| |
| |
| |
Een huishoudboekje met rozijnen
Dirkje Kuik
3. De leesplank van Lotje
Ik moet een jaar of tien zijn geweest toen ik een boekje tegenkwam van Jack London, er zwierven meer romans van zijn hand in ons huis rond maar dit verhaal trok mij omdat het zo'n intrigerende titel had: ‘De Scharlaken Pest’.
Het bleek een gruwelverhaal te zijn. Het beschreef de toestand waarin een hoogontwikkelde Amerikaanse samenleving was komen te verkeren nadat ze geteisterd was door een geheimzinnige besmettelijke ziekte waar geen medisch kruid tegen gewassen bleek.
Een verhaal dat wilde aantonen hoe fragiel een cultuur-wetenschappelijk gerichte beschaving eigenlijk maar is, hoe weinig bestand tegen een of ander groot duister en niet te bestrijden kwaad, hoe snel een dergelijke beschaving weer tot barbarij vervalt.
Jack London beschrijft in dit verhaal een groepje mensen die zich de stam van de chauffeurs noemen, omdat de stamvader vroeger, vóór de ramp, een chauffeur was geweest in dienst van een medewerker van een wetenschappelijk instituut, na de ramp tijdens de ontstane chaos maakte deze chauffeur zich meester van de dochter van de geleerde, het begin van de stam.
We horen dit verhaal uit de mond van de hooggeleerde zelf, want hij is, hoewel een mummelende kwijlerige grijsaard, ook lid van deze stam en hij is eigenlijk de enige die zich nog iets herinnert over die langvervlogen goede tijd, die beschaving van vóór de ramp. Zijn kleinkinderen zien een gek in hem, een kindse idioot, pesten hem, zijn verhalen beschouwen ze als sprookjes.
Hij is ook verward, het moet gezegd, maar hij geeft desondanks een prachtige beschrijving van wat hij kenmerkend acht voor een chauffeursmentaliteit; wijst zijn kleinkinderen er op waarom ze zijn zoals ze zijn in hun ruwheid, barbaarsheid, ongevoelige hardheid: agressieve kleine bavianen. ‘Jullie lijken op je vader’, verzucht hij, ‘al gedroeg hij zich tijdens het bestaan van de beschaving die jullie nooit gekend hebben, heel geciviliseerd, in toom gehouden door de wetten van onze cultuur, na de ramp kreeg hij echter zijn kans, de kans van de chauffeur.’ Het is een schitterende beschrijving, Jack London moet haast het tweede gezicht hebben gehad. Steeds als ik kennis maak met een automaniak, een wat je noemt liefhebber, een binkerige Harley-verslaafde, een echte beroepsrijder, dan moet ik onmiddellijk denken aan de Scharlaken Pest, aan de psychologische tekening van het wezen van de chauffeur, gemaakt door een kwebbelende grijsaard. En inderdaad, dit ras van de chauffeurs is onderhand aardig bezig onze ‘antieke’ samenleving te bedreigen, hoeveel prachtige oude zeventiende-eeuwse Hollandse binnensteden zijn er niet na de oorlog opgeofferd aan de verlangens van deze zich nog altijd sterk vermeerderende stam!
Er scholen heel moderne gedachten in dit verhaal van Jack London, die toch ver voor ons atoomkacheltjes-tijdperk geboren is en maar net de eerste wereldoorlog heeft beleefd. Jack London is voor mij dan ook nu nog steeds een interessante schrijver uit de romantische radicaal gestemde journalistenschool, vroeg twintigste eeuw, Amerikaanse literatuur.
Zeker, ik bekijk zijn verhalen die ik indertijd met aangepunte oren las wel iets meer kritisch. Zijn romans zijn over het algemeen te langdradig, te theoretisch, te veel doorspekt met radicale sociale prediking om leesbaar te zijn. Hoewel, dat stukje autobiografie, het is meen ik vertaald in het Nederlands onder de titel Koning Alcohol, Jan Gerstekorrel zou juister zijn geweest - echter onverkoopbaar - dat autobiografische geschrift, een roman kun je het zeker niet noemen gezien de structuur, is me niet uit de gedachten gegaan.
Ik las het bij toeval op een vakantie, ik liep tegen de twintig jaar, in Brabant, waar mijn ouders ieder jaar een stukje van een villa huurden als zomerverblijf, ze stond in de bossen van Oisterwijk even aan de rand van het dorp. In de zitkamer bevond zich een kast met boeken, de bibliotheek van de overleden echtgenoot van de mevrouw, die het huis verhuurde, in die kast ontdekte ik John Barleycorn.
Mijn vader vond het te Oisterwijk prachtig, hij zwierf de hele dag door de uitgestrekte dennenbossen, maakte aquarellen van de schilderachtige vennen, liefst bij avond en volle maan, sneed wonderlijke dieren, feeën, dwergen,
| |
| |
reuzen en christelijke heiligen in de boomstronken die hij langs de bospaden tegenkwam.
Het is zijn meest creatieve werk geworden, hier werd hij echt de beeldsnijder die hij zijn hele leven had willen zijn, alleen de crisis en de oorlog hadden daar een stokje voor gestoken, van mijn vader kon je werkelijk zeggen dat hij in de verkeerde tijd was geboren, te laat.
Aan zijn kunstzinnige ambachtelijkheid, de schoonheid die het bracht, was geen behoefte in de dertiger jaren, hij zou zelfs beter zijn afgeweest als steuntrekker, maar daar kwam hij als ‘kleine zelfstandige’ niet voor in aanmerking. De oorlog had slechts zin voor wapensmeden en na de oorlog kwam de tijd van de grote opbouw, de industrialisatie. ‘Meneer Kuik waarom geeft u dat ongelukkige bedrijfje niet op?’ zei een vriendelijke belastinggaarder eens tegen hem, toen hij zijn pondje vlees kwam opvragen. ‘U kunt toch best op een fabriek terecht, dan bent u uit de zorgen’.
In het raam van zijn atelier, hij stond altijd voor het raam te werken, zodat een ieder kon zien hoe je een houten heilige of een gaper voor de drogist diende te maken, in dat raam lag een kaartje waarop geschreven stond:
‘Ik snij de Heer te voet of aan het kruis,
Maria op een ezel in ivoor of hout,
maar om dat te kunnen geven
moet de kunstenaar leven.’
Hij was geen kunstenaar, gelukkig niet. Hij was een uitzonderlijk begaafd ambachtsman die heel veel kennis had over de tradities waarop die erg Nederlandse creativiteit, het maken van beelden en ornamenten in hout voor boerenwagens en altaren, schepen de boegversiering, huistekens aan de deur en in de schouw, stoelde.
Er staat in het dorp Oisterwijk, in de kelder onder het stadhuis meen ik, een Kerstgroep opgeslagen, met Kerstmis wordt hij buiten op het plein tentoongesteld. De groep is bijna levensgroot, de os, de ezel, de kribbe, twee herders, mensen uit het dorp, Maria, het is een portret van mijn moeder, Josef dat is mijn vader zelf, een gans bij zich, ik zou het kunnen zijn.
Aan de voet van Josef zit een vosje, één poot in de val. Niemand wist dat hij ernstig ziek was toen hij deze groep in ruw stamhout uithakte. Een goed jaar na de onthulling van de stal stierf hij, februari 1964, en ik schreef dat jaar in een gedicht de regel: Een vos één poot in de val, een zure timmerman tot in het merg verkankerd.
Nogmaals, hij was geen kunstenaar in de moderne zin van het woord, of je moet de beelden die sommige papoea's verstonden te maken voor ze een broek aankregen kunst noemen en te dom zijn om in te zien dat dergelijke uitingen nooit in onze musea of de kunstzalen hadden moeten belanden. Als - laten we het hopen - over tweehonderd jaar die Kerstgroep herontdekt wordt, dan zal een geleerde rakker eventueel verbaasd opmerken:
‘Op het oog lijkt het een beeldengroep voor Christelijk religieus gebruik gemaakt, maar ze vertoont toch uiterst merkwaardige stijlafwijkingen; de ouderdom van het hout spreekt van tweehonderd jaar, de beelden zelf echter doen haast aan een heidense oorsprong denken, Scandinavië, je zou kunnen zeggen ze zijn gehakt door een Viking die nog maar net aan het doopvont heeft geroken!’
Ik wil de groep nu vergelijken met de realistische primitieve sprookjes van Andersen, het verhaal van het kippevrouwtje, de dochters van Waldemar, de wind vertelde me het verhaal, daar komen deze schilderachtig verhakte figuren het dichtst bij.
Als mens had mijn vader ook geheel niets van de kaaskop, hij kon eerder een paardehandelaar uit Calabrië zijn met zijn zwarte hoed op het hoofd, zijn zilveren gesp aan de broekriem, de zilveren armband om de pols, de ring van Hermes aan de vinger, Hermes de god van de dieven en de handel, zoals hij spottend zei.
Een Ierse zigeunerman zou een goede typering zijn. Zigeuners waren ook gesteld op hem, tot vanuit België kwamen ze om hun wagens te laten versieren met druivenranken en ramskoppen als ze het even konden doen. Ze bewonderden hem, de houtsnijder uit de Kamp. Ik prijs me gelukkig dat ik mee heb mogen helpen, ik grondde en randde de ornamentstukken, zoals dat in vaktermen heet, het leverde me ook nog wat geld op dat ik met mijn tekenen niet kon verdienen.
In de grond van de zaak heb ik hem in mijn kindertijd als een held vereerd, een held in de verte.
Toch hebben we grote conflicten gehad, hij wilde beslist dat ik ging studeren, hij zag me graag bezorgd en het tekenen dat ik deed, daar had hij niet veel vertrouwen in. Aan het einde van zijn leven zou dit veranderen. Doodziek in het hospitaal zei hij tegen mijn moeder, hij dacht nog te herstellen, mijn moeder heeft het me woordelijk overgebracht: ‘Als ik beter word ga ik op het atelier van Wil werken’ - mijn ouders spraken me altijd met deze afkorting aan - ‘die heeft werkelijk door hoe je moet leven.’
Ik denk eerlijk gezegd dat ik gewoon van hem heb gehouden, het valt me tenminste op dat ik mijn schaarse minnaars, ik ben nog niet zo lang in die betrekking, überhaupt de mannen waar ik wel wat in zie, altijd in gedachten een beetje vergelijk met mijn vader. Soms komen ze er dan niet zo gelukkig van af, al vind ik ze aardig, een vrouw kan niet alles hebben.
Het zal ongeveer een half jaar geleden zijn geweest vóór de operatie die het sluitstuk vormt van de medische behandeling van de transsexuele
| |
| |
patiënt, toen een mevrouw mij opbelde. Deze operatie werd tussen twee haakjes uitgevoerd te Londen door dokter Philip, één van de beste plastische chirurgen op dit gebied in Europa.
Hij formeert niet alleen een op het oog fraaie neo-vagina van de penile resten van de te behandelen patiënt, maar ook een vagina waardoor men in staat is een behoorlijk bestaan als vrouw te leiden, zonder schroom, dat is in Nederland lang niet altijd het geval.
Mr. Philip is een bekwaam plastisch chirurg, hij moet ook een uitnemend uroloog zijn gezien de resultaten en erg veel inzicht hebben in het genezen van ingeplante huidweefsels die de slijmhuid benaderen. Kort en goed, hij kent de gevaren die er zijn als je tussen water en wind werkt.
Enfin, ik werd gebeld.
Het betrof een aardige vrouw die ik had leren kennen via een schoonheidssalon, waar mijn gezicht onthaard werd. Ze zei: ‘Dirkje, je moet vanavond kijken, er is een film over transsexualiteit op de TV, een Engelse film’. ‘Kind,’ zei ik, ‘ik heb geen TV in huis en eerlijk gezegd, het interesseert me geen barst, al dat gedramatiseer, het heeft toch niets met de realiteit te maken, buitendien is ze me heel goed bekend. Ik heb geen bewegende plaatjes nodig om mijn begrip te vermeerderen.’
‘Je kunt bij mij komen kijken,’ hield ze vriendelijk aan, ‘heus, dit lijkt me geen onzin. Ik heb de inleiding gelezen in de radiobode, het maakte werkelijk een betrouwbare indruk.’
‘Wat staat er dan?’ vroeg ik kribbig.
‘Het gaat over een jonge man die bij zijn moeder inwoont, zij is heel dominerend de moeder en vermoedt niets van de transsexuele neigingen van haar zoon.’ ‘Schei maar uit’, zei ik, ‘dat is nou precies het opgelegde psychologische proefkaartje van de koude grond, waar alle gedragspsychologen mee werken om dit syndroom geheel uit de opvoeding te kunnen verklaren: dominerende vader, zwakke moeder, zwakke vader, ga maar voort, je reinste schemaflauwekul! Luister liefje, mijn vader was inderdaad een dominerende figuur, maar zie je dat was mijn moeder ook, nog een graadje erger, en dan zou je mijn broer eens moeten leren kennen met zijn glasblauwe tropenogen, zijn kale mahoniehouten kop, vroeger waren ze violet zijn ogen, de ogen van mijn vader, maar de zon in de Philippijnen heeft ze staalblauw gemaakt, misschien zullen ze nog wel eens violet staan als hij zich een enkele keer herinnert dat zijn vrouw toch niet onaardig is, hij domineert in het kwadraat.’
‘De meest dominerende echter in ons Ierse zigeunergezin was de kleine, zich raadselachtig eigenwijs gedragende ondergetekende mevrouw vlashaar, schat! Daar was letterlijk geen land
| |
| |
mee te bezeilen als ze geen zin had!’
Daarna heb ik de haak neergelegd, ik vond het welletjes.
Nee, ik verdom het, ik was geen kneus die stilletjes aan moeders voeten borstrokjes flansde of aan borduren deed in de hoek van de kamer. Ik was een scherp vlug intelligent kind dat er best aardig uit zag als ik maar in mijn katoenen jurk rondliep, op verzoek van mij gemaakt door mijn moeder. Ik hield namelijk niet van rottige stijve Engelse apenpakjes en stink-overhemdjes waar de mouwen altijd te lang van zijn en de boordjes te wijd; ik had een heel smal figuurtje. Ze zijn aardig voor Dik Trom met zijn blaaskop, prachtig om mee naar de kerk te gaan, o wat fatsoenlijk.
En het is doodzonde voor me geweest dat ik maar een halve meid was, want indien een hele dan had ik vóór mijn twintigste drie zaken uitstekend beheerst, en daar zou de kunde van de breisok niet aan te pas zijn gekomen: zingen, dansen en schermen. Drie zaken die volgens het handboek uit de Renaissance de vrouw sieren.
Over het tekenen dat een dame van stand eveneens heeft te beheersen kan ik kort zijn: ik leerde het in de wieg. Het spijt me genoeg dat ik mijn stem verzopen en verrookt heb, anders zou ik stante pé gezelschap zoeken bij een kleine groep heren en dames, ze moeten ook in Nederland te vinden zijn, die als the Ambrosian Singers te Boston de kunst van het madrigaal samen beoefenen. Natuurlijk hoeft het niet zo fraai, we zoeken slechts de liefhebberij.
Heerlijk een twaalftal meneren en mejuffrouwen rondom een grote houten tafel, een glas volle rode wijn voor de neus, een schoteltje prei in citroensap naast het glas, John Dowland, Wilbey, There where I saw her lovely beauty painted, O Mistress mine, where are you roaming, why canst thou not as others do, little sir William... en na afloop met een tafelgenoot de koffer in, ik kan daar van dromen; laten we ons verder maar bezig houden met het leesplankje van Lotje, trouwens het floretschermen, het zal er zeker van komen, nu: uitstekend voor je voeten en je figuur.
Goed, maar toch eerst nog even een woordje over de bevindingen met Mr Philip, de plastische chirurg. Ik zei het reeds, een uitstekende man waar de blaaskaak die mij in Nederland had beloofd te opereren, echter deze operatie zonder medische noodzaak rustigjes ondanks afspraken op de lange baan schoof, niet aan kan tippen. Wanneer de naam van dat heer in mijn gedachten komt wordt het goed rood voor ogen, de Nederlandse medicus en zijn ethiek, laat maar, over het algemeen zwendel, de goede niet te nà gesproken. Ook de medicus is even betrouwbaar en serieus als ieder ander mens, en dus valt het hier en daar wat tegen.
Mr Philip, koel ironisch, geestig, hoffelijk, het prototype van de Engelsman met de Times onder de arm, en - ook belangrijk - niet duurder dan welke Nederlandse chirurg op genoemd gebied, ondanks zijn grote naam, bleek tijdens de kennismaking behalve de bekwame plastisch chirurg ook nog een sociaal begrijpend man te zijn met veel inzicht in het algemeen over het transsexuele syndroom. Hij is eigenlijk de enige arts geweest uit het team, dat mij al de drie jaar heeft geholpen die positief reageerde op mijn verhaal over een ernstige oogontsteking, ze was me gepasseerd in 1964, zeventien jaar terug welgeteld.
Het ging om een ernstige oogontsteking, waarvoor ik twee maanden opgenomen ben geweest in het Utrechtse Diakonessenhuis. Men verwachtte dat ik minstens aan één oog blind zou worden en als het tegenviel aan twee. Buitendien is een dergelijke ontsteking zo goed als zeker secundair: je hoort er een rotte nier bij te hebben, een aardige tumor in het kopje, enz. enz., de infectie staat op de zwarte lijst.
Maar in mijn geval bleek er van een ernstige achtergrond geen sprake te zijn, buiten de infectie om was ik kerngezond behalve dan dat ik broodmager en doodop was, er uitzag als iemand
| |
| |
aan het einde van het Latijn.
De internist stond voor raadsels, hetgeen hem niet beviel, hij sprak ‘met een sisser afgelopen, wellicht tot ziens’.
De oogarts die me in het ziekenhuis behandelde, hij redde mijn ogen, bleek een andere mening te zijn toegedaan. Na de genezing zocht ik hem op - het was zijn verzoek - in zijn particuliere praktijk. Tijdens het bezoek vertelde hij me dat hij me eigenlijk bewust voorzichtig had behandeld voor de infectie. ‘Ja, ik heb je zo zachtzinnig mogelijk onder handen genomen’, zei hij. ‘Hoewel, het is geen kattepis hoor, wat ze bij je ingespoten hebben, maar er zijn gemener spulletjes. En wat het weghalen van je oog aangaat, het leek me beslist beter om dat tot het laatst toe uit te stellen, weg is weg, maar een risico was het zeker. Ik heb gelijk gekregen, en daar ben ik blij om! Weet je, tijdens de behandeling van jouw geval heb ik al mijn oude studies nog eens doorgesnuffeld om te kijken wat men te vertellen had over dit soort infecties als er geen duidelijke achtergrond blijkt te zijn. En nu vond ik bij een Duitse juffrouw, een knap mens, een oogarts uit de jaren twintig, in haar proefschrift, de bewering dat er soms patiënten zijn met deze aandoening waar je de primaire oorzaak geheel van kunt verwaarlozen, een griepje, een vermoeidheid, wat onder peil maar niks ernstigs. Het gaat echter om patiënten die als je ze doorspit heel duidelijk met moeilijk oplosbare psychologische problemen zitten, waar ze voor op de vlucht zijn. Kijk, ik ken je werk, ik weet je bent erg begaafd, een beetje een bijzonder mens, gewoon normaal zou ik je in ieder geval niet durven noemen, een beetje gek ben je als je het mij vraagt. Wat je precies dwars zit weet ik niet, ik ben geen psychiater, blijf daar trouwens uit de buurt, zo gek ben je ook weer niet. Denk er eens goed over na, over je leven, wellicht moet je er iets aan veranderen als het kan.’
Ik heb veel aan de openhartige woorden van deze oogarts gedacht, juist tijdens wat men populair noemt ‘mijn verbouwing’. Dr. Nordheim, een blozende wat verlegen onhandige boersige man, een beetje een goedlachse landjonker uit Pommeren, een stuk ouder, hij zal nu gepensioneerd zijn, hij redde mijn ogen.
Ik vertelde de anekdote aan Mr Philip, a) om hem in te lichten over een werkelijk ernstig ziekteproces dat wellicht van belang zou zijn voor het verloop van de operatie, b) om hem te polsen over een mogelijke samenhang tussen oogontsteking en transsexualiteit.
‘Ja,’ zei hij onmiddellijk, ‘dat is zeer goed mogelijk. Bij transsexuele patiënten treden dergelijke dramatische vluchtkanten zeker op, o.a. door oogaandoeningen.’
Een nieuw klassiek gegeven: Elektra met blindheid bedreigd.
En nu wordt het werkelijk de hoogste tijd om terug te gaan naar het leesplankje, Oisterwijk, het vakantieverblijf, de boekenkast van een in de oorlog omgekomen socialistische onderwijzer, een boekenkast waarin ik de geschiedenis aantrof van ‘Jan Gerstekorrel’.
Het verhaal van Jack London beschrijft hoe Koning Alcohol je beste vriend kan worden als je gevoelig van natuur bent, intelligent en weinig vrede hebt met je bestaan, of hèt bestaan. Dan blijkt hij een uitnemend gezelschap te kunnen zijn in je verloren uren.
Hij geeft je een heldere kijk op de samenleving, laat je duidelijk zien hoe onzinnig het bestaan is, plat en stom, wijst je op de lelijkheid van je omgeving, de valsheid in het gedrag van je zogenaamde vrienden.
Hij redt je uit de handen van de verveling, houdt je tegen als je in de sloot dreigt te vallen.
Maar op een goede dag, het kan lang duren, kort duren, geven zijn aanwijzingen je een te heldere kijk op je leven, je omgeving, wijzen ze te scherp op de onzinnigheid daarvan. Koning Alcohol verandert op die dag in een heel lucide doodgraver waarmee je samen gaat zitten testamenten. Jack London schreef uit eigen ervaring en hij betaalde de prijs.
Het is aan zijn verhaal te danken dat ik de rekening niet heb vereffend toen de spiegel helder werd.
Omstreeks zijn veertigste jaar schreef ik een vrij lang gedicht, het gaat over een Utrechts café
| |
| |
waar ik een jaar of vijftien mijn ‘vrije tijd heb doorgebracht’, vaak in gezelschap van heren die zich tot mijn vrienden rekenden. God zij dank heb ik ze allen verloren, eerlijk gezegd kotste ik op den duur ook van ze, ik paste niet in hun herencompagnie, vriendelijker: ik begreep ze niet.
Het gedicht heb ik gemaakt toen ik prettig alleen op een druilerige middag te drie uur, goed aangedronken, voor de toogramen van het café zat, je hebt dan een werkelijk fraai uitzicht over de Oude Gracht.
Ik gebruikte het later als slotgedicht in de roman De Held van het Potspel.
De gebruikelijke kaarters
Een heeft een gipsen voet,
twee een bol oog, asthma,
drie breekt zijn arm, een paardewits,
vier sterft aan zijn azen.
Vermijden wij dit luidruchtig publiek.
een oud-katholieke ochtendpost,
een blad voor zeer vroege reizigers;
een provinciaal avondgedicht,
minnaars van stedelijk nieuws,
minnaars lezen het als spek.
Verloren is het te bescheten interieur
ellendig de vloerbedekking,
de glitterlampjes; op tafel,
zij brachten geen verandering
Wenden wij ons tot het venster
ver weg van de eeuwige biljarter
met losse gulp en klapsigaar.
het uitzicht komt over het bekende water.
Men vliegt op als een glazenwasser
viervleugelig, tweevleugelig,
een broze jachtmachine, een spin;
de gracht weerhoudt geen vlucht.
Men jaagt in een lattenwinkel
boven de velden van Picardië
Tweedekker tussen de rozen,
een kwaze immelmann anno 1915,
straffeloos staat men niet lang
dag flesje van victoria, het heldenleven,
een snoekduik en de brug splijt.
Huizen buigen zich verward, wuiven
een mager vorstelijk feest,
een kinderoptocht in de regen.
Kortom men haalt de grond,
en in de ijzerhandel-uitstalkast, de étalage,
het pondje spijkers in de hand.
‘De Scharlaken Pest’, Koning Alcolhol, de brede romans, zij zijn niet de werken m.i., die London tot een bijzonder schrijver hebben gemaakt, hem het ereplaatsje zouden moeten geven in de literatuur van het avonturenverhaal. Dan moet men zich beperken tot een kleine reeks verhalen, hij schreef ze aan boord van de schoener waarmee hij, boven Jan gekomen, de Zuidzee bezeilde, op zoek naar primitiviteit en zuiverheid, hij vond het overigens niet, de droom over de nobele wilde heeft meer schrijvers en ook schilders verleid: Gauguin, Stevenson.
Met deze zeevertellingen staat hij in de rij van Conrad, Masefield, Melville. Het zijn uiteindelijk trieste geschiedenissen van een teleurgesteld mens die zijn dromen in rook zag opgaan.
Het scherpste verhaal gaat over een planter, de man heeft een cocosplantage op een atol, hij is ziek, vooral van geest, het tropenbestaan, de onbarmhartige zon heeft zijn huid verwoest en zijn humaniteit aangetast.
Hij behandelt de contractarbeiders die voor hem werken, inboorlingen uit de streek, als beesten, terroriseert ze, mishandelt ze. Ze durven hem niets te doen, ze zijn bang voor zijn macht, zijn geweer, hij is de blanke duivel waar niemand tegen op kan.
Als je hem weerstreeft komt de politieboot langs en neemt je mee naar de strafkolonie, moet je je moeizaam verdiende, gespaarde geld afgeven, zie je je vrouw, je kinderen nooit meer terug, sterf je alleen.
De planter wordt echter doodziek, een tropenkoorts ondermijnt hem totaal, hij komt op zijn bed terecht, maar zijn Winchester ligt naast hem en als een van de arbeiders zich op de voorgalerij vertoont schiet hij hem neer. Maar ze kunnen wachten, na enige dagen is hij niet meer in staat het geweer op te heffen.
Dan slepen ze hem het huis uit, dragen hem als een kind naar het strand, vrolijk grapjes makend.
Ze hebben een haai gevangen, de huid er afgestroopt en binnenstebuiten gekeerd, er een grote leren zak van gemaakt. Daar steken ze hem in, slechts zijn hoofd komt uit de zak. Haaienhuid is scherper en harder dan het gemeenste schuurpapier dat men op de schuurklos
| |
| |
kan gebruiken, je kunt er metaal mee polijsten.
Aldus sterft de planter, opgeborgen in een haaienhuid.
Het waren niet alleen de avonturenverhalen van Jack London die mijn kindertijd beheersten, ronduit gezegd heb ik me stuk gelezen aan dergelijke literatuur mèt en zonder kwaliteit. Schateiland van Stevenson acht ik nog steeds een meesterwerk van de vluchtliteratuur, mijn moeder was daar trouwens ook dol op. Daarnaast waren er nog de oorlogsverhalen, Napoleon en zijn maarschalken, de romans en de plaatjesboeken die over de Frans-Duitse oorlog gingen, Walter Bloem, Smeden der Toekomst, Het IJzeren Jaar.
De tijdschriften uit de grote oorlog, 1914-1918, de veldslagen bij Luik en Namen, Lemberg, de Masurische Meren, Riga, Reval, Cambrai; Chemin-des-Dames; de Somme, Verdun. De anti-oorlogsboeken uit de jaren twintig: Van het Westelijk Front geen nieuws, Funk ziekendrager aan het westelijk front, en het relaas van een Engelse chauffeuse die als lijkenpikster vrijwillig dienst neemt in het Engelse leger; het prachtige Le Feu dat ik las onder de titel ‘Het Vuur’ van Barbusse, eigenlijk de enige echte anti-oorlogsroman. Ten laatste de sprookjes, de sagen en legenden uit alle windstreken, Vlaanderen, India, Spanje, Scandinavië, zeker geen kinderboeken, deze prachtuitgaven van Thieme te Zutphen, soms verlucht met afbeeldingen van 19de eeuwse schilderijen uit de school van de Romantiek. Het was een vreemde bibliotheek, de bibliotheek van mijn vader waar ik als kind toegang toe verkreeg. Van de sprookjes staan vooral de Japanse me nog heel scherp voor de geest. Ze vertoonden een wonderlijke gruwzaamheid, die tegelijkertijd realistisch en humorvol aandeed.
Hochi de Man zonder Oren; de verhalen over de Sneeuwvrouw, de dood als vrouw hier; de vos die zich in een vrouw verandert en de koning bedriegt, of was het de vrouw die zich in een vos kon veranderen om de hoogmoed van de man te breken?
Er is die geschiedenis van twee oude blinde mensen, ze leven als man en vrouw gelukkig samen in hun armelijke hut, ze houden een tamme mus in een kooitje, het beestje is de vrolijkheid zelve, kwettert, tjilpt en brengt genoegen.
In de buurt woont nog een jonge vrouw. Hoewel ze haar gezichtsvermogen bezit, welvarend kan leven, voelt ze zich toch ontevreden want ze is eenzaam.
Ze benijdt de oude mensen hun geluk. Als de twee op een dag naar de markt zijn, begeleid door een bloedverwant, sluipt de vrouw het hutje van de oude mensen binnen, opent de deur van het kooitje en steekt met een naald het musje de ogen uit.
Een beter voorbeeld van vrouwelijke afgunst
| |
| |
ken ik niet in de literatuur.
Ze zullen me bijblijven, deze Japanse verhalen, zolang ik leef.
Ik heb me er gedurende mijn behandeling over verwonderd, dat transsexuele patiënten zo vlot van naam veranderen, zo weinig doordacht, zonder duidelijke persoonlijke geschiedenis; vaak, in ieder geval de toekomstige vrouwen onder hen, grijpen ze naar de parfumfles, meten zich een of andere wezenloze moderne benaming aan, vergasten zich op Yvonne, Jacqueline, etc. overigens namen waar ook veel moderne ouders hun vrouwelijke kinderen mee optuigen, het goed-Hollandse Aagje of Eefje of Aartje, de naam van mijn grootmoeder, kom je niet al te veel tegen, Rieka zul je vergeefs zoeken, Rieka Roeterdink hoe welluidend de meisjesnaam van mijn moeder, haar vader heette op zijn Gelders Henrik, voluit was het dus Hendrika. Op die wijze staat het in haar bewaard gebleven persoonsbewijs uit de oorlog. Zelf heb ik er zeker een jaar over gedaan alvorens ik wist hoe ik mijn naam te kiezen had. William; Wil, Willy zoals mijn ouders me aanspraken lag mij te veel voor de hand en Wilhelmina riep bij mij de associatie op aan een witte berenvacht, frustratie en pepermunt.
Er waren twee vrouwen die een bijzonder grote rol in mijn opvoeding hebben gespeeld, zij hebben er voor gezorgd dat ik nu een behoorlijke vrouw kan zijn. Ik vond het echter beslist niet correct om eventueel een voornaam van ze te lenen zonder daarvoor toestemming te hebben. Alle twee zijn ze reeds jaren dood. Tante Jans en mijn moeder; Jansje zou niet gek zijn geweest. Rieka te veel eer.
Mijn tweede naam was Diederich, en hoewel ik als auteursnaam William voerde, een voornaam ook door mijn vrienden van indertijd gebruikt, William voor en William na, moet ik eerlijk bekennen dat ik reeds als kind mijn tweede naam veel mooier vond.
Ten eerste was het een verbastering van de naam van een broer van mijn moeder die met tante Jans getrouwd was geweest, wist ik uit de verhalen. Ik heb namelijk de man nooit gekend, hij is, een auto-ongeluk, vrij jong gestorven en liet mijn lievelingstante achter met drie jonge kinderen en een failliete schoenmakerij, zelfstandig heeft ze deze ramp geklaard.
Ten tweede en dat telde het meest, was Diederich de naam van een groot Ridder uit de Duitse sagen- en legenden-literatuur. Dietrich of Diederich von Bern. Het waren echter niet zijn dappere exploten die me er trots op deden zijn dat ik ook Diederich heette, zij het in de zin van second-hand Rose, daarin leek ridder von Bern als twee druppels water op Roelant, El Cid en al de anderen helden mij wel bekend, het was het afwijkende einde van zijn levensverhaal dat me bijzonder trof.
Dietrich von Bern, gaat de geschiedenis, oud en moe geworden van zijn heldendaden, wandelt op een namiddag in de tuin van zijn kasteel. Hij ziet de zin van zijn heldhaftige bestaan niet geheel meer in, staat er dan in de eenvoudige legendestijl, die ook door kinderen begrepen kan worden, omdat het een simpele beeldende stijl is.
Dan, als een schaduw, die het licht van de namiddagzon overtrekt, komt er onverwacht een koolzwart paard de tuin binnen galopperen. Het is ongezadeld, niet getoomd, briesend staat het voor hem, vurig en krachtig. Dietrich weet, hij zal dit paard niet kunnen beteugelen, toch klimt hij er op, en wég rent het paard, zijn willoze berijder met zich voerend, en nooit is heer Dietrich terug gekomen, eindigt de legende.
Ik vond het schitterend, zomaar op een groot zwart paard stijgen en nooit meer terug komen, hoezeer mijn kinderwens. Daarom werd mijn nieuwe naam Dirkje.
Voorjaar 1981 kreeg ik een ansichtkaart uit Schotland, de kaart werd me toegezonden door een vriendin, ze reisde er rond. Het was een afbeelding van een jager met zijn knecht, de hond aan de voeten. A scottish laird with a dirk, stond er onder de reproductie. Aan de zijde van de jager hing in een draagriem een lang jachtmes. Noorse zeelieden uit de tijd van de zeilvaart noemden een dergelijk mes een hartsvanger.
Het is ongeveer 60 cm lang, het lemmet 4 cm breed, tweekantig scherp geslepen. De punt is driehoekig. Je kunt er een beer mee doden, als je het juist hanteert, een hert in één steek, een mens als je het op de kant gebruikt, en precies tussen de twee ribben, onder het hart gelegen, door steekt, schuin naar boven.
In Schotland heet dat jachtmes ‘a Dirk’; een Dirkje is een klein jachtmes, echter ook heel bruikbaar, de vrouw draagt het, ik had me geen betere naam kunnen kiezen.
|
|