| |
| |
| |
Peter Blankesteyn
J.M.A. Biesheuvel
De student Blankesteyn, zoon van de beroemde hoogleraar in de medicijnen, die bullebak, die cynische man, die vent met zijn honderden publicaties, bekend in binnen- en buitenland, liep om drie uur in de middag naar het huis waarvan een vriend één kamer, een kleine, bewoonde. Het was heerlijk zomerweer. Peter was gesloten, hij had maar één vriend, hij was geen lid van een studentenvereniging, zat altijd te lezen en was jaloers op jongens die al een meisje hadden. Hij liep voorbij een terras waarop ongeveer dertig mensen zaten te drinken, wijn en limonade, ze aten er slaatjes en augurken bij. De mensen op het terras keken uit op hoge bomen aan de overkant van de drukke straat waarover het verkeer blies en gromde. Hoog boven die bomen stond de zon te branden, tussen de bomen was een kiosk waar men kranten en tijdschriften, chocolade en buskaarten kon kopen. Rechts van het kleine park was een nieuw en lelijk gebouw. Beneden stonden in de showroom auto's van allerlei merken. Voor de deur had je een benzinepomp. Boven op het dak kon men in reuzenletters van wit plastic het woord ‘FORD’ lezen. Links van het parkje was een vijftiende eeuwse katholieke kerk met maar één toren waarop een grote klok was aangebracht. Peter zag dat het drie uur was en hij wachtte op de drie dreunende slagen. Dat een klok door vier kleine galmgaten zulk een lawaai kon voortbrengen!...
‘Dat verschijnsel is chronisch, maar niet structureel ten opzichte van de nieuwsgaring in het algemeen’, hoorde Peter een man die vlak achter de heg op het terras zat tegen iemand anders zeggen. Hij liep de hoek om en kwam in een nauwe straat met hoge huizen. Na honderd meter stond hij voor een hoge eikenhouten deur waarnaast een paneel met wel veertien naamplaatjes en belletjes was aangebracht. Hij zocht de naam van zijn vriend, Johan Jongkind, en belde. Er werd al gauw opengedaan. Peter liep langzaam vier trappen op en op een overloop stond Johan hem op te wachten. ‘Zo, kom je eens kijken hoe het met me gaat?’, vroeg Johan. ‘Ik voel me zo raar’, zei Peter, ‘ik weet niet wat ik moet aanvangen en het is zulk lekker weer, heb je geen zin om samen met mij de bus naar het strand te nemen?’. Johan dacht even na terwijl hij door zijn haar streek. ‘Nee’, zei hij, ‘ik ben een interessant boek aan het lezen, het gaat over de geschiedenis van krankzinnigheid in het algemeen, maar kom er even in’. Johan studeerde medicijnen en Peter rechten. Ze hadden het een lange tijd over oorlog, over de politieke inmenging van de Verenigde Staten in het reilen en zeilen van een tiental Zuid-Amerikaanse staten, ze hadden het over de gevolgen van het besluit van Westerse psychiaters die sovjet-collega's niet langer als eerlijke artsen wilden erkennen omdat ze de psychiatrie aanwendden voor politieke doeleinden. Peter was jaloers op Johan omdat hij goede studieresultaten had en het laatste jaar vijf korte verhalen gepubliceerd had weten te krijgen in drie verschillende literaire tijdschriften. De tule gordijnen wapperden in het open raam. De zon scheen op dat ogenblik precies naar binnen. Gedempt klonk het geluid van het verkeer tussen het grote restaurant met het terras en de kerk. Ze begonnen over korte verhalen te praten. De namen van Maugham, Maupassant en Tsjechov vielen. ‘Gisteren had ik nog
een idee voor een nieuw verhaal’, merkte Johan op. ‘Ik wacht tot het middernacht is, dan wordt het eindelijk stiller in huis en op straat ook, dan kan ik aan mijn werk beginnen..., ik weet ongeveer hoe lang het wordt’. ‘Wil je me misschien de inhoud vertellen?’, vroeg Peter terwijl hij zich in zijn handen wreef van voorpret, ‘wat jij weet te verzinnen..., ik vind het altijd zo raar, maar je weet het goed op te schrijven. Als je het leest moet je er gewoon om lachen. Je voelt je er prettig bij’. Johan grinnikte vergenoegd. Hij maakte twee flesjes bier open en haalde twee schone glazen. Tijdens het drinken ging Johan op zijn bed liggen en begon te vertellen: ‘Een rechter heeft last van slaapwandelen. Ik beschrijf een drukke dag in de rechtszaal. Dan komt de rechter thuis en eet met zijn vrouw en kinderen. Na het eten gaat hij op zijn kamer een boek lezen, voor zijn plezier. Om twee uur in de nacht gaat hij naar bed. Om vier uur, het is zomer en het wordt al een beetje licht begint hij in pyama door het huis te scharrelen. Hij trekt rubber laarzen aan en dat alles terwijl hij slaapt... Hij gaat de straat op en na vijf minuten struikelt hij over een lijk. Hij komt hard met zijn kop op de tegels terecht, even is hij wakker, hij voelt het lijk onder en naast zich, maar hij denkt dat hij droomt en naast zijn vrouw ligt. Hij valt weer in slaap. Buren hebben lawaai en kreten gehoord. De politie komt eraan. Ook een dokter. De rechter wordt voor de moordenaar aangezien, de agenten denken dat ze met een willekeurige man te maken hebben, ze weten niet dat hij
| |
| |
president is van de strafkamer van het Gerechtshof. De rechter wordt geslagen en ruw in een overvalwagen gesmeten. Nu is hij klaarwakker. Hij wordt in een cel gestopt en krijgt een trap na. De volgende dag is de commissaris vroeg op het bureau. Hij merkt dat zijn agenten een lelijke fout hebben gemaakt. Dat kan de commissaris zijn hachje wel kosten. De politieman bestelt in een duur restaurant een smakelijk ontbijt voor de rechter en brengt het zelf naar hem toe. Daar zit de rechter in de cel, onder de schrammen en builen. Hij vertelt dat hij last heeft van slaapwandelen, dat hij vannacht geschopt en geslagen is. De commissaris zegt vriendelijk dat de rechter vast en zeker heel raar en naar gedroomd moet hebben. De rechter stribbelt een hele tijd tegen. “Mijn zintuigen bedriegen me toch niet?”, vraagt hij... “Slaapwandelen is een verschrikking”, zegt de commissaris, “en als je dan ook nog steeds valt en denkt dat je door agenten wordt geslagen. U bent bloedend en kopje duikelend in de van Holkstraat aangetroffen door onze mannen. Ze hebben u voorzichtig hierheen gebracht en zie hier..., hier is uw ontbijt, zalm, garnalen, kaas, ham, meloen en koffie, lekkere toast met verse boter”. De politieman vraagt of hij een taxi moet bestellen. Hij geeft de rechter een dure sigaar. Tenslotte weet het slachtoffer niet meer wat hij ervan moet denken en hij gaat naar huis. De agenten krijgen een schrobbering van hun chef, maar de chef wordt niet ontslagen..., dat is het ongeveer’. ‘Hoe kom je erop?’, vroeg Peter verbaasd. ‘Een idee hebben is op zichzelf nog niets’, zei Johan, ‘het gaat immers om de manier van uitwerken. Je kan de fraaiste en merkwaardigste ideeën aan de voddenman geven, aan een ambtenaar, of aan een minister, maar als hij niet beeldend kan schrijven, als hij niet met gevoel, liefde en een flinke dosis humor alles geloofwaardig kan beschrijven, dan blijft het
verhaal nergens. Je moet overdrijven en je zelf niet teveel met het verhaal bemoeien. Ik ben van plan om het uit de gezichtshoek van de commissaris te schrijven. Maar wat de lengte betreft moet je niet overdrijven natuurlijk. Dit verhaal is goed voor vier, hoogstens vier en een halve bladzijde. Met een enkele zinsnede moet je de lezer aan het begin al weten te boeien en het moeilijkste zal het zijn om te tonen hoe de rechter zich door de commissaris laat aanpraten dat hij kopje geduikeld heeft in zijn pyama op straat, dan krijg je wel bulten en schrammen. Het verhaal moet een komisch niemendalletje worden. Kijk, dat schrijven is voor mij maar een hobby. De medicijnenstudie gaat altijd voor. Ik geloof altijd maar dat jij denkt dat ik dat schrijven serieus neem, het is allemaal flauwekul. De redacteuren van de tijdschriften beweren dat ik schrijven kan, maar ik weet wel beter. Ik heb een paar weken terug Madame Bovary gelezen, pas als ik dat geschreven had zou ik trots op mezelf zijn, maar nu?... Ik lach om die flauwekul’. Hij zweeg en ook Peter bleef even stil. Met ogen vol verbazing keek hij zijn vriend, zijn enige vriend in de stad aan. ‘Jij bent een kunstenaar’, zei hij, ‘jij bent juist van het echte soort, alleen waarachtige kunstenaars, onvoorwaardelijke talenten spreken zo schertsend over zichzelf als jij. Ik weet nu al dat jij als schrijver veel belangrijker zult worden dan als dokter. Ach Johan, je weet niet hoe ik op je gesteld ben, nee, dat kan jij niet begrijpen. Ik heb nooit jouw ziel kunnen doorvorsen. Als ik een luis ben, ben jij een stralende ster. Ik kan niet studeren en schrijven kan ik ook niet. Ik ben gespannen tot het uiterste, ik merk de gekste, de kleinste dingen op in het dagelijks leven, maar ik verpruts mijn tijd. Nu heb ik bijvoorbeeld een tientje. Laten we samen naar het strand gaan. Jij hebt ook nog wel geld. We gaan het vieren dat jij zo'n mooi idee hebt. Jij zult vannacht gelukkig zijn als je schrijft, zul je
dan aan me denken? Misschien lig ik dan slapeloos in bed en denk aan jou. Oh!, afschuwelijk, ik wil alles tegelijk, maar er komt niets uit mijn handen, ik ben een vod. Maar kom, en wees zo vriendelijk om samen met mij naar het strand te gaan. Jij hebt vast ook nog wel geld. Als jij nu bijvoorbeeld twintig gulden hebt kunnen we aan het strand champagne drinken en bij het zien opkomen van de maan de zee horen ruisen en de branding brullen. Kom, doe mij nu dat plezier... Ik zal er mijn leven lang aan blijven denken. Als ik vijftig ben en een geheel vergeten ambtenaar in de provincie, dan zul jij je triomfen vieren in de grote stad. Nog honderden ideeën zul je krijgen en ze zullen allen even goed worden uitgewerkt als je eerste vijf verhalen... Jij zult mij dan allang vergeten zijn, maar ik zal aan je denken, schatrijk en beroemd zul je worden. En weet ik wat ik vooral zo knap en doortastend van je vind? Dat is dat je het ene examen na het andere doet! Kom, laten we naar het strand gaan, misschien zien we leuke meisjes...’. (Peter was eigenlijk lelijk van lichaamsbouw, hij had een sombere kop, terwijl Johan juist vief was, prachtig om te zien, lenig, levendig en speels. Als hij glimlachte moest je zelf wel lachen en in zijn ogen waren altijd van die pretlichtjes...)
‘Ik ben nu moe’, zei Johan en hij begon zich uit te kleden tot hij naakt voor zijn sombere vriend stond, naakt voor zijn bewonderaar. ‘Ik ga slapen’, zei hij, ‘ik blijf tot een uur of acht in bed, daarna ga ik studeren, tussendoor eet ik wel een hap en als het middernacht is schrijf ik dat niemendalletje op. Ik zou zeggen, kom donderdagmiddag maar weer even langs, nu heb ik echt geen tijd meer voor je’. Hij ging onder de dekens liggen en het leek wel of hij meteen insliep. ‘Johan, Johan’, smeekte Peter, ‘ik begrijp het niet, moeten de gordijnen dan niet
| |
| |
dicht? Het is dag! Het is zomer! De zon schijnt in je gezicht!’ Hij kreeg geen antwoord en voorzichtig opende hij de deur van de kamer van het talent. Hij ging langzaam alle trappen af en voelde zich beroerd toen hij buiten stond. Hij had geen zin, het had ook geen nut om alleen naar het strand te gaan. Uren bleef hij door de stad zwalken. Hij ging naar de markt en wist ongezien een paar beurse sinaasappels die op de grond lagen mee te nemen. ‘Misschien kan ik die wel uitpersen’, dacht hij, ‘van één beurs plekje ga je niet dood’. Vandaar liep hij levenloos door de stad. Hij hoorde geen vreemde opmerkingen, hij keek naar de oude huizen, hij zag de meisjes niet, hij ontdekte geen wonderbaarlijke prenten in de etalages. Hij dacht steeds aan zijn vriend en hoe hij dan zelf moest leven. ‘Hij is een voorbeeld voor me’, dacht hij, ‘maar het is niet eenvoudig om het stralend licht na te volgen’. Een uur bleef hij somber in een park zitten. De sinaasappels liet hij liggen toen hij verder slenterde. Een half uur later kwam hij aan bij het kolossale studenteneethuis. Hij ging er binnen en kocht een maaltijd. Op zijn plateau had hij gebakken aardappelen met een gehaktballetje en veldsla, als voorafje had hij soep en voor toe was er yoghurt waardoorheen graansoorten en rozijnen waren gemengd. Er was ook een appel. Het was een vrolijke boel in het restaurant. Aan de tafeltjes werd druk gepraat. Hij werd niet opgemerkt en ging eenzaam aan een kleine tafel achteraf zitten. ‘Wil mij als een kind behand'len, dat alleen de weg niet vindt’, neuriede hij, ‘ja Johan is een soort van God, hij zou me aan de hand moeten nemen, maar wat ben ik voor hem? Een steen aan zijn been, een loden kogel aan een ketting, ik hou hem tegen. Straks gaat hij werken en daarna gaat hij schrijven’. Een lief en prachtig meisje kwam de zaal binnen, ze kon niet zo snel een plaatsje vinden en kwam
tot verbazing van Peter tegenover hem zitten. ‘Goedenavond,’ zei hij verlegen. ‘Eetsmakelijk’, antwoordde ze. Hij durfde niet naar haar te kijken. Uit vrees haar voeten te zullen aanraken zette hij zijn eigen voeten op de sport van zijn stoel. Ze rook heerlijk en wat viel haar lange, helblonde haar mooi! Ze had blauwe ogen die je ziel deden smelten van geluk en tegelijk van verdriet. ‘Carla!’, riep een jongen aan de andere kant van de zaal, ‘waarom kom je niet bij ons zitten?’ Ze stond haastig op, nam haar eten mee, zei niets meer tegen Peter. Hij zag hoe in de verte een stoel werd aangeschoven en daar, aan het drukke tafeltje, begon Carla meteen een geanimeerd gesprek, ze sprak óók met haar ogen en handen. Wat een leuke gebaartjes. Tijdens het eten van de appel zat hij lang en ombeschaamd naar haar te kijken. Ze merkte het en zei iets tegen haar tafelgenoten. Een paar meisjes en jongens keken zijn kant uit en haalden de schouders op. Haastig at hij af, hij zette zijn plateau met de vieze bordjes en de gebruikte vorken, lepels en messen in een hoek waar al hele stapels vuile borden en plateaus stonden. Hij liep het gebouw uit en ging op weg naar huis. Hij was in gedachten verzonken. ‘Nu eindelijk een besluit nemen’, dacht hij. Op zijn kamer geurde het muf, hij gooide het raam open en zette de ventilator aan. Frisse lucht en de geur van seringen drong zijn kamer binnen. Hij ging op een stoel voor het raam zitten en keek beurtelings naar de hemel en dan weer naar de tuinen. Honderd meter verder zat een man achter geopende balkondeuren op de piano Chopin te spelen, heel gevoelig en heel vaardig. Een vliegtuig kwam laag over. Twee uur bleef Peter zo naar de tuinen zitten kijken. Er biggelden tranen over zijn wangen. Tenslotte mompelde hij: ‘Verdomme’. Meteen stond hij op en ging aan zijn bureau zitten. Eindelijk had hij een besluit genomen...
Hij zocht een enveloppe op en draaide die in zijn schrijfmachine. Hij schreef erop: ‘Aan de hooggeleerde professor doctor A.G. Blankesteyn, Spilsluizen 15 A, Groningen’. Toen nam hij een wit vel papier en begon daar het volgende op te tikken:
| |
Leiden, 2 juni 1966,
Lieve vader,
Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, ik heb er lang over nagedacht voor ik u deze brief schreef. U vraagt mij nooit veel. Thuis heb ik nooit een behoorlijk gesprek met u. Natuurlijk ben ik u dankbaar dat u mijn studie betaalt. U geeft mij iedere maand vijfhonderd gulden en ik zal dat nooit vergeten, wat er ook uit me groeit. Ja!, ik zal u altijd dankbaar blijven. Beste Pa, nu studeer ik al vijf jaar rechten. Een gewoon mens was in die tijd allang afgestudeerd. Weet u eigenlijk wel dat ik in al die tijd maar twee tentamens heb gehaald? En zo zal het nog lang, heel lang duren voor ik mijn kandidaatsexamen haal. En de reeds gehaalde tentamens hebben onderdehand geen geldigheid meer omdat ze verlopen zijn. Ik hoop dat u nu niet onmiddellijk kwaad wordt en mijn brief verscheurt! Het is namelijk zo dat ik al jaren lang iets in mijn ziel heb voelen gisten. Ik heb er altijd tegen gevochten, maar nu kan ik niet langer... Lieve vader, laat ik het maar zeggen: ik wil kunstenaar worden, er is hier in de stad een heel goede academie, ik kan ook een cursus creatief schrijven gaan doen, ik kan naar het conservatorium. Alleen heb ik geen geld. Ik hoop dus dat u het goedvindt dat ik in zekere zin van studierichting verander. En zeg nou zelf, vader, een kunstenaar is toch altijd meer waard dan een gewone gemiddelde jurist?! Het brandt in mij, ja ik brand op als een kaars. Het liefste zou ik schrijven. Ik blaas niet hoog van de toren, romans hoef ik niet te maken, ik denk gewoon korte verhalen te maken, zoiets als Carmiggelt
| |
| |
of Maupassant. Vader, stelt u voor..., op een gegeven moment houdt u een boek vast, belletrie! Geschreven door uw eigen zoon Peter, ach wat zult u dan trots zijn. Maar nu de keerzijde van dit alles. Ik heb geld nodig. Niet veel geld. Als u mij gewoon mijn toelage blijft betalen beloof ik u dat ik over een jaar mijn eerste bundel af heb. Misschien heb ik dan mijn eerste schilderij voltooid..., misschien ligt mijn talent ook wel op het gebied van de dichtkunst. Op het ogenblik voel ik me zo ongelukkig vader, het is vervelend dat ik u schrijven moet, ik kan zo moeilijk met u praten, maar gelooft u mij, ik heb het altijd in mijn ziel voelen gisten, ik heb zo'n vreemd gevoel van binnen, tot het weven van een web. U las me vroeger toch altijd dat sprookje voor van de spin en de vlieg? Zoals die spin ben ik ook, ik wil een web maken en het publiek moet erin vliegen!
En dan het belangrijkste dat ik u vragen wil, vader. Kijk ik wil niet zeggen dat ik uw vertrouwen heb misbruikt, maar...
Peter keek op, hij fronste zijn wenkbrauwen en rukte de brief uit de machine. Hij verfrommelde het beschreven vel papier - hij had juist een nieuw vel in willen draaien - tot een prop en wierp die in de prullebak. Hij ging weer bij het raam staan en zag nu hoe het langzaam donker werd. De eerste muggen en hooiwagens kwamen zijn kamer binnenvliegen. Driftig deed hij het raam dicht. Nu begon hij door de kamer te ijsberen en zichzelf te vervloeken. Almaar, almaar liep hij op en neer, een paar meter in het vierkant want meer ruimte was er in zijn kamer niet. Hij zag steeds zijn onopgemaakte bed, de prentjes aan de wand die hij nu al vijf jaar had gezien, de gevulde boekenkast, er stond een prachtige collectie in van Andersen tot Zola, alles op alfabet. In een andere hoek stond de ventilator, een groot ding, een oud maar goed bruikbaar televisietoestel, het bureau met daarop de klok die hij van zijn vader had gekregen. Een bureauklok in een mahoniehouten kast was het. Zijn vader had hem dat ding cadeau gedaan toen hij ging studeren en er alleen met een glimlach bij gezegd: ‘Beidt uw tijd mijn waarde!’ Honderden gedachten tolden door zijn hoofd en steeds maar liep hij, af en toe met de handen in het haar en met een van smart en vertwijfeling vertrokken gezicht, zijn rondjes door de kamer. Hij keek op de klok en zag dat het middernacht was. Op hetzelfde moment begonnen de klokken van twee kerken in de buurt te slaan. ‘Ik weet hoe Johan is’, dacht hij, ‘precies nu begint hij aan het verhaal, waarschijnlijk zal het in één keer lukken en over een maand staat het in Tirade of in de Revisor’. Hij stond nu recht voor het televisietoestel dat niet van hem was, maar dat hij in bruikleen had van de hospita. Hij tilde zijn voet op en trapte in één keer de ruit en de beeldbuis daarachter stuk. Het gerinkel maakte flink wat lawaai maar niemand kwam erop af. En er waren genoeg mensen in huis! Hij keek de ravage
aan en vroeg zich af waarom hij dat nu eigenlijk gedaan had, hij begreep zichzelf niet meer... Hij ging op bed liggen en liet maar één klein lampje in de kamer aan. ‘Ik maak onderscheid tussen “geef” en “neem”-mensen’, dacht hij. ‘“Geef”-mensen zijn kunstenaars voor wie het niet belangrijk is wat er binnenkomt, ze kunnen alleen maar schoonheid produceren of ze nu gekookte aardappelschillen of rauwe oesters eten. “Neem”-mensen zijn er zoveel, ze kijken naar de televisie, ze lezen boeken, ze zien de schilderijen, ze luisteren naar mooie muziek, maar zelf zullen ze nooit iets moois maken. Ik ben een “neem”-mens omdat ik een televisietoestel op mijn kamer heb. Honderd keer heb ik op mijn kamer al naar een film zitten kijken en altijd ging ik met een vieze smaak in mijn mond, met een ziel die walgde van het bestaan naar bed. Ik ben ook een “neem”-mens omdat ik geld van mijn vader wil hebben en op die manier een gemakkelijk leven wil leiden. Maar aan de andere kant wil ik een “geef”-mens zijn want ik wil kunstenaar worden. Op die manier ben ik dus een vervelende, nietswaardige slappe en verwerpelijke Januskop. Ik heb die televisie in elkaar geschopt omdat ik een kunstenaar wil zijn en het niet ben, dat is het. Immers wat voor een kunstenaar zou ik moeten worden? Ja, wat voor soort kunst zou ik kunnen maken..., en heb ik eigenlijk wel talent? Oh ja, ik weet het heel goed, ik deug voor niets. Ik ben geen goede student en kunstenaar zal ik ook nooit worden. Dan vraag ik mij af wat ik eigenlijk doe in deze vervelende, saaie en duffe stad. Waarom lig ik bijvoorbeeld niet bij open venster op mijn matras in de zon in een kamer in Samar- | |
| |
kand? Op het koele marmeren brede kozijn zou ik willen liggen, op een hoog punt, zwaluwen van ongekende grootte scheren af en toe mijn kamer binnen en schieten tsjilpend weer naar buiten. En de zon
schijnt altijd. Exotische muziek wordt in het kreupelhout gemaakt, op straat. Een meisje tilt haar sluier op en zendt mij haar glimlach toe. Zo moet het zijn! Er zijn nog meer redenen waarom ik het heb gedaan, ik heb iets kapot gemaakt, ik kan alleen maar kapot maken. Dat komt omdat ik geen besluit kan nemen. Al jaren loop ik te dubben maar nog steeds is er geen besluit gevallen. Een Oblomov ben ik. Ik kies niet voor de kunst, ik kies niet voor de rechtenstudie. En hoe schaam ik me tegenover mijn vader. Wat zou hij woedend geworden zijn als hij de brief werkelijk ontvangen had. Gelukkig heb ik hem op tijd verscheurd. En dan..., televisie maakt de mensen toch eigenlijk dom? Mensen raken er helemaal door afgestompt. En waarom hebben de meeste jongens van mijn leeftijd al een vriendin? Ik heb nog nooit met een meisje geslapen. Daarom ben ik kwaad op mezelf en zo heb ik in mijn woede iets verkeerds gedaan... Maar wat mij het meeste dwars zit, is het feit dat ik te slap ben om op een fabriek te gaan werken en in mijn avonduren korte verhalen te schrijven. Het werk op de fabriek zou wel lukken, maar de verhalen niet. Het is een ellendige toestand. Misschien is het beter om vader helemaal niets te schrijven en weer helemaal overnieuw te beginnen met studeren? Ik moet ophouden met Voltaire, Strindberg, Ibsen, Poe en Beckett lezen, ophouden moet ik de musea af te rennen, eindelijk moet ik me aan mijn taak wijden!’
Met een kwieke sprong kwam hij uit bed. Hij liep snel naar zijn bureau en knipte daar een lamp aan. Het dunne glas van de beeldbuis maakte krakende en brekende geluidjes onder zijn schoenen. Hij begon in de laden van zijn bureau te zoeken en tenslotte vond hij een kort verhaal dat hij drie jaar geleden had geschreven. Het was twintig bladzijden lang en het ging over een zeeman die verdrinkt maar door een zeemeermin weer tot leven wordt gewekt. Hij zal nog honderd jaar onder water kunnen leven als hij zijn ziel maar verkoopt. Hij wil graag honderd jaar nog bij de zeemeerminnen zijn in hun prachtige onderwaterpaleis, maar als hij eindelijk dood gaat zal hij niet in de hemel komen. ‘Het is te lang’, dacht hij, ‘het is slecht, niet onderhoudend geschreven en bovendien heb ik het thema eigenlijk van Andersen. Het is een slap verhaal. Ik geloof trouwens helemaal niet in de hemel. Waarom moet mijn held er zich dan zo druk over maken? Johan zou me uitlachen als hij het las. Er zitten geen grapjes in, er zijn geen ontroerende momenten. Het is allemaal ijdele beuzelarij. En ik geloof dat dit het beste is wat ik maken kan. Laat ik het weggooien en er nooit meer aan denken. Nee, schrijver zal ik niet worden, ik geloof niet dat ik daarvoor in de wieg ben gelegd. Twaalf verhalen heb ik in de loop der tijd weggegooid en hoe heb ik er op zitten zwoegen. Dit is me gebleven en nu zie ik dat ook dat onzin is. Maar misschien kan ik wel componist worden?’...
Hij loopt naar zijn vioolkist, maakt hem open en haalt de viool eruit. Hij stemt het ding waar in twee jaar niet op is gespeeld. Dan harst hij zijn strijkstok. Voorzichtig begint hij te spelen. De melodieën zijn wel aardig, maar eerst lijkt de muziek op Moessorgski, dan op Schumann, dan op Schubert, dan op Mozart en vervolgens op Brahms, iets eigens, iets oorspronkelijks kan hij niet verzinnen. Er wordt op de deur geklopt. ‘Zeg Peter wil je niet ophouden met dat gejengel, midden in de nacht?’, vraagt zijn buurman achter de deur. ‘En wat was dat een half uur geleden voor lawaai?’. Peter antwoordt niet en smijt zijn viool weer in de kist. Nee, het is duidelijk dat hij ook nooit een componist zal worden! Maar heeft hij dan geen greintje talent? Hij pakt nu een groot vel wit papier en begint daarop te tekenen. Hij tekent de meermin en de zeeman onder water. Oh, wat valt dat allemaal houterig uit. De meermin is net een kabeljauw met een hoofd als een vaas bloemen en de zeeman heeft nog het meeste weg van een verrot boegbeeld. Verschrikkelijk! En daar heeft hij een uur op zitten tekenen! Hij gaat weer op bed liggen en vraagt zich af hoever Johan nu met zijn verhaal gevorderd zal zijn. ‘Ik ben een slappeling’, bepeinst hij, ‘het beste is nu maar dat ik ga slapen’. En hij kleedt zich uit en gaat onder de dekens. Een uur lang kan hij niet slapen. Dan staat hij op. Hij haalt voorzichtig, zonder geluid te maken stoffer en blik uit de werkkast van de hospita en begint de glasscherven op te ruimen. Wat een scherven, door de hele kamer liggen kleine scherven! Een uur is hij bezig. De rommel laat hij voorzichtig in de prullebak glijden. Dan dekt hij het televisietoestel af met een oude deken. Zo is niet meer te zien dat het ding kapot is. Hij zet veel boeken voor en op het ingepakte object. Bovenop zet hij de ventilator. Dat alles staat netjes. Als vandaag of morgen de hospita binnen zal komen en hem zal vragen wat
er met het toestel aan de hand is zal hij antwoorden dat hij voorlopig niet kijken wil omdat hij studeren moet. ‘Ik wil dat ding niet zien’, zal hij zeggen, ‘daarom heb ik hem toegedekt met een deken, boeken en een ventilator’. Hij zit enige tijd te piekeren. ‘Geeft u het toestel in dat geval aan mij terug’, zal ze misschien zeggen. Hij haalt zijn schouders op, doet nu alle lampen uit en gaat weer onder de dekens liggen. Nog vijf minuten ligt hij wakker, dan denkt hij: ‘Ach, morgen zie ik wel verder’, en dan valt hij in een diepe slaap en grappige dromen komen zijn bestaan wat opvrolijken...
|
|