent, lesbrief en bronnenmateriaal bevestigde dit. Ik zal bij de rijmprent beginnen.
Rijmprent
Liever ‘poster’, zeggen de uitgevers met een knipoog naar het kind. Goed dan: poster. Deze poster wordt beheerst door een behoorlijk griezelige voorstelling van een broodmagere, gevleugelde Vader Tijd die aan een torso knaagt. Het afgekloven beeld zit op de rand van een indrukwekkende tombe die gesierd is met een Latijnse tekst. Aan de voet van de tombe ligt een
brok zuil waaromheen zich een slang kronkelt die in zijn eigen staart bijt. Linksonder liggen de kop en een hand van het beeld. De zeis die de Tijd vasthoudt, lijkt de onderdelen van de voorstelling diagonaalsgewijs met elkaar te verbinden. Hoofts sonnet onder dit gewelddadig tafereel oogt nogal smal en vreemd. Dat komt in de eerste plaats door de gewijzigde typografie: Hooft noteerde het gedicht in één blok, maar hier wordt het gepresenteerd in de traditionele vier sonnetstrofes. Ten tweede liet men de titel sonnet boven het gedicht weg, evenals de opdracht en de datering eronder:
17 febr. 1610 Woonsd.
Op ('t) huis te Muiden
Mithra Granida
Tenslotte werd de spelling gemoderniseerd. En daarmee is de gedaanteverwisseling compleet geworden: P.C. Hooft in spijkerpak. Bronvermelding vinden we op de poster linksonder:
Sonnet uit: ‘Overvloed van vonken’ van P.C. Hooft (titelbeschrijving sic!).
Illustratie uit: ‘Iconologie’ van E. Panofsky.
In Overvloed van vonken verantwoorden de samenstellers zich voor de ingrepen in de opgenomen poëzie. Hun argument is het welbekende motief van de leesbaarheid; met het oog daarop ‘moderniseerden en normaliseerden zij behoedzaam’. Dit betreft dan alleen de orthografie. Over de gewijzigde typografie en het weglaten van titel en onderschrift reppen zij niet. Blijkbaar was dit voor hen te vanzelfsprekend. Dat het dit niet is, zal ik later aantonen. J. Dekker van de lesbrief heeft het goede idee gehad om ook de originele versie van het sonnet in zijn geschrift af te drukken. Zo lijkt het zinvol om eerst eens oud en nieuw naast elkaar te leggen en te zien of mijn gevoel van onbehagen tenslotte niet berust op een archaïsche visie ten aanzien van literairhistorische teksten.
Sonnet
Tekstedities
Op vijf fronten blijkt er te zijn ingegrepen.
1. spelling
De zeventiende-eeuwse spelling kende nog geen strakke regels. Bij modernisering en normalisering kan het dus alleen de vraag zijn of met het andere teken niet ook de klank mee verandert. Nee, zeggen de samenstellers van Overvloed, want we weten immers nauwelijks hoe het zeventiende-eeuws geklonken heeft. Maakt het voor de lezer-nu dan iets uit? Ja, vind ik. Behalve dat het voor mij vertrouwde aanzicht geschonden is - waar je natuurlijk terwille van de goede zaak overheen moet kunnen stappen - krijgt de uitspraak in sommige gevallen een andere nuance. Met name geldt dit voor:
a. | s/z aan het begin van een woord of lettergreep.
We kennen de beginregels met ‘Geswinde’ en ‘sonder seil’. In de z-versie lijken die regels bij lezing net even iets minder gezwind te verlopen, ze klinken als het ware plomper. Een argument van niets, ik weet het. Maar toch... |
b. | normalisering ae in aa en a.
Voor mij blijft hier de vraag: is ‘nae’ niet langer dan ‘na’? |
c. | naamvals-n in eerste naamval geschrapt.
Het betreft hier een verkeerde -n in: ‘wiens heten honger’. De schoolmeester heeft gelijk als hij corrigeert in ‘hete’. Alleen wordt nu de lezing wel bemoeilijkt door het op elkaar stoten van de toonloze e en de zwakke medeklinker h. Noteerde Hooft daarom ‘heten’? Annie Romein-Verschoor, die ter gelegenheid van de Hooft-herdenking in 1947 een informatief boekjeGa naar eind1.) schreef en daarin ook dit sonnet opnam, transcribeerde de tekst eveneens. Maar in het heten-honger-geval greep zij niet in en mijns inziens terecht. |
Overigens heb ik mij wel afgevraagd of Hooft toch nog een andere reden kon hebben gehad dan, zoals ik veronderstelde, een louter verstechnische. Want een zo groot taalkenner als hij zou in zo'n geval, dunkt me, een dergelijke fout niet maken. Ik heb hier gedacht aan de verwarrende onzekerheid die al van oudsher het Vlaams teistert juist ten aanzien van deze hklank. Zo konden wij nog onlangs tijdens een paasmis in de kathedraal van Brugge vernemen: ‘in den of der holijven’, en we moesten alsmaar koortsachtig blijven vertalen bij ‘eer’ en ‘heer’. Maar goed, anderen zullen waarschijnlijk weten hoe dat precies zit met de taal van Hooft en deze Vlaamse aberratie.
De overige transcripties lijken mij niet aanvechtbaar en je zou dus kunnen zeggen dat er weinig tegen is om de zeventiende-eeuwse spelling te moderniseren. Niettemin blijft het de vraag of die spelling nu zoveel hindernissen opwerpt dat de leesbaarheid er drastisch door afneemt. Ik ken de argumenten vóór transcriptie, maar ik weet het nog zo net niet. Het is mijn ervaring dat leerlingen die zeventiende-eeuwse teksten willen leren kennen, daar althans niet over struikelen. Veeleer is het het vreemde ‘Gedankengut’ van drie-en-een-halve eeuw geleden dat begrip bemoeilijkt. (Had Willem Jan Otten hier ook niet mee te kampen?) Het is een vraag aan het onderwijs om dit begrip te kweken. En dan denk ik dat wie de bekoring van het verleden ervaart en het niet als afgedaan beschouwt, ook het daarbij passende gewaad zal kunnen appreciëren.
2. modernisering woord
Bij het in twee woorden schrijven van een geassimileerde vorm als ‘watter’ geeft de lezing geen hoorbaar verschil. (Hoewel ik in een zo aangrijpend gedicht als het herdenkingsvers voor Brechje een oplossing van de vorm ‘wasse’ in ‘was ze’ weer doodzonde vind: ‘Sulck wasse, die mij ving, sulck wasse die mij toomde,/Sulck wasse die mij briede' het merrech in 't gebeent.’) Maar anders is het met:
a. | ‘onachterhaal'bare’ in plaats van ‘onachterhaelbre’ |
b. | ‘valt gij’ in plaats van ‘valdij’ |
c. | ‘sinds’ in plaats van ‘sint’ |
d. | ‘van’ in plaats van ‘af’ |
Hier krijgen we te maken met evenzovele regelrechte verminkingen van de oorspronkelijke metrische, klank- en woordvormen. Geen dichter zou zich zoiets laten welgevallen, maar... een dode dichter spreekt niet meer. Annie Romein toonde ook hier weer een zuiverder gevoel te bezitten: zij liet deze vormen stuk voor stuk ongemoeid.
3. Hoofdletters
Hooft noteerde: ‘Tijdt’, ‘Staeten en Coninckrijken’. De nieuwe versie: ‘tijd’, ‘staten en koninkrijken’.
Verandert er in de gevoelswaarde van deze woorden iets bij de schrijfwijze met een kleine letter? Ja, m.i. wel degelijk. Staeten en Coninckrijken zijn algemene begrippen die bij wijze van spreken de hele wereldbol omvatten. Daarentegen zijn ‘staten en koninkrijken’ te lokaliseren, ze liggen ergens op de kaart. Tenminste als je ze zo naast hun grote broers èn in poezie ziet; dan komt juist het onderscheid bovendrijven dat door het hoofdlettergebruik wordt gesuggereerd. Andersom ervaar ik Tijdt als een individu en ‘tijd’ als een algemener, filosofisch begrip. Daarom is het extra frappant dat de moderniseerders wel Tijdt verkleinden, maar ‘Tijdgod’ ongemoeid lieten. Als er maar een god achter staat, denk ik dan.
Hier alweer een saluut aan Annie Romein-Verschoor: zij liet de hoofdletters hoofdletters.
4. Het wit en de interpunctie
Deze twee neem ik samen omdat wijzigingen in beide gevallen logische en syntactische verschuivingen ten gevolge kunnen hebben.
Iedereen die poëzie leest, kent de uitwerking die ‘het wit’ daarin heeft. Het lijkt daarom, zelfs waar het om de strikte formule van het sonnet gaat, ongeoorloofd de oorspronkelijke ordening van de dichter te ‘verbeteren’. Tenminste, zo vat ik de ‘normalisering’ op om in vier losse strofes neer te zetten wat Hooft in een blok noteerde. Verbeterd werd er echter met die verbetering niet, wel verslechterd. Want bij Hooft sluiten begin en einde van het Sonnet in elkaar, zoals de slang op de gravure in zijn eigen staart bijt. Waarmee een cyclische gedachtengang wordt gesuggereerd die de strofische notatiewijze niet meer laat zien. Ten tweede wordt die gedachtengang onderbroken waar Hooft hem niet onderbrak. Hij geleedde de tekst door middel van een vraagteken en drie punten. En dat gebeurde op andere plaatsen dan waar nu wit te zien valt. Iedere lezer kan zelf nagaan hoe met de witte versie, die misschien dan wel gemakkelijker verkoopt, een ook inhoudelijk afwijkend gedicht werd gecreëerd.
Nog verder werd er met de inhoud gesold door het aanbrengen van een volmaakt gewijzigde interpunctie. Het is een ware rommelkamer geworden: komma's, punten, puntkomma's, streepjes zijn te kust en te keur òf weggelaten, òf vervangen, òf toegevoegd. Alsof het onvolmaakte werk van een leerling werd gecorrigeerd. Een geluk bij een ongeluk is, dat de docent nu prachtig de gelegenheid krijgt zijn leerlingen te laten zien hoe machtig interpuctie is. Eenvoudig door de twee versies naast elkaar te leggen, valt op vele plaatsen te constateren hoe door verandering van het oorspronkelijke leesteken het denkproces zich wijzigt, of zelfs verduisterd wordt. Ik neem twee voorbeelden.
a. | De punt-komma achter ‘Coninckrijken’ in regel 7 vormt de zinvolle - hoewel ongrammaticale - afsluiting van die ene lange periode waarin alle attributen van de tijd worden uitgestald om ons voor te bereiden op de cruxregel van het gedicht: ‘Voor ijder een te snel, hoe valdij mij soo traech?’ Het weglaten van dit leesteken maakt van het zinsstuk ‘Voor ijder een te snel’ een bijwoordelijke bepaling bij ‘stort’ en verduistert de tegenstelling tussen de antithetische zinsstukken in de cruxregel. Een tegenstelling die de nieuwlichters nog extra onduidelijk maakten door de oorspronkelijke komma voor ‘hoe’ te vervangen door een streepje. |
b. | In regel 11 zette Hooft een punt-komma achter ‘avontwaerts’, in de gemoderniseerde versie staat een punt. Daarmee echter wordt het oorzakelijk verband tussen de benauwende afwezigheid van de geliefde en de (te) traag voortgaande tijd vervaagd, en misschien zelfs helemaal niet meer gevoeld. |
Waarom de samenstellers van Overvloed op deze wijze met de tekst zijn omgegaan, is mij een raadsel. Annie Romein-Verschoor was andermaal eerbiediger: blok en interpunctie bleven zoals zij waren. We moeten toch ook aannemen dat Hooft met zijn gedegen kennis van het Latijn in het gebruik van de leestekens weloverwogen te werk is gegaan. Bovendien maken de ‘correcties’ duidelijk dat de herschrijvers zich er niet van bewust zijn geweest dat ongrammaticaliteit en een eigenzinnig interpunctiepatroon van oudsher een waarmerk van poëzie kunnen zijn.
5. Datering en toeëigening
Als goed dagboekanier dateerde Hooft veel gedichten en voorzag ze vaak van een bucolisch of mythologisch pseudoniem voor een geliefde. Historici en biografen kunnen niet anders dan dankbaar zijn voor deze indicaties. Daarom bevreemdt het mij dat zowel in Overvloed van vonken als bij Annie Romein deze gegevens consequent zijn weggelaten. Anderen, zoals W.A.P. SmitGa naar eind2.) en Van TrichtGa naar eind3.), hebben er uitvoerig gebruik van gemaakt voor hun boeiende hypotheses over Hoofts privéleven. Met name denk ik natuurlijk aan de liefdesgeschiedenissen met Brechje Spiegel, Ida Quekels, Anna Spiegel en Christina van Erp. Geschiedenissen die ook Hella Haasse weer met zwier verwerkte in haar boekje met Arie Jan Gelderblom - een geslaagd voorbeeld van popularisering van wetenschappelijke informatie. Zoals anderzijds Smits boek bewijst dat de precisie van de vakman niet per definitie vervelend hoeft te zijn: het laat zich lezen als een roman.
Bij hem vinden we een interessante verklaring voor Hoofts keuze van de geheime toenaam voor Christina van Erp: Mithra Granida. Een naam die ons terugvoert naar Gezwinde grijsaard - zonder Hoofts onderschrift - en de rijmprent met de lesbrief. Nu blijkt hoe J. Dekker zich deerlijk is gaan vergissen en ons en onze schapen het riet instuurt. Immers, wat lezen we bij de aanhef van zijn lesbrief? ‘Een sonnet van P.C. Hooft zal leerlingen niet voetstoots tot rooie oortjes brengen. Het is nogal ver van huis. Poëzie, 350 jaar geleden gemaakt, renaissance... Uitgaande van de leerlingen lijkt het daarom niet prudent met het sonnet te beginnen. Wel zullen zij eigen gevoelens van liefde, verbroken liefde, teleurstelling, verveling en eenzaamheid kennen, thema's die ook in Gezwinde Grijsaard een rol spelen.’
Nee, behalve de liefde spelen deze gevoelens helaas geen rol in het gedicht. De omstandigheden waaronder Hooft zijn sonnet schreef, kent Dekker klaarblijkelijk niet. Hij schreef het immers voor Christina van Erp, drie maanden
voor hun huwelijk nadat hij een half jaar alleen in het Muiderslot geresideerd heeft. Het betreft de verzuchting van een man wie het wachten op zijn aanstaande vrouw lang valt en die daar in de traditie van zijn tijd een spitsvondig sonnet over maakt. Hebben de Overvloedauteurs Dekkers misslag op hun geweten? Of ligt het aan hem? Bekijken wij zijn geschrift nu eens nader.
Lesbrief
De lesbrief telt negen bladzijden. Twee-en-een halve bladzijde daarvan zijn expliciet aan het sonnet gewijd. Dat wil zeggen: één bladzijde met twee keer het sonnet, Hoofts versie en de posterversie, met daaronder de volgende dikgedrukte passage.
‘Als leerlingen geïnteresseerd zijn het sonnet te gaan lezen, dan is het van groot belang hen te motiveren, te overtuigen, dat het een belevenis is, het sonnet te lezen, te herlezen, te horen, te verstaan, steeds meer is er te ontdekken. Voordat er commentaren, analyses of handboeken bij worden opengeslagen, is de opdracht: wat ontdek je zelf, wat merken we samen op. Daarom dus niet van commentaar of toelichting naar sonnet, maar uitgaan van het sonnet zelf, de eigen ervaring.’
Waarachtig, dit staat er: deze loze taal, dit kromme Nederlands, officieel dikgedrukt door de Gemeenschappelijke Educatieve Uitgeverijen! Maar hoe ik ook lees en herlees, ik versta niet wat er staat en ontdek: niets. Hoogstens lees ik impliciet dat de docent maar heeft af te wachten of er niet dadelijk wordt geroepen: wat moeten wij met die oude koek? En dat hij, als hij niettemin zijn leerlingen zo gek krijgt, vooral moet zorgen geen informatie te verschaffen of anderszins een handreiking te doen. Nee, knielen zal hij, niet voor Hooft uiteraard, maar voor die dekmantel van de eigen incompetentie: ‘de belevingswereld van het kind’.
Wat er dan volgt, is misschien nog verbazingwekkender: ‘enkele (10) vragen en opdrachten over en naar aanleiding van de tekst’. Nota bene, in 1981, na eindeloos gedemocratiseer en afschaffing van elitair en autoritair literatuuronderwijs, de 10 stoffige vragen van stal gehaald. Maar Dekker gelooft erin. ‘Hulpvragen’, schrijft hij, ‘kunnen tot nieuwe ontdekkingen leiden’. En welke nieuwe ontdekking doen wij dan? Dat Dekker klakkeloos overschrijft uit oude boekjes.
Zie vraag 7: Waarom ondertekent Hooft met Mithra Granida? (opzoeken in handboek).
Juist, daar was ze dan toch nog, onze Mithra Granida, als een duveltje uit een doosje. Onder het motto zeker dat één gek meer kan vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden. Tussen haakjes ook nog slordigweg ‘het handboek’ noemen dat je nergens vermeldt, en klaar is kees. Leerlingen mogen uitzoeken wat de meester zelf niet weet.
Het sluitstuk van het Hooftgedeelte vormt dan weer een overschrijfsel, ditmaal van Kees Fens, die in de Volkskrant (8/3/1981) een analyse van het gedicht gaf. Hoewel ik Fens over het algemeen graag lees, vind ik dit stuk minder geslaagd: het is tamelijk ondoorzichtig, schermt te veel met abstracties. Voor mensen met weinig leeservaring hoogstens een nieuw obstakel, terwijl we aan het gedicht zelf onze handen al vol hebben. Maar dat is het hem juist: die hele lange lesbrief lang draait J. Dekker - als een kat om de hete brij - om het sonnet heen en komt er, zeer prudent, nergens aan toe. Aan het sonnet niet, aan Hooft niet, aan de gravure niet (en Panofsky had hem nog wel zoveel leuks te bieden!), aan het Muiderslot, de Gouden Eeuw, de Renaissance niet. Want de ruim zes resterende bladzijden van de lesbrief worden we op heel wat ‘leukere’ dingen vergast. Gedichten en versjes over het thema ‘tijd’, achtereenvolgens van: Kopland, Toon Hermans, Bloem, Vasalis, Achterberg. (Tussen haakjes: is het een wonder dat bij een ‘nachtvoorstelling in poëzie’ die het Amsterdams studentencorps op 25 februari j.l. organiseerde, een jongen en een meisje vroegen of Toon Hermans toch eigenlijk ook geen poëzie was en dat die twee ‘de verzamelde dichters dwingen zich een volgend uur bezig te houden met de versificaties van Toon Hermans’?Ga naar eind4.) Als iemand van Dekkers allure je de hof der schone letteren heeft mogen binnenvoeren, kun je niet anders verwachten).
Maar zijn cultuurflirt is hiermee niet uitgeput: binnen de ruimte van één pagina maken wij vervolgens met hem een Tijdsvlucht langs Aurelius, Griekse filosofen, Plato, Merleau-Ponty, Kant, Newton (in deze volgorde) op gezag van een Dr. P.J. Zwart, die hij als volgt aanbeveelt:
‘Voor leerlingen, die differentiële opdrachten aankunnen, kan een analyse van Hoofts Gezwinde Grijsaard een uitnodiging zijn het mysterie Tijd binnen te gaan. Het boekje van Zwart is dan een goeie ingang.
Dr. P.J. Zwart: Het mysterie tijd - Van Gorkum Assen, 1971.’
En daar dwalen ze dan, onze makke schapen met die differentiële opdrachten, in dat onoplosbaar Mysterie. Helpt iemand ze ook weer naar de goeie uitgang? Dekker zeker niet, want die blijft zelf dwalen: langs stripverhalen, Beatles, Elvis Presley, historische en filosofische romans, video-experimenten, films, natuurkundige proeven en de ‘Science Fictionlitteratuur’. In die SF voelt hij zich dan eindelijk thuis, getuige de twee bladzijden uittreksels waarop hij ons tot slot onthaalt.
Dat was het dan. Over interpunctie, spelling, woordkeus, zinsbouw in Dekkers geschrift
hoef ik niets meer te vertellen: vorm en inhoud zijn één.
Helaas, we moeten nog een stap verder. Want niet alleen de Ottens, de normaliseerders en de Dekkers blijken bang te zijn voor kennis en eruditie, ook de universiteit lijkt het moeilijk te krijgen. Laat ik nog even bij Hooft blijven. De bundel: Hooft. Essays, bevat twee opstellen over Hoofts poëzie. Het openingsartikel, Hooft als dichter, is van de hand van J.A. van Dorsten, anglist en renaissancist aan de VU. Openhartig leidt hij zijn opstel in met de mededeling dat hem in de bundel ruimte werd gegeven, ook al, of juist omdat men wist dat hij Hoofts lyriek in de officiële literatuurkritiek tamelijk overschat achtte. De lezer zij dus gewaarschuwd. Alleen niet voor het niveau waarop deze stelling wordt uitgewerkt. ‘Wat is die officiële literatuurkritiek?’ vraagt de schrijver zich af. ‘Een verzameling artikelen, boeken en boekjes waarin met kennis van zaken wordt gesproken over de Drost van Muiden, zijn leven en de historische context van zijn oeuvre, en de betekenis van zijn geschriften. Zij zijn, bij mijn weten, unaniem in hun lof. Omdat het wat omslachtig is al die studies bijeen te krijgen en te lezen, zal iemand die zich snel toegang wenst te verschaffen tot het werk van Hooft, of die zijn geheugen wil opfrissen, dan ook eerder grijpen naar hèt handboek, Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Hooft krijgt er 57 bladzijden en dat is niet gering’.
Zo doen we dat dus even op de universiteit: een verouderd handboek pakken, de schrijver daarvan vervolgens afmaken en de dichter Hooft door middel van tendentieuze analyses van een paar gedichten (w.o. Gezwinde Grijsaard) in een belachelijk daglicht plaatsen. Want dat is wat er na deze stoutmoedige aanhef gebeurt. Bij Van Dorsten klinkt dezelfde dwarsejongetjestoon als bij Willem Jan Otten en hij demonstreert dezelfde angst voor kennis en eruditie als Dekker. De wetenschap immers -
die ‘boeken en boekjes’ - die voor het artikel eigenlijk nodig is, wordt simpelweg naar de prullemand verwezen, ongelezen en niet met name genoemd. Zo kun je nog eens gemakkelijk verdacht maken!
Een navenante mentaliteit beluisteren we als Van Dorsten toch nog enig begrip toont voor Hoofts gebrekkig talent. Hij schrijft: ‘Misschien moeten wij ons, voordat wij te zeer gaan twijfelen aan Hoofts talent, allereerst bedenken dat een dichtend notabel uit die tijd wellicht maar weinig echte kritiek te horen kreeg. Het is dan ook niet toevallig dat de aantrekkelijkste momenten in Hoofts lyriek te vinden zijn in het vroege werk, voor hij een deftig man werd.’
Notabel, deftig... ach, welke lang vervlogen klanken uit de vrolijke Kaboutertijden waaien hier aan? Hoe eenvoudig zit toch de boze wereld in elkaar: wie volwassen is en maatschappelijk geslaagd, kan kunstzinnigheid en zuiver gevoel wel vergeten.
Ik laat Van Dorsten nu verder maar. Want gelukkig volgt op dit artikel het essay van L. Strengholt, hoogleraar aan de VU. Onder de titel Pleidooi voor Hooft schrijft hij een repliek, zo helder en nauwkeurig en daarbij zo voorkomend van toon dat Van Dorsten zich geen waardiger antwoord had kunnen wensen. Zo'n essay is een geruststelling: ook voor de leek bevattelijk vakmanschap bestaat dus nog! Aan het slot van zijn betoog levert de auteur een analyse van Gezwinde grijsaard en die is m.i. leerzamer èn leesbaarder dan die van Fens en zou daarom uitstekend hebben gepast in een lesbrief bij het sonnet.
Het Muiderslot
Het leek mij na deze ervaring een goed idee een bezoek te brengen aan 't Hooge Huys, waar ik sinds mijn prille jeugd niet meer geweest was. Op een zondag gingen wij erheen. Het was zo'n typische mottige nawinterdag: grauw, nat en soms een flets zonnetje. Kortom: Hollandser kon het niet! Een wildvreemde bezitter van een luxe zeiljacht, met wie wij aan de Muider kade een praatje aanknoopten, had voor ons op deze druilerige zondagmorgen de zeilen gehesen en ons het Muiderslot getoond zoals het oprijst als je uit zee komt aangevaren. Het lag er achter het geboomte en in al dat grijs onverwoestbaar bij, helemaal als op een oude gravure. Wij begaven ons 's middags dan ook vol vertrouwen binnen de slotpoort, waar wij om in het kasteel te komen verplicht waren ons aan te sluiten bij een rondleiding. Toen we de wenteltrap op waren, werd de deur achter ons op slot gedaan en zaten we voor meer dan een uur in het kasteel gevangen; de overige toegangen had men afgegrendeld met het oog op diefstal. Dit bleek overigens pas later, toen we wilden ontvluchten. Want waarin waren we verzeild geraakt? Eerst denk je: het kan niet waar zijn, laten we maar even afwachten, het zal nog wel anders worden. Maar het was wel waar: de gids was een directe afgezant uit ‘Kleutertje, luister!’ Hij richtte zich uitsluitend tot de vijf bedremmelde kinderen vlak voor zijn neus en nodigde hen doorlopend monter uit zijn zinnen af te maken. ‘Hé, zullen jullie denken, wat is dit een klein bed. Maar de mensen in die tijd sliepen niet zoals wij, hoe slapen wij?...Juist. Dus zij sliepen... Precies, daarom is dat bed zo kort. En dat deden ze omdat hier zoveel... rondliepen. Die kwamen natuurlijk uit de... Goed zo! Want in die tijd was men nog niet zo... een moeilijk woord... Juist!’
Schaapachtig stonden wij er met een schare van dertig volwassenen omheen. Wij keken eens uit de smalle raampjes - voormalige schietgaten die in Hoofts tijd van glas waren voorzien - en we zagen het land en de dijk en de ‘Baren van het zuider zout’ er zoet en vredig bij liggen. En we besloten het dan maar voor gezien te houden. Terwijl de gids het gezelschap een volgend vertrek binnenloodste, ontglipten wij door een achterdeur. We kwamen weer op een wenteltrap terecht, die we tastend naar beneden afzakten. Om regelrecht neer te dalen in een andere rondleiding. ‘Waar komt u vandaan?’, riep de gids van deze groep bestraffend. ‘Dat màg helemaal niet!’ We hebben het koud, zeiden we, we zijn over zee komen aanvaren en we willen eruit. Zoals gezegd was dat onmogelijk en moesten we, of we wilden of niet, met deze groep verder. Wij maakten mee hoe deze gids, niet voor een kleintje vervaard, bij de schouw in de eetzaal aan een spekhaak ging hangen, terwijl Hooft vanaf zijn statige portret ernaast zwijgend toekeek. Het was, geloof ik, een illustratie van het gezegde hoe iets ‘in de lucht hangt’ of van ‘hoe een koe een haas vangt’ of van godweet-wat.
Zullen wij dan maar weer de zeilen hijsen en met een paar getrouwen voor Pampus gaan liggen om daar betere tijden af te wachten?
- eind1.)
- Annie Romein-Verschoor, P.C. Hooft 1581-1647. In opdracht van het Amsterdamsche comité P.C. Hooft 1647. 21 mei. 1947 en onder auspiciën van het Nationale comité voor de herdenking van P.C. Hooft 1581-1647. Amsterdam.
- eind2.)
- W.A.P. Smit, Hooft en DIA. Een onderzoek naar Hooft's verzenbouquet van 1608-1609 vaan DIA, de identiteit van deze geliefde, andere verzen van Hooft voor haar en de implicaties van dit alles. Amsterdam, 1968.
- eind3.)
- Dr. H.W. van Tricht, P.C. Hooft. Arnhem, 1951. (Het eerste gedeelte van dit werk is, als antwoord op een prijsvraag 1948: Het leven van P.C. Hooft tot aan het einde van zijn huwelijk met Christina van Erp, met de gouden medaille van Teyler's Tweede Genootschap bekroond.)
- eind4.)
- Folia Civitatis, 13 maart 1982, 35ste jrg. nr. 28.