Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[413]Het eeuwig verdrietInleidingEen van de beroemdste liefdesgeschiedenissen in de Chinese literatuur is de rampzalige passie van Keizer Xuanzong (685-762, reg. 712-756) van de Tangdynastie (618-906) voor zijn concubine de Verheven Gade Yang. De regering van Xuanzong geldt als de bloeiperiode van de Tangdynastie. Binnenslands heerste vrede en over de grenzen werd het Chinese gezag tot ver in Centraal-Azië gevestigd. De hoofdstad Changan, op de plaats van het huidige Sian in de moderne provincie Shensi, was een kosmopolitische metropool, ongetwijfeld de grootste stad ter wereld op dat moment. Dichters als Li Taibai (701-762), Wang Wei (701-761) en Du Fu (712-770) schreven hun poëzie. Xuanzong, die zelf door een coup aan het bewind was gekomen, regeerde aanvankelijk als een capabel vorst, maar liet later het bestuur meer en meer over aan zijn kanseliers om zichzelf aan zijn genoegens te wijden. Hij was o.a. een uitstekend musicus en richtte in het Paleis een school op, de Perengaarde, waar zangeressen, danseressen en muzikanten werden opgeleid. Hem wordt door sommigen de compositie van ‘Regenboogrok en Verenkleed’ toegedicht. De Verheven Gade Yang was niet de eerste concubine die Xuanzongs uitzonderlijke gunst genoot. Hoogste en Dienstvaardige Keizerin was de titel die de in 729 overleden moeder van Xuanzongs kroonprins en opvolger Suzong (reg. 756-762) ontving in 757 nadat haar zoon de troon bestegen had. De Genadige Gade Wu was Xuanzongs favoriete concubine in de late jaren '20 en de jaren '30 tot haar dood in 737. De Verheven Gade Yang was oorspronkelijk de echtgenote van haar zoon, de prins van Shou. De Verheven Gade Yang had als eigennaam Yuhuan (Jaden-armband). Zij vergezelde haar man bij een bezoek aan de ten oosten van Changan gelegen warme bronnen van Huaqing, waar op de Zwarteberg (Lishan) een zomerpaleis was gebouwd. Zij trok daar de aandacht van de Keizer, maar het was hem onmogelijk zijn schoondochter zonder meer in zijn eigen harem op te nemen, zodat haar in 742 op haar verzoek werd toegestaan ‘de familie te verlaten’ en een taoïstische non te worden. Haar religieuze naam werd Grootse Waarheid (Taizhen). Pas in 745 werd zij formeel opgenomen in de keizerlijke harem en ontving zij de titel van Verheven Gade (Guifei). Daarna werden zij en de overige leden van haar familie door de Keizer met gunsten overladen. Haar zusters ontvingen hoge adellijke titels en talloze geschenken en zij konden ongestraft misbruik maken van hun positie. Haar neef Yang Guozhong verwierf zelfs de positie van kanselier. Tijdens het bewind van Xuanzong hadden de militaire goeverneurs van de grensprovincies geleidelijk steeds meer macht verworven, en een van hen, de Sogdiër An Lushan kwam uiteindelijk in 755 in Noordoost China, in Yuyang, in opstand en rukte op naar de hoofdstad. Toen in voorjaar 756 de onneembaar geachte Tong-pas aan de oostgrens van de moderne provincie Shensi was gevallen, brak in Changan paniek uit. De Keizer en een klein aantal vertrouwelingen ontvluchtten, vergezeld door een kleine troepenmacht, de hoofdstad om zich te begeven naar de zuidwestelijke provincie Shu, het moderne Setsjwan. Setsjwan wordt aan alle zijden omgeven door hoge bergen en was vanuit Shensi slechts te bereiken via de Zwaardpas (Jianmen). Het gebergte was daar zo steil dat men op sommige plaatsen langs de bergwand wegen van balken had gebouwd. Maar slechts één dagreis buiten de hoofdstad kwamen de troepen die de Keizer vergezelden in opstand. Ze waren pas bereid de tocht voort te zetten nadat de gehate Yang Guozhong en de Verheven Gade ter dood waren gebracht. In het najaar bereikte Xuanzong Chengdu, nu nog steeds de hoofdstad van Setsjwan. De Wenkbrauwbergen (Emeishan) liggen ver ten zuiden van Chengdu, zodat Xuanzong daar niet langs gekomen kan zijn, als naam van Setsjwans beroemdste gebergte wordt ze gebruikt ter aanduiding van alle bergen in die provincie. Inmiddels had Xuanzong geabdiceerd ten gunste van de kroonprins die het volgende jaar erin slaagde Changan te heroveren, zodat Xuanzong daarheen kon terugkeren. Hij werd, nu hij niet meer regeerde, als Vader des Keizers eerst gehuisvest in het Zuiderpaleis en later overgebracht naar het Westerpaleis waar hij van al zijn getrouwen gescheiden onder streng toezicht zijn laatste levensjaren sleet. De opstand van An Lushan was nominaal bedwongen in 763, maar ten dele dankzij Oeigoerse hulp, en de centrale regering herwon nooit het gezag dat zij voor de | |
[pagina 4]
| |
opstand had bezeten. Vooral de goeverneurs in Noordoost China behielden voldoende autonomie om elkaar en de centrale regering van tijd tot tijd te beoorlogen, zodat in de tweede helft van de achtste eeuw de heersende Keizer nog enkele malen de hoofdstad moest ontvluchten. Naarmate deze politieke instabiliteit met al haar rampspoed langer voortduurde, nam in de herinnering de glorie en de luxe van de Kaiyuan en Tianbao perioden (resp. 713-741 en 742-755) steeds groter vormen aan. Aangezien in het traditionele Chinese denken de Keizer door zijn persoonlijk gedrag verantwoordelijk is voor het handhaven van de orde in maatschappij en kosmos, moest de oorzaak van de plotselinge ommekeer wel liggen in Xuanzongs tegennatuurlijk bovenmatige liefde voor de Verheven Gade Yang, zoals zoveel vorsten voor hem al rampspoed over hun huis en rijk brachten door hun dwaze passie voor ‘een uitzonderlijk wezen’. De liefde van Xuanzong voor de Verheven Gade Yang leverde reeds tijdens hun beider leven dichters stof: Li Taibai bezong haar schoonheid, Du Fu hekelde de weelde waarmee haar zusters pronkten. De eerste samenvattende versie van hun verhouding verscheen pas toen legendevorming op had kunnen treden en was van de hand van de beroemde Tangdichter Bai Juyi (Po Chü-i, 772-846). Hij schreef zijn Lied van het eeuwig verdriet (Changhen ge) in 806, onder omstandigheden die worden toegelicht aan het slot van de Geschiedenis van het eeuwig verdriet (Changhen zhuan) door zijn vriend Chen Hong, dat een soms licht afwijkende uitgebreidere bewerking in proza biedt van hetzelfde verhaal. Bai Juyi's gedicht had ogenblikkelijk groot succes. Bekend is de anekdote van de courtisane die haar prijs verhoogde omdat ze de volledige tekst van het Lied van het eeuwig verdriet kon reciteren. Binnen de traditionele Chinese poëzie is dit gedicht van Bai opvallend door zijn lengte en zijn verhalend karakter. Het verhalend karakter heeft het echter gemeen met een aantal van Bai's sociaalkritische gedichten. Zoals Chen Hong benadrukt, mag het Lied van het eeuwig verdriet zeker niet gelezen worden als een verheerlijking van een liefde die zelfs de dood overwint, maar moet het gezien worden als een schildering van een passie die zo groot is dat zelfs het verlies van de troon en van de geliefde daar de Keizer niet van kan verlossen en hij het goedgelovig slachtoffer wordt van een charlatan. Zowel in het gedicht van Bai Juyi als in het verhaal van Chen Hong wordt Xuanzong vergeleken met Keizer Wudi (reg. 139-87 v. Chr.) van de Handynastie (206 v. Chr.-220 n. Chr.). Wudi's grote liefde was de Vrouwe Li, evenals de Verheven Gade Yang een voortreffelijke danseres. Zij werd onder de aandacht van Wudi gebracht door haar broer, de zanger Li Yannian, met een lied dat luidde: In noorderstreken woont een schone vrouw,
In deze wereld is ze zonder weerga.
Een eerste blik, en zij verwoest een stad!
Een tweede blik, en zij verwoest de staat!
Ook al beseft men dat zij stad en staat verwoesten zal -
Waar wordt zo'n schone vrouw ooit weer gevonden?
De vrouwe Li stierf jong en na haar dood was Wudi ontroostbaar. Een magiër, Shao Weng, zei dat hij zielen op kon roepen en liet de Keizer 's nachts achter klamboes plaatsnemen, binnen een tweede set klamboes plaatste hij kaarsen. Wudi zag daarop op die klamboes het schaduwbeeld van een vrouw verschijnen dat veel weg had van de Vrouwe Li, het beeld was echter verdwenen voor hij er een woord mee had kunnen wisselen. Chen Hong heeft echter Shao Weng verward met Li Shaoyin, een andere magiër die korte tijd furore maakte aan het hof van Wudi. Xinyuan Ping was een magiër die opgang maakte aan het hof van Wendi (reg. 179-157 v. Chr.) tot hij als een charlatan en bedrieger werd ontmaskerd. Chao Cuo (overl. 154 v. Chr.) was een staatsman onder Jingdi (reg. 156-139 v. Chr.) die waarschuwde tegen de groeiende macht van de leenvorsten en voorstelde hun lenen op te heffen, waarop zij zoals hij voorspeld had in opstand kwamen. Het hof trachtte daarop hen tevreden te stellen door Chao terecht te stellen, wat niet mocht baten, er bleek nog een lange oorlog nodig om hun opstand te onderdrukken. Zowel in het gedicht als in het verhaal wordt verwezen naar het Dubbel-Zeven feest. Een wijdverbreide legende wil dat de Herder en de Weefster, twee sterren aan weerszijden van de Hemelrivier (de Melkweg), gelieven zijn die, omdat zij door hun liefde hun plichten verzaakten, elkaar op last van de Hemelkeizer nog slechts eenmaal per jaar mogen ontmoeten, en wel op de nacht van de zevende van de zevende maand, wanneer eksters voor hen een brug bouwen. Herder en Weefster zijn zo een toonbeeld van eeuwige trouw. Het Paleis van Eeuwig Leven was een van de gebouwen van het zomerpaleis op de Zwarteberg. Het Lied van het eeuwig verdriet bestaat uit honderdentwintig regels van elk zeven syllaben. Deze lange regel heeft steeds een caesuur na de vierde syllabe. Door wisseling van rijm wordt het gedicht in een groot aantal strofen verdeeld die, met uitzondering van de openings- en slotstrofe, steeds bestaan uit twee of vier regels.
Deze vertaling van Bai Juyi's Lied van het eeuwig verdriet en Chen Hongs Geschiedenis | |
[pagina 5]
| |
van het eeuwig verdriet is gebaseerd op de geannoteerde tekstuitgave in Zhang Youhe, Tang Song chuanqi xuan, Peking 1979, pp. 93-105. Daarnaast heb ik een aantal andere geannoteerde uitgaven van Bai Juyi's gedicht geraadpleegd. Het aantal vertalingen en herdichtingen van het gedicht is legio. De Engelse vertaling van Witter Bynner kan men bijv. vinden in Cyril Birch ed., Anthology of Chinese Literature, vol. I, New York 1965, pp. 266-269. Een Engelse herdichting biedt bijv. John A. Turner transl., A Golden Treasury of Chinese Poetry, 121 Classical Poems, Hong Kong 1976, pp. 168-181. Een Franse vertaling door Tchang Fou-jouei vindt men in Paul Demiéville ed., Anthologie de la poésie chinoise classique, Paris 1962, pp. 297-302. Een zeer vrije Duitse berijming biedt Ernest Schwartz, Chrysanthemen im Spiegel, Berlin 1969, pp. 261-274. De standaardbiografie van Bai Juyi in een westerse taal is nog steeds Arthur Waley, The Life and Times of Po Chü-i 772-846, London 1949; hij bespreekt dit gedicht op pp. 43-45 maar geeft geen eigen vertaling. De uitvoerigste selectie uit Bai Juyi's gedichten in het Engels biedt Howard S. Levy, Translations from Po Chü-i's Collected Works, vol. I and II, New York 1971, vol. III and IV, San Francisco 1976 en 1978. Levy's vertaling van het Lied van het eeuwig verdriet vindt men in vol. I, pp. 134-142. Om mijn vertaling niet te overladen met aantekeningen, heb ik de eigennamen van personen, paleizen, parken enz. uit de Han zoveel mogelijk vervangen door omschrijvingen. Dat is ongetwijfeld een verlies, maar de Nederlandse lezer bezit nu eenmaal niet de parate kennis die Bai Juyi bij zijn vrienden mocht veronderstellen.
Over Chen Hong is verder weinig bekend. Hij bekleedde in het eerste kwart van de negende eeuw enige ambtelijke functies en is wellicht de auteur van nog twee korte verhalen die beide het contrast tussen de rust en rijkdom van de Kaiyuan en Tianbao perioden en de wanorde en ellende van de jaren daarna tot onderwerp hebben. Zijn Geschiedenis van het eeuwig verdriet wordt zelden afzonderlijk vertaald. Zo'n afzonderlijke vertaling vindt men in Howard S. Levy, Harem Favorites of an Illustrious Celestial, Taizhong 1958, pp. 172-178. Dit boek bevat vertalingen van de belangrijkste historische bronnen over Xuanzongs opeenvolgende favoriete concubines. Meestal wordt Chens werk tesamen vertaald met Bai's gedicht, zoals bijv. in Howard S. Levy, Lament Everlasting (The Death of Yang Kueifei, Tokyo, 1962), en in Elisabeth Te-chen Wang, Ladies of the T'ang, Taipei (1961), 19732, pp. 107-132.
De liefdesgeschiedenis van Keizer Xuanzong en zijn Verheven Gade Yang is in later eeuwen steeds een zeer geliefd thema gebleven, waarbij het verhaal steeds met meer details werd verrijkt. De beroemdste latere bewerkingen zijn toneelstukken. Van Bai Pu's (1226-na 1306) Regen op de plataan (Wutong yu) bestaan verschillende vertalingen; een Nederlandse versie vindt men in W.L. Idema en D.R. Jonker, Vermaning door een dode hond, Amsterdam 1974, pp. 221-282. Van Hong Sheng's (1645-1704) Paleis van Eeuwig Leven (Changsheng dian) is een Engelse vertaling door Yang Xianyi en Gladys Yang verschenen onder de titel The Palace of Eternal Youth, Peking 1955.
W.L. Idema | |
De geschiedenis van het eeuwig verdriet
| |
[pagina 6]
| |
baden: een lentebries over het wondervocht, en daarbij was er een die zich zo bevallig en ongedwongen bewoog! Zijne Majesteit moest nu wel verheugd menen dat hij háár gevonden had! En toen hij keek naar de vrouwen aan haar linkeren rechterzijde, voor en achter haar, schenen al die gepoederde schoonheden hem slijk. Hij gaf zijn [vertrouwde Eunuch] Gao Lishi opdracht heimelijk haar op te sporen in de paleizen der prinsen. In het paleis van de prins van Shou vond deze de dochter van Yang Xuanyan uit Hongnong. Zij had de huwbare leeftijd reeds bereikt, haar zware lokken waren glad en glanzend, zij had precies het juiste figuur en al haar bewegingen waren verleidelijk: ze leek wel Vrouwe Li, de geliefde van Keizer Wudi van de Handynastie! Er werd een afzonderlijk bad aangelegd waarin het haar geschonken werd zich te reinigen. Toen zij uit het water kwam was haar lichaam zo zwak en waren haar krachten zo gering dat het leek of zelfs dunzijden gaas te zwaar voor haar was. Zij straalde een schitterende schoonheid uit die op een ieder een grote indruk maakte en zij behaagde Zijne Majesteit zeer. Op de dag dat zij formeel werd voorgesteld werd de melodie ‘Regenboogrok en Verenkleed’ gespeeld ter begeleiding, in de nacht dat ze hun gevoelens bezegelden schonk hij haar een gouden spangenpaar in emaille etui ter bevestiging. Bovendien liet hij haar rijkversierde haarspelden en gouden oorhangers dragen. In het jaar daarop werd haar de titel van Verheven Gade verleend en haar gevolg en toelage waren half die van een keizerin. Van toen af maakte zij haar uiterlijk zo verleidelijk, en haar woorden zo geestrijk mogelijk, en zij gaf al haar houdingen en gebaren een gracieuze charme om Zijne Majesteit te gerieven. Zijne Majesteit schonk haar daardoor steeds meer zijn gunst. Wanneer hij destijds de volkszeden schouwde in de Negen Gouwen of de offers bracht op de Vijf Markbergen, in de sneeuwnachten op de Zwarteberg of op de lente-ochtenden in het Shangyang PaleisGa naar eind1) - zij deelde zijn kamer als hij halt hield, wanneer hij at was slechts zij daarbij aanwezig, als hij ging slapen bood slechts zij hem gezelschap. Ook al had hij zijn Drie Gades, Negen Echtgenotes, Zevenentwintig Vrouwen en Eenentachtig Bijvrouwen, benevens de paleisdames van zijn serail en de courtisanes van het Muziek Bureau, zij zag erop toe dat de Zoon des Hemels geen lust gevoelde naar hen om te zien, zodat van toen af aan niemand uit de Zes Serails nog 's Keizers sponde mocht delen. Niet alleen haar bijzondere pracht en uitzonderlijk voorkomen waren hiervoor verantwoordelijk, ze was immers zeer verstandig en intelligent, ze wist hem zo te vleien en kon zo zijn gedachten raden dat het onbeschrijfelijk is. Haar ooms en neven verkregen allen aanzienlijke posten en verwierven de hoogste adellijke rangen. Haar zusters werden elk beleend als Vrouwe van een land, hun rijkdom evenaarde die der prinsen en hun equipages en hun woningen waren dezelfde als van prinsessen. Maar zij overtroffen hen nog in gunstbewijzen en macht, ze gingen vrijuit in en uit in het Paleis en de hoogste ambtsdragers in de hoofdstad toonden hun hun respect. Daarom werd er toen een deuntje gezonden dat luidde: Kreeg je een dochter? Kijk niet zuur!
Kreeg je een jongen? Wees niet blij!
En een ander luidde: Al maakt je zoon ook geen carrière, wordt je dochter Gade
Dan komt zo'n dochter je toch echt veel meer te stade!
Zoveel bewondering riep ze bij de mensen op! In de laatste jaren van de Tianbao periode (743-755), had haar broer [Yang] Guozhong zich meester gemaakt van het kanselierschap en hij voerde een wanbeleid. Toen An Lushan aan het hoofd van zijn troepen oprukte naar de hoofdstad was zijn voorwendsel dat hij de Yang-kliek wilde straffen. De verdediging van de Tong-pas faalde en het Keizerlijk Banier trok zuidwaarts. Toen men XianyangGa naar eind2) had verlaten en was aangekomen bij het posthuis van Mawei, talmden de troepen en met hun hellebaarden in de hand weigerden ze verder te gaan. De ambtsdragers die de Keizer vergezelden, hoog en laag, knielden neer voor het paard van Zijne Majesteit en smeekten hem de Chao Cuo terecht te stellen om de wereld genoegdoening te geven. [Yang] Guozhong aanvaardde het vonnis en stierf aan de kant van de weg. 's Vorsten vertrouwelingen bleven morren en toen Zijne Majesteit hen daarover ondervroeg, smeekte hem degeen die op dat moment het woord durfde te doen, om de wrok van de wereld te verhelpen door [de dood van] de Verheven Gade. Ofschoon Zijne Majesteit besefte dat dit onontkoombaar was, kon hij het niet verdragen aan te zien dat zij stierf, bedekte met zijn mouw zijn gelaat en liet haar wegvoeren. In doodsangst wendde zij zich naar alle kanten om zich tenslotte te verhangen. Daarna vereerde Xuanzong Chengdu met zijn bezoek en accepteerde [zijn zoon en opvolger] Suzong in Lingwu de abdicatie. Het jaar daarop verloor de grote rebel zijn hoofdGa naar eind3) en keerde 's Keizers rijtuig terug naar de hoofdstad. Daar verleende men Xuanzong de titel van Vader des Keizers en hij werd gehuisvest in het Zuiderpaleis. Daarvandaan werd hij later overgebracht naar het Westerpaleis. De tijden waren veranderd, de zaken waren verdwenen; zijn vreugden waren ten einde, | |
[pagina 7]
| |
droefheid was gekomen. Op elke lentedag of elke winteravond, wanneer de lelies op de vijver 's zomers ontloken of de cassiabomen in het paleis in het najaar hun blaren verloren, of als de zangeressen en danseressen van de Perengaarde tonen ontlokten aan hun jaden fluiten en hij maar één noot hoorde van ‘Regenboogrok en Verenkleed’, dan toonde zich de smart op 's Keizers gelaat en slaakten zijn getrouwen diepe zuchten. Drie jaren lang één en hetzelfde verlangen, en nooit nam het af in sterkte. Hij zocht haar in zijn dromen maar nooit vond hij haar. In die tijd kwam er uit Shu een taoïst. Toen hij begreep hoezeer de Vader des Keizers naar de Gade Yang verlangde, zei hij van zichzelf dat hij de kunst van Li Shaojun beheerste. Xuanzong gaf hem zeer verheugd opdracht haar ziel op te roepen. De tovenaar putte daarop zijn kunnen uit om haar te ontbieden maar zij kwam niet. Bovendien kon hij zijn ziel laten reizen door zijn adem te mennen. Hij trok over de hemelgrens en verzonk in de onderwereld om haar te zoeken maar vond haar niet. Daarop zocht hij haar ook nog eens in alle windrichtingen, in zenith en nadir. In het oosten ging hij tot het einde van de oceaan, voorbij de Eilanden der Onsterfelijken. Hij ontwaarde toen een allerhoogste wonderberg; met daarop talloze gebouwen en paleizen. Onder de Westerkamers was de ingang van een grot die op het oosten uitzag en waarvan de poort gesloten was. Daarboven stond geschreven: Hof der Grootste Waarheid van de Jaden Gade. De tovenaar trok zich een haarspeld uit om daarmee op de deur te kloppen en een jong meisje dat haar haar nog in twee knoetjes opgebonden droeg kwam toen de poort opendoen. Maar voordat hij in de haast wat had kunnen zeggen was zij al weer naar binnen gegaan. Even later kwam er een in het blauw gekleed dienstmeisje aan, dat hem vroeg waar hij vandaan kwam. De tovenaar noemde zich daarop een afgezant van de Zoon des Hemels van de Tang en stelde haar op de hoogte van zijn missie. Zij in het blauw zei: ‘De Jaden Gade slaapt juist. Wilt u hier even wachten?’ Boven de eindeloze wolkenzee brak daarop aan de hemel de dageraad aan, de roodjaden deur werd weer gesloten en er heerste een volmaakte stilte. De tovenaar hield zijn adem in en stond stofstijf met gevouwen armen voor de poort te wachten. Na lange tijd kwam zij in het blauw hem binnennoden en zei: ‘De Jaden Gade zal zo komen.’ Daarop zag hij een vrouw met op haar hoofd gouden lotussen, over haar schouders purperen zijde, aan haar gordel rode jade en aan haar voeten phenix-muilen, met om haar heen een gevolg van zeven of acht personen. Ze groette de tovenaar en vroeg hem hoe Zijne Majesteit het maakte. Vervolgens vroeg ze naar wat er sinds het veertiende jaar van de Tianbao periode was gebeurd. Toen hij was uitgesproken, toonde ze zich terneergeslagen. Ze beduidde haar in het blauw het gouden spangenpaar en het emaille etui te pakken, brak beide in tweeën en gaf hem [van beide de helft] met de woorden: ‘Breng mijn verontschuldigingen over aan de Vader des Keizers en bied hem deze dingen aan, een herinnering aan onze oude liefde.’ De tovenaar beloofde haar woorden en pand over te brengen maar scheen bij zijn vertrek niet geheel voldaan. De Jaden Gade drong er met klem op aan dat hij zou zeggen wat hem bedrukte, waarop hij weer naar voren trad, neerknielde en de volgende woorden tot haar richtte: ‘Vertelt u me één gebeurtenis uit die tijd waar verder niemand van weet, zodat de Vader des Keizers de waarheid [van wat ik hem zal vertellen] kan vaststellen. Anders ben ik bang dat ik met de gouden spang en het emaille etui beschuldigd zal worden van het bedrog van Xinyuan Ping.’ De Jaden Gade deed plotseling een stap achteruit alsof een verlangen haar aangreep en na enige aarzeling zei ze: ‘Destijds, in het tiende jaar van de Tianbao periode, mocht ik in 's Keizers dienst de zomerhitte [van de hoofdstad] ontwijken in het Zwartebergpaleis. In de herfst, in de zevende maand, in de nacht dat de Herder en de Weefster elkaar ontmoeten, is het de gewoonte van de mensen van QinGa naar eind4) die avond brokaat en borduursel uit te spreiden, dranken en spijzen neer te zetten, allerlei vruchten op te tasten en wierook te branden in het hof. Dat heet het “bidden om vaardigheid”. In het Paleis maakt men er nog meer werk van. Die avond, toen tegen middernacht de bedienden en wachten ter ruste gezonden waren in de oosteren westerkamers, hield ik als enige Zijne Majesteit gezelschap. Hij leunde op mijn schouder om omhoog te kijken naar de hemel, en ontroerd door het lot van de Herder en de Weefster, zwoer hij daarop heimelijk mij trouw: zijn wens was om leven na leven man en vrouw te zijn. Toen hij was uitgesproken greep hij mijn hand vast en konden we beiden geen woord meer uitbrengen. Alleen de Keizer kan dit weten!’ Daarop zei ze bedroefd: ‘Door deze ene gedachte zal ik hier niet meer kunnen blijven. Ik zal weer in de wereld hier beneden vallen en dan een band met hem aanknopen. Of als god, of als mens, wij zullen elkaar beslist opnieuw ontmoeten en als vanouds beminnen.’ En daarna zei ze: ‘De Vader des Keizers zal ook niet lang meer onder de mensen zijn. Moge hij toch vrede vinden en zichzelf niet kwellen.’ De afgezant keerde terug en bracht verslag uit aan de Vader des Keizers. De Keizer was diepbewogen, er ging geen dag voorbij of hij was treurig. En in de zomer van dat jaar, in de vierde maand, overleed hij in het Zuiderpaleis.
In de winter van het eerste jaar van de Yuanhe periode (806-820), in de twaalfde maand, werd | |
[pagina 8]
| |
Bai LetianGa naar eind5) uit Taiyuan uit de rang van corrector bevorderd tot assistent-magistraat van Zhouzhi. Wang Zhifu uit Langye en ikzelf woonden in dit district en op dagen dat [Bai] vrij af had bezochten we gezamenlijk tempels en kloosters. Daarbij kwamen we over deze zaak te spreken en samen slaakten we zuchten van ontroering. Wang Zhifu nam een beker wijn en plaatste die voor Bai Letian met de woorden: ‘Als zo'n zeldzame zaak niet door een man met bijzondere gaven wordt bewerkt, zal de herinnering eraan verdwijnen en de zaak worden vergeten in de wereld. Letian, jij bent bedreven in de poëzie en rijk aan gevoel. Waarom maak je daarvan geen lied?’ [Bai] Letian schreef daarop het Lied van het eeuwig verdriet. Mijns inziens was hij niet slechts ontroerd door de zaak maar wilde hij ook waarschuwen tegen uitzonderlijke wezens en de aanzet tot wanorde verhoeden ten behoeve van komende geslachten. Nadat het lied was voltooid zei men mij de geschiedenis [van deze zaak] te schrijven. Wat niet algemeen bekend is kan ik niet weten want ik ben nu eenmaal te jong om de Kaiyuan periode nog meegemaakt te hebben. Wat men algemeen weet is opgetekend in de Annalen van Xuanzong's regering. Ik heb slechts de geschiedenis beschreven zoals ze wordt verteld in het Lied van het eeuwig verdriet. | |
Het lied van het eeuwig verdriet
| |
[pagina 9]
| |
Haar talmend lied en kalme dans bevroren pijp en snaren,
De Keizer werd de ganse dag nooit moe ernaar te kijken.
Maar toen de oorlogstrommen uit Yuyang de aarde schokten,
Verstomden zij pardoes de melodie van ‘Verenkleed’.
Verwarring heerste in de hoofdstad en in het Paleis,
Een stroom van wagens en van ruiters trok naar het zuidwesten.
Des Keizers vaandel deinde voorwaarts, maakte ook weer halt -
Men was tot veertig mijl ten westen van de stad gevorderd.
De garde ging niet verder, onvermurwbaar. En zo vonden
Haar ranke wenkbrauwogen vóór der paarden front de dood.
Haar hoofdsieraad viel op de grond en werd niet opgeraapt:
De blauwe veren, gouden vogels op de jaden spangen.
De Keizer hield 't gelaat bedekt, onmachtig haar te redden,
En toen hij achterom zag vielen bloed en tranen samen.
In dichte wolken woei het bruine stof, de stormwind joelde -
Over het kronkelend balkenpad klom men naar de Zwaardpas.
Slechts weinig mensen trokken langs de voet der Wenkbrauwbergen,
Banieren waren zonder glans, het zonlicht was er zwak.
Het water van Shu's stromen is azuur, groen zijn Shu's bergen,
Zij wekten elke ochtend, elke avond 's Keizers smart:
Zag hij in zijn verblijf de maan, zij wondde zijn gemoed
En hoorde hij de regen 's nachts, dan brak hem dat het hart.
De Hemel wendde zich: de Drakenwagen keerde weer.
Daar aangekomen talmde hij en kon hij niet vertrekken
Want hij vond in de modder aan de voet van Mawei's helling
De plaats niet waar zij door haar blank gelaat zo zinloos stierf.
De vorst en zijn getrouwen blikten elkaar aan in tranen
En naar de hoofdstad droegen hen hun ongemende paarden.
De vijvers en de tuinen waren er nog steeds als vroeger:
De lelies op het watervlak, de wilgen in het park.
De lelie leek op haar gelaat, het wilgeblad: haar wenkbrauw!
Hoe kon hij tegenover hen zijn tranen ooit bedwingen
Wanneer het lentebriesje 's nachts de perzik deed ontluiken
Of in de najaarsregen de plataneblaren vielen?
Het Westpaleis, het Zuiderpark: de najaarsplanten dorden,
De rode blaren op de paden werden niet geveegd.
De musici en danseressen waren grijs geworden,
Haar eunuchen en dienaressen bleken oud te zijn.
Vuurvliegjes vlogen 's avonds rond, het was hem droef te moede,
Al was de lamp ook leeggebrand, hij kon de slaap niet vatten
Wanneer de trage waterklok de lange nacht begon
Of als een zwakker sterrenglans de dageraad verried.
De koude rijp lag op het dak op de gepaarde pannen
Maar ach, met wie kon hij zijn kille dubb'le deken delen?
Ze waren ruim een jaar al onherroepelijk gescheiden
En nooit nog was haar ziel aan hem verschenen in een droom.
Uit Linqiong kwam een meester der magie, een groot geleerde,
Vermaard omdat hij in zijn trances zielen op kon roepen.
| |
[pagina 10]
| |
Geroerd tot meelij door des Keizers folterend verlangen
Zei men daarop de tovenaar haar naarstig op te sporen.
Dwars door de Leegte mende hij zijn adem bliksemsnel,
De hemel op, de aarde in: hij zocht haar overal.
Hij onderzocht het hoogste zwerk, de diepste krocht
Maar daar noch ginds een spoor van haar, hij vond haar niet!
Hij hoorde van een wondereiland in de zee:
De berg lag in het lege niets, in ijle nevels.
Gebouwen en paleizen flonkerden in bonte wolken
En daarin woonden tal van zeer bevallige godinnen.
Daaronder was er een die ze er Grootse Waarheid noemden,
Een huid als sneeuw, 't gelaat een bloem: dat zou haar zeker zijn.
Een gouden poort, haar Westerhof. Hij sloeg de jaden klopper.
En liet zijn komst door 't meisje melden aan haar kamenierster.
Zodra zij zeggen hoorde: des Zoons des Hemels afgezant,
Schrok zij achter kleur'ge klamboes uit haar dromen wakker.
Zij kleedde zich in haar gewaad en talmend stond zij op.
Het paarlen deurgordijn, het zilv'ren vouwscherm - langzaam liep ze.
Haar zware wrong was scheefgezakt, ze was pas half ontwaakt,
En met haar hoofdtooi in de war kwam zij hem tegemoet.
Haar wijde mouwen zweefden zwierig op het waaiend briesje,
Zoals ze deden bij haar dans destijds op ‘Verenkleed’.
Haar blank gelaat was diepbedroefd, haar tranen stroomden neer:
Een twijgje perebloesem in het voorjaar na de regen.
En diepbewogen zei zij hem te zeggen aan de Keizer:
‘Vanaf ons afscheid zijn wij onbereikbaar voor elkaar!
U wacht nu in uw lustprieel geen liefde meer,
Mij valt hier in de feeënrijk de tijd zo lang!
Maar als ik omzie naar beneden, naar de mensenwereld,
Dan zie ik Changan niet en zie ik slechts het wolkend stof.
Ik moge door uw oud geschenk mijn diepst gevoelen tonen
En zend u 't gouden spangenpaar en hun emaille doosje.
Ik hou de helft van 't spangenpaar, de helft van het etui.
Gebroken is der spangen goud, gedeeld is het emaille!
Maar is ons beider hart zo sterk als goud en als emaille,
Dan zullen wij, als god of mens, elkaar opnieuw ontmoeten!’
Bij zijn vertrek herhaalde zij haar boodschap keer op keer
En daarbij noemde zij een eed die slechts zij beiden wisten,
Eens op de Dubbel-Zeven, in 't Paleis van Eeuwig Leven,
Om middernacht, waar niemand bij was, fluisterend gezworen:
‘Ach, waren wij onder de hemel vogels zij aan zij
Of werden we op aarde takken in elkaar verstrengeld!’
Hemel en aarde zullen eens, na lang bestaan, vergaan
Maar dit verdriet is grenzeloos en nooit heeft het een einde.
|
|