Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Over Uut - impressies
| |
[pagina 41]
| |
cirkels, terwijl alle schelpdiertjes diep in hun schelp kruipen. En wat leert ons dat?’ Uut grinnikte. ‘Geen idee.’ ‘Drie weken uitgelezen strandweer, suffie. Windstil, onbewolkt, vierentwintig graden.’ ‘Is dat waar?’ ‘Natuurlijk is dat waar.’ Ze lachte en bukte zich om een grote, fraaigetinte schelp te bekijken. ‘Denk je niet dat ik af en toe praat als in een boek van Cissy van Marxveldt?’ vroeg ik bezorgd. ‘Welnee. Waarom?’ ‘Nou, geestig en zo.’ Ze glimlachte en schudde het hoofd. De zon stak inderdaad. Ik bleef staan om een ver schip aan de horizon te bekijken. De hemel boven de zee, in het zuidwesten, was ineens leigrijs geworden en werd snel nog donkerder van kleur. Uut merkte nog niets. ‘Zullen we maar teruggaan?’ stelde ik voor. Ze bukte weer naar een schelp. ‘Waarom? Ben je al moe?’ Ik keek naar de vuurtoren in het noorden en vond hem maar verrekt ver weg. ‘Nee, dat niet. Maar we zijn nu wel ver genoeg, dacht ik zo.’ De lucht in het zuidwesten was nu bijna zwart te noemen. De wind kwam weliswaar uit het noorden, maar het was zeer de vraag of de bui zich daar wat van aan zou trekken. ‘Nou, dan gaan we terug’, zei Uut. Ze draaide zich om en begon in hetzelfde slentertempo in de richting van de vuurtoren te lopen. Ik keek over mijn schouder en stelde vast dat de bui snel naderbij kwam. Uut bekeek het strand, de duinen, de blauwe lucht; waar de vuurtoren scherp tegen afstak. Innig tevreden zuchtte ze. ‘Drie lange weken. Wat zálig.’ Ze had een idioot drukke baan. Er werd haar weinig rust in haar bestaan gegund. Er kon nauwelijks iemand bestaan die een vakantie zo had verdiend. ‘Wat heb je een haast’, merkte ze op. De dreiging van de bui ontging haar nog steeds. ‘Er hangt daar een bui’, zei ik zo onverschillig mogelijk. ‘En je hebt natuurlijk kans dat het hierheen komt.’ Ze keek snel achterom. ‘Lieve God, nee, niet hier, midden op dit open strand.’ ‘De bui is nog een flink end weg.’ Ik moest haar geruststellen. Ze was immers zo wanhopig bang voor onweer. Zelfs thuis, midden in de stad, wist ze zich geen raad als het losbrak. Of zo'n bui boven de zee veel sneller aan komt zeilen dan boven land, wist ik niet. Maar ht stuk blauwe hemel dat ons nog restte, was al akelig vlug gekrompen. ‘We kunnen in ieder geval beter langs de rand van de duinen gaan lopen’, zei ik, en begon het strand over te steken. Boven zee, achter ons, rommelde het vervaarlijk. De bui verplaatste zich veel en veel sneller dan ik had kunnen verwachten. Ik zei geen woord, pakte Uut bij de hand en begon te hollen. Ze sprak eveneens niet, keek mij niet aan en holde mee als een zoet kind. De zon was er plotseling niet meer. De vuurtoren, een kilometer verder bijna, stond nog wel volop in het zonlicht. Toen ik een paar tellen later weer keek, was dat niet meer het geval. We halen het nooit, bedacht ik, en werd echt bang. Over een paar minuten misschien zou boven en rondom ons een waar noodweer woeden. Inmiddels waren we bij de duinenrand aangekomen. Erg hoog bleken de duinen daar niet. En of het iets voor ons uit zou maken, wist ik niet. Het gaf mij het gevoel minder kwetsbaar te zijn. Dat wel. Ik pakte Uut haar hand steviger vast en begon te rennen. Ze hield mij heel goed bij. ‘We moeten zien zo vlug mogelijk bij de vuurtoren te komen’, riep ik. ‘Die trekt de bliksem aan. Daar zijn we veilig.’ Ze knikte en keek achterom. ‘Niet omkijken!’ schreeuwde ik. ‘Dat is nergens goed voor.’ Kille druppels raakten onze blote armen. Ik verhoogde het tempo en hoopte dat Uut het vol zou kunnen houden. Ze was licht en soepel, maar ook vierenvijftig. Ze keek toch weer over haar schouder. ‘Kijk toch vóór je, verdomme!’ Ze keek mij aan. Panische angst in haar grote ogen. Haar mond hield ze wijdopen. Haar gezicht was nat. Zweet? Tranen? Haar bril was verschoven. Het werd donkerder. Schemer, midden op de dag. De hemel voor ons was groenachtig van tint. Dan, het bijna witte licht van de bliksem, en de donder, meedogenloos in onze oren dreunend, een paar tellen er na. Lieve God, het was vlak bij ons. Ik probeerde nog harder te rennen, maar merkte dat Uut het niet kon. Ze slaakte een kreet. Jammerlijk. ‘Als we bij de vuurtoren zijn, is alles goed’, riep ik. ‘M'n bril. Hij glijdt weg.’ Het klonk zo zielig, dat ik bijna ging janken. ‘Neem hem in je hand.’ Dat deed ze. Toen kwam de regen. Volmaakt tropisch. Als op de film. Al gauw had ik het gevoel alsof we waadden en slechts met grote moeite vooruit kwamen, hoewel we even hard voortrenden als voor de wolkbreuk. Weer het helle licht van de bliksem. Even zagen we helemaal niets. Toen de donder: venijnig krakend. Dreunend. Uut poogde haar hand los te wringen. ‘Ik kan niet meer. Ik ga wel op de grond liggen. | |
[pagina 42]
| |
Graaf wel een gat. Ik wil niet meer.’ Ze begon te huilen. Met hysterische uithalen, waar ik, in weerwil van alles, verbaasd naar luisterde. Ze was gauw in beroering, emotioneel, maar nimmer hysterisch. Zo hard klemde ik haar hand vast, dat mijn eigen vingers pijn deden. ‘Lopen!’ gilde ik. ‘Lopen, godverdomme.’ Ik geloofde heilig in de vuurtoren. Iedere stap bracht ons dichter bij de redding. Uut schreeuwde van pijn. Ik maakte mijn greep iets losser en sleurde haar voort. ‘Op de grond liggen, hè. Ben je soms een beest.’ Ze huilde. Niet hysterisch meer. Alleen maar diepongelukkig. En ze hijgde, en verslikte zich en hoestte kokhalzend en bleef huilen en hoesten. Slikte snot, slijm en tranen door en probeerde lucht te krijgen. En ze bleef lopen. Hard lopen. Ik nam aan dat we inmiddels dicht bij de vuurtoren moesten zijn. Het zicht was praktisch nihil. De duinen waren nu hoog naast ons. Ik wist dat de toren op één van de hoge duinen stond, die zich in een kleine groep op de uiterste noordwestelijke punt van het eiland bevond. Ik had mij zo op de vuurtoren geconcentreerd en was zo door de paniek van Uut in beslag genomen, dat ik mijn eigen angst voor het noodweer bijna was vergeten. Die angst kwam terug, toen de bliksem ons verblindend omgaf, en gelijktijdig de donder, die niet dreunde of bulderde, maar veeleer een reusachtig scheurend geluid. Uut gilde in doodangst en zelf schreeuwde ik ook. Het leek onmogelijk: de regen werd nog heviger. We dienden in een boog om de vuurtoren heen te lopen, om dan op een smalle, geasfalteerde weg te geraken. Enigszins landinwaarts stond achter de toren een simpele uitspanning. Eigenlijk niet meer dan een houten keet, waarin wat tafeltjes en stoelen en een toog, waarop een koffie-apparaat, blikken met gevulde koeken en dergelijke. Terwijl het onweer nog in alle hevigheid woedde, kwamen we dan toch bij de keet. Men had ons kennelijk zien aankomen. Eer ik de kruk van de deur te pakken had, maakte men de deur van binnen uit voor ons open. Bij geweldig hemellicht en dreunende donder, vielen we de uitspanning vrijwel binnen. Vaag was ik mij van een aantal mensen bewust. ‘Dat is de tweede keer dat het op de toren slaat’, hoorde ik een vrouw zeggen. Uut liet zich op een stoel vallen. Ze legde haar armen gebogen op het tafelblad voor zich, verborg haar gezicht tussen haar armen en begon geluidloos te huilen. Haar rug schokte. Het natte haar hing in tragische slierten langs haar wangen. De regen ranselde het dak, windstoten deden de wanden schudden, bliksem en donder voor de zoveelste maal. Ik stond nog steeds en keek naar het water rond mijn voeten, dat de houten vloer donker kleurde. ‘We verbeelden ons wel dat we hier veilig zijn, maar dat is nog zeer de vraag. Straks kan de wind het hele spul wel opnemen om alles honderden meters verder weer neer te smakken.’ Een dikke vrouw, gehuld in een jurk met een opzichtig paars bloemenmotief, bracht Uut een glas water en klopte haar troostend op de schouder. Ik vond het een lieve vrouw. Een geweldig lief mens. Ik liep langzaam naar de toonbank, waarachter een tanige, volstrekt kaalhoofdige man ons zwijgend stond te bekijken. ‘Heeft u ook cognac?’ Hij schudde het hoofd. ‘Sterke drank verkopen we niet.’ Ik bekeek zijn gezicht eens goed. Kleine grauwe ogen, onder paarsroodgetinte wimperloze oogleden. ‘Een film. Dit alles was niet echt. Een film.’ ‘Heeft u ook geen cognac privé, zeg maar.’ Weer schudde hij zijn hoofd. ‘Aspirine dan.’ ‘Heb ik ook niet.’ Zwaar leunde ik met mijn handen op zijn toonbank. ‘Wat heb je dan verdomme wèl.’ ‘Kalm aan een beetje.’ Hij deed een stap achteruit, zodat hij met zijn rug tegen de deur van een hoge koelkast kwam te staan. Ik overwoog hem in elkaar te slaan. De vrouw in de paarsgebloemde jurk riep dat zij aspirines had. De rest van het gezelschap keek bij dit alles dadenloos toe. Ik liet Uut twee aspirines slikken. Ze bracht haar gezicht weer terug naar haar armen. De vloer rond haar stoel was drijfnat en op het tafelblad had zich een plas gevormd. Abrupt stopte de regen en werd het windstil. Gods spektakel was afgelopen. De mensen haastten zich naar buiten. Ook de vriendelijke vrouw. De beheerder stond nog steeds tegen de koelkast geleund. Met gekruiste armen deed hij pogingen er martiaal uit te zien. Ik hielp Uut overeind en ze liet zich gewillig naar de deur leiden. ‘Je hebt geluk, kaalkop’, zei ik. Hij zei niets. Zodra we buiten stonden, kwam, als bij afspraak, de zon weer door. ‘Het is over. Alles is voorbij. We hebben het gered’, zei ik luid. Ze wilde glimlachen. ‘En nu weer rennen’, zei ik. ‘Naar huis. Hopen grogs en wollen dekens.’ En we renden. Door kurkdroge toeristen verbaasd bekeken. In de bungalow, warm, droog en veilig, gingen we ons enigszins te buiten aan alcohol (we waren geëxcuseerd, vond Uut, beter wat aan- | |
[pagina 43]
| |
geschoten dan een longontsteking), en haalden we herinneringen op aan andere onweerssituaties. Voor de zoveelste keer legde ik haar uit dat ze in haar huis in de stad volmaakt, maar dan ook volmaakt veilig was. ‘Ja, dat weet ik wel. Ik weet het heel goed. Maar ik ben bang. Ik kan het niet helpen.’ Ze keek mij met haar groene ogen in wanhoop aan. ‘Peter gedraagt zich trouwens nauwelijks anders’, zei ik giechelend. ‘Trillen van de punt van z'n neus tot het puntje van z'n staart. Klagelijke, zenuwachtige geluidjes en maar tegen je aanduwen.’ Ze knikte ernstig. ‘Weet je nog dat ik je tijdens een onweer om een uur of elf 's ochtends heb aangetroffen? Je lag in bed. Jammerend. Ik heb je ook eens bij een behoorlijk onweer 's nachts tegen het bevende beest horen zeggen: als jij nu eens wat flinker werd, dan hadden we tenminste wat aan elkaar in een hachelijke toestand als deze. Ik vind je gedrag onbegrijpelijk. En je zei het volstrekt ernstig.’ Ze keek mij aan en lachte halfbeschaamd. ‘Maar verder ben je eigenlijk nergens bang voor, hè?’ zei ik opbeurend. ‘In halfduistere stegen wandel je onbevangen langs ongure kerels, die tegen verzakte puien geleund staan. Ook een vals loerende, vuil grommende Duitse herder, die ineens op een landweg verschijnt, doet je niks.’ Nadenkend schudde ze het hoofd. ‘Nee, verder ben ik eigenlijk nergens bang voor.’ Ik schonk nog eens in. Uut stak een sigaret op. ‘Hoewel’. Ik keek haar gespannen aan. ‘Hoewel?’ vroeg ik. Ze glimlachte en deed een haal aan haar sigaret. ‘Echt ziek zijn en pijn lijden. Dat lijkt me erg.’
Het begon er mee dat haar baarmoeder zou worden weggenomen. Iedereen putte zich uit mij te verzekeren dat het een heel normale ingreep was. Nauwelijks iets anders dan een blindedarm. Heel veel vrouwen werden na de overgang op deze wijze geopereerd en ze knapten er allemaal geweldig van op. Maar ik was er niet gerust op. Uut, zo vitaal en levenskrachtig, hóórde niet op een operatietafel. Gewoon, dat alleen. Een instinctieve reactie. Primitief. Het was voorjaar. Op het Museumplein bloeiden de crocussen. Toen ik de kamer in mocht, was ik angstig en zenuwachtig. Haar zoon stond al naast het bed en raakte heel behoedzaam haar natte voorhoofd aan. Dit tedere gebaar ontroerde mij. Het paste zo helemaal niet bij hem, vond ik. Eigenlijk was de narcose nog niet uitgewerkt, vertelde een verpleegster. Ik ging aan de andere kant van het bed staan en keek op Uut neer. Het leek alsof ze gestorven was. Een doodse bleekheid. Bijna geel. Geen levende huid meer. De ademhaling slechts met de grootste moeite waarneembaar. De ogen met verontrustende nadruk gesloten. Een slang van haar neus naar een schrikwekkend apparaat van nikkel en glas.
Ik keek haar zoon aan. Hij knikte geruststellend en raakte weer haar voorhoofd aan. Waarom had men ons toegelaten? Wat had dit bezoek voor zin? Na een kwartier, we stonden daar maar wat, we bekeken elkaar onzeker en maakten fluisterend nutteloze opmerkingen, na een lang kwartier ging het er op lijken dat Uut zich van onze aanwezigheid bewust werd. Ze deed pogingen haar ogen te openen. Dat lukte niet. Op zachte toon zeiden we opbeurende dingen. Of ze het hoorde, was de vraag. Toen ik bedacht dat dit idioot was, dat ik wekenlang haar doodvermoeide, weerloze gezicht op mijn netvlies zou houden; op dat moment bewoog ze haar mond. Hulpeloze, bijna clowneske bewegingen. ‘Je hoeft niet te praten’, zei haar zoon. Ze schudde het hoofd. Ze wilde niet praten, begreep ik. Ze wilde glimlachen. En het lukte. Ze had er veel inspanning voor over. Buiten, in de zon, op het Museumplein met al die bloeiende crocussen, deden we opgewekt. Uut, zo sterk en levensvatbaar, zou er spoedig weer bovenop komen, verzekerden we elkaar.
Uut hield veel van Friesland. In haar cabaretjaren was ze er dikwijls opgetreden, en had ze geleerd dat de Friezen een publiek zijn, dat een goede voorstelling bijzonder weet te waarderen. Doch voor de artiest is het niet gemakkelijk deze waardering te herkennen. ‘Als je er moeite voor doet, kom je er achter dat daar een aarzelend open doekje meer heeft te betekenen dan een bulderende ovatie met vrachten bloemen in het Citytheater.’ We bezochten het graf van mijn grootouders in Hoornsterzwaag. Een klein kerkhof. Iets hoger gelegen dan het land er omheen. Een oude kapel en een klokkestoel. De zomer heerste uitbundig. Windstil en warm. We hadden de fietsen tegen de hoge heg gezet en de tekst op de grafsteen bekeken. (De naam van mijn grootmoeder is fout gespeld. ‘Matzen’ staat er. Dat moet Martzen zijn.) We zaten in het gras dat rond de zerken groeide en keken uit over de velden. Vrede. ‘Waarom zouden we eigenlijk teruggaan naar die overvolle stad. Ik word al moe als ik aan Amsterdam dènk. Ik hoef hier ergens maar een heel klein huisje met wat bomen er omheen. Daar ga ik dan nooit meer uit. En ik wil er, hoogbejaard, rustig doodgaan.’
| |
[pagina 44]
| |
‘Waar wil je dan van bestaan?’ informeerde ik. De roepende vogels, de geur van het gras en de oneindige hemel waarin witte wolken zweefden, deden bij mij ook de nodige twijfel ontstaan aan het heil, dat de grote stad zou moeten brengen. ‘Waar ik van zou moeten bestaan’, zei Uut peinzend. Ze staarde naar de verre bomen en boerderijen, die de horizon op een kindertekening deden lijken, streek met de vingertoppen over haar mond en zei, met een stem die nog lager klonk dan anders: ‘Misschien kan ik een niet te zwaar baantje krijgen op het gemeentehuis van Beetsterzwaag.’ Ik gaf geen antwoord. Dat leek mij het beste. Nadat ze verrassend snel herstelde van de ingreep, was ze alleen maar moe geweest. Een vermoeidheid die haar zenuwachtig maakte. Ze kon haar werk niet aan. Welhaast iedere dag moest ze vaststellen dat ze dingen vergat, bij het telefoneren vaak verkeerde mensen aan de lijn kreeg en plotseling belabberd Engels sprak. En wat ik ook zei en uitlegde (je kùnt er toch nog niet bovenop zijn, zo'n ingreep is toch niet niks), het hielp niet. Ze blunderde en constateerde dat. ‘Een klein huisje met wat bomen er om heen.’ Ze wilde niet meer. Ze gaf het op. Ze wilde met rust gelaten worden. Ik kon haar niet helpen. Op de terugweg fotografeerde ze een paar schitterende lijsterbesbomen, die in fel oranjerood tegen het blauw van de hemel en het wit van de wolken afstaken. In het gehucht Hemrik stuitten we op een boerse uitspanning. Voor het café stond een ijzeren tafeltje met wat stoelen. We namen plaats. En hoewel het voor privégebruik was, maakte de vrouw die ons kwam bedienen niet het geringste bezwaar. Een kalfje, met een touw aan een paal gebonden, liet zich door Uut liefkozen. De vrouw kwam gezellig bij ons zitten en legde omstandig uit waarom het kalf bijzondere zorg behoefde. Daarna wilde ze weten wie wij waren. Toen ze vernam dat wij uit Amsterdam kwamen, sloeg ze de handen ineen en verklaarde dat ze liever dood zou zijn, dan daar wonen. ‘Nou, nou, zo erg is het nou ook weer niet’, haastte ik mij te zeggen. Uut zei niets. Ze streelde de snuit van het kalf. Keek de vrouw noch mij aan.
In de herfst volgend op die zomer, moest ze een aanbod een paar dagen naar Friesland te komen, afslaan. Ze vond het jammer, want ‘de herfst maakte het land misschien nog mooier dan de zomer.’ November maakte Amsterdam somber. Dagenlang mist en druilregen, waar de uitlaatgassen verstikkend in bleven hangen. Uut hoestte al die dagen en durfde eigenlijk de straat niet meer op. Het ging niet goed met haar. Begin december, er viel natte sneeuw uit een loodgrijze hemel die laag over de stad hing, trof ik haar samen met haar zuster thuis. Een vrijwel lege sherryfles tussen hen in. Ze was bij de dokter geweest. ‘Maar meisje’, had hij verbaasd gezegd, ‘weet je dan niet dat je koorts hebt?’ ‘Waarschijnlijk heb ik al maanden koorts’, zei Uut. In zekere zin klonk het voldaan. Tevreden dat er nu een verklaring was voor een jaar vol slechte prestaties. ‘Weet je nog dat ik doodmoe was van die prachtige fietstocht van de zomer in Friesland?’ Ze lachte. ‘Stel je voor. Ik moe van fiétsen.’ Haar zuster schonk het restje sherry in een glas, gaf het mij en keek mij heel kort heel ongerust aan. ‘Maar wat hèb je dan?’ vroeg ik. Uut haalde haar schouders op. ‘Dat weet hij niet. Er moeten röntgenfoto's gemaakt worden. In ieder geval mag ik niet werken.’ ‘Nee, natuurlijk niet’, zei ik. Ze pakte de hand van haar zuster. ‘Mijn zusje helpt me wel.’ ‘Allicht, zuster Anna staat klaar’, zei deze glimlachend. Ze waren nooit bijzonder op elkaar gesteld geweest. Toch was ik niet verbaasd over deze demonstratie van verbondenheid. Op oudejaarsavond dronk Uut vele glazen champagne. We vierden de avond bij een van haar kinderen. Ze zong liedjes van vroeger, waarbij iemand haar redelijk op een gitaar begeleidde. En bij het vuurwerk viel ze van enthousiasme bijna uit het raam. In de taxi naar huis sloeg ze een arm om mij heen en keek mij aan. Haar gezicht was mooi en jaren jonger. Haar ogen glansden. ‘Vind je me erg slecht als ik zeg dat ik van jou het meeste hou?’ ‘Nou en of’, zei ik. ‘Je bent een schoolvoorbeeld van een ontaarde moeder, en kàn een grootmoeder ook ontaard zijn?’ Ze giechelde in het veilige besef dat ze haar kinderen onvoorwaardelijk liefhad. ‘Ik heb het gevoel dat ik béter ben’, verklaarde ze, toen we bij haar thuis nog een laatste glas dronken. ‘In maanden heb ik me niet zo lekker gevoeld. Champagne geneest. Echt waar. Als ik elke dag champagne zou drinken, kan me niks gebeuren.’ ‘Goed’, zei ik. ‘Jij iedere dag een fles champagne. Ik zie niet in wat er op tegen is. Maar nu ga je naar bed.’ Ze ging zoet slapen, nadat ik haar had ingestopt. De volgende dag was ze nog net zo opgewekt en vitaal. Ze herhaalde dat champagne | |
[pagina 45]
| |
kon genezen. De dag daarop was de koorts terug en voelde ze zich zieker dan ooit. ‘Het kon ook niet, hè, dat van die champagne.’ Ik schudde het hoofd. ‘Veel te duur. En de verzekering zal het zeker niet als medicijn erkennen’, sprak ze peinzend. De uitslag van het röntgenonderzoek maakte dat ze nog geen twee weken later in het Antony Van Leeuwenhoekziekenhuis was opgenomen. Ze had een kamer voor zich alleen, met uitzicht op de tuin. Het was wel een prettige kamer. Er hingen schilderijen in rustige kleuren. Er stonden veel bloemen en planten. Met gulle hand schonk Uut vruchtensappen en zelfs cognac, voor wie dat wilde. ‘Je kunt wel zeggen dat ik klàsse lig. Toch word ik nooit een dame. Nu heb ik bijvoorbeeld weer aangeboden om in de keuken te helpen. Tot het zo ver is, kan ik dat best doen.’ Tot het zo ver is. De aangetaste linkerlongkwab moest in zijn geheel worden weggenomen. Deze ingreep doorstond ze goed. De wonden heelden prachtig en al spoedig was ze vrij van koorts. Ze mocht naar huis en de hele geschiedenis had nog geen maand geduurd. In april ging ze op reis. Naar haar oudste dochter in Suriname. Ze zag er gezond uit. Een beetje vermoeid misschien. Ze was wat dikker geworden. Haar wangen hadden kleur. Haar ogen stonden helder. De brieven die ik kreeg waren opgewekt van toon. Ik was gerust. Ze was genezen. Twee dagen voor haar thuiskomst stierf de hond Peter. Al die weken had ik voor hem gezorgd, en niets aan hem gemerkt. Het kwam zo maar ineens. Er was iets met zijn rugwervel. Hij kon zich letterlijk niet meer staande houden. Het arme dier verging van de pijn. Het verlossende spuitje was het enige. We zagen er erg tegen op Uut van zijn dood te moeten vertellen. Maar ze nam het opvallend kalm op. ‘Hij was tenslotte dertien jaar.’ Dit verbaasde en verontrustte mij. Zoals ik al gauw haar hele gedrag verontrustend ging vinden. Ze was voortdurend met zichzelf bezig. Door het bruin van haar huid zag ik lijnen en rimpels van een scherpte die ik niet kende. Eind juni ging ze weer voor halve dagen werken. Eigenlijk kon ze niet. Ze klaagde er over dat ze zo slecht typte. ‘Alsof ik geen controle over m'n vingers heb.’ Ze onderging het lijdzaam en leefde voornamelijk naar de vakantie toe. Hijgend liep ze door de hete benauwde Amsterdamse straten. Beklom uitgeput de drie trappen, en had een half uur nodig voor haar ademhaling weer nor- | |
[pagina 46]
| |
maal was. Ik poogde haar te troosten, als ze letterlijk zei: ‘Ik ben mij ten zeerste van mijn geamputeerde long bewust. Ik moet lucht hebben. Pure en zuivere lucht.’ Op een vrijdagavond, eind juni, trof ik haar aan bij detelefoon, met een krant in haar hand. ‘Lees dit eens.’ ‘Te koop wegens dringende omstandigheden: huisje te Bantega. Vlak bij Tjeukemeer. Prijs: f 5000, -’ Daarna volgde een telefoonnummer in Den Haag. Uut begon het nummer te draaien. ‘Ik heb drieduizend gulden. Die tweeduizend leen ik wel.’ ‘Maar-’ zei ik verbluft. ‘Als ik nu direct bel, ben ik zeker één van de eersten.’ Ze luisterde gespannen naar het overgaan van de bel, ergens in Den Haag. Ik ging maar zitten. Iemand nam op en Uut begon het gesprek, dat ze op haar eigen onnavolgbare wijze binnen een minuut in een persoonlijke sfeer had geleid. De stem in Den Haag verheelde niet dat men het geld dringend nodig had. Na haar verhaal te hebben verteld, verkreeg Uut de belofte dat ze het huisje kon kopen, mits ze morgen besliste. Ze legde de hoorn neer en keek mij aan met een glimlach. ‘We zullen dus morgen naar Friesland moeten.’ ‘Dat wordt dan een hele reis’, zei ik. ‘Ik weet niet precies waar dat Bantega ligt, maar het zal wel erg ingewikkeld zijn om er te komen.’ ‘Je gaat toch mee?’ ‘Ja, natuurlijk’, zei ik haastig. ‘Het lijkt me een heerlijk bezit’, zei ze dromerig. ‘Elke vrijdagavond ga ik er naar toe. Zomer en winter. Dat kan me niks schelen.’ ‘Maar het is zo'n end weg’, zei ik zacht. ‘Ruim twee uur met de trein tot Heerenveen. En wie weet hoe lang nog met de bus.’ ‘We zullen wel zien’, zei ze monter. Toen ik thuis in bed lag, ging de telefoon. Uut: ‘We gaan morgen met de auto naar Friesland. Tom gaat met ons mee. Door de polders ben je er zo.’ Tom was al jaren een vriend van ons. Ik vond het prima. Met z'n tweeën kon je haar beter van een dwaze beslissing afhouden. Het huisje bleek een der armzaligste onder de stulpjes die zo'n eeuw geleden voor landarbeiders werden neergezet. Eén kamertje, een gangetje, een hokje dat een keuken moest voorstellen, en een achterhuis dat ruimte aan hooguit één schaap had kunnen bieden. Het lag op een drassig stuk grond, waar een combinatie van rietstengels en brandnetels hoog opgeschoten was. Het verging er van muggen, die zich gretig op Uut haar blote benen wierpen. We waren een slingerende dijk afgesukkeld, hadden de Eend op een gegeven moment laten staan, waren een zompig weiland overgestoken en hadden eindelijk het huisje zien liggen, tussen lage, kromgegroeide wilgen. Het was scheefgezakt. De vensters zaten scheef, de deur was scheef en de schoorsteen scheef. Idyllisch lag het er wel. De Haagse mensen hadden de muren zwàrt geverfd. Dat was weer eens wat anders dan wit. Nergens kon je rechtop staan. Het metselwerk vertoonde vervaarlijke scheuren. De vloer kon je gerust hachelijk noemen. ‘Ik zal je wel helpen het op te knappen’, zei Tom. ‘Je bent handig genoeg’, zei Uut aarzelend. Ik ging naar buiten. De lage zoldering, waaronder een muffe lucht roerloos hing, werkte op mijn zenuwen. Buiten stak de zon en staken de muggen. Ik had het allemaal wel gezien en wilde terug naar minder troosteloze oorden. Zo ver het oog reikte strekten zich achter het stulpje rietvelden uit. Daar weer achter moest het meer liggen. ‘Vlak bij Tjeukemeer.’ Jawel. Maar je kon net zo goed in Amsterdam zitten, zo onbereikbaar was dat water. In een café aan de jachthaven van Lemmer lukte het mij Uut er van te overtuigen dat het een onmogelijk lange reis was, elke vrijdagavond. ‘En je moest nog terug ook.’ Bedrukt moest ze dat erkennen. Begin augustus probeerde ze het weer in de omgeving van Drachten. We hadden vakantie, en zij vond dat we die maar het beste rustig in Friesland konden doorbrengen. Fietsen en wandelen deden we niet. Haar benen waren erg gezwollen en ze bracht haar tijd voornamelijk zittend door, met haar benen op een tweede stoel rustend. Soms korte autoritjes door de omgeving. Bij de Smalle Ee bekeken we een ernstig verwaarloosde kleine boerderij. Desondanks moest het bouwsel dertigduizend gulden opleveren. Vanwege de zeer gunstige ligging in een watersportgebied in opkomst, luidde de tekst van de makelaar. Een magere, sjieke heer met een zuidelijk accent. In Oudega (Sm.) stond een arbeidershuisje, dat verdacht veel leek op het krot in Bantega. Maar ik moest toegeven dat het iets ruimer was. De vensters keken uit op weilanden. Uut nam plaats op een keukenstoel die in het lege huisje was achtergebleven en staarde zwijgend over het groene land. De zon daalde. De hemel was zeer licht. En het licht was zó helder. Oneindig ver kon je zien. Niets wat de blik stoorde of onaangenaam was. Gewoon maar weilanden, boomwallen langs sloten en daarboven de hemel, bleekblauw en geen einde hebbende. ‘Mooi hè?’ zei ik zacht. Ze knikte stil. Toen we terug naar Drachten reden, begon ze te huilen. Ik zei niets. Ik kon niets bedenken dat op troost leek. |
|