van het publiek - gerust mee kunnen beoordelen. De keuze tussen twee goed vergelijkbare prestaties van een zelfde kunstenaar door een leek, valt vaak niet anders uit dan die door een ingewijde. Ik zal niet beweren dat je de strengste beoordeling gerust aan het grote publiek kunt toevertrouwen, maar op kunstgebied is toch altijd nog iets minder dan in de wetenschap sprake van een communicatiestoring tussen kenners en leken. Ik heb zelfs de indruk dat belangstellenden soms meer benul van beeldende kunst hebben dan veel kunstenaars. En dat de ingewijden wel eens minder kritisch vermogen of (en) moed tonen dan de simpele ziel die zijn wantrouwen niet alleen koestert maar ook uitspreekt. Als dat laatste in de beeldende wereld, anders dan in de literatuur en de muziek not done is, verraadt dat al hoezeer de techniek van het schrijven en musiceren minder dan de techniek van het beeldend vormgeven aangetast is door onmacht.
De revolutie in de beeldende kunsten van de late negentiende en vroege twintigste eeuw heeft, vergeleken met stroomversnellingen in de voorafgaande ontwikkeling, een dieper schokkende uitwerking gehad. De eerste generatie postimpressionisten en de fauves en kubisten wekten al de indruk zich te willen bevrijden uit een eeuwenlange slavernij. De problematiek van het figuratief-nonfiguratief maakte de beeldende omwenteling definitief tot een diep ingrijpende caesuur. Het is niet nodig om hier in te gaan op alle in het geding zijnde factoren, zoals een tot volledige ontplooiing geraakt technologisch en fotomechanisch vormgeven, economische en sociale invloeden. Het is genoeg om na de revolutie goed te beseffen hoe lang het ambacht van beeldend vormgever onderworpen geweest is aan strenge beperkingen en aan een bijzonder autoritair onderricht. Je kunt nu vaak horen zeggen: een geluk dat daar eens een eind aan kwam. En dan vragen: wat kwam er voor die (gehate?) dressuur in de plaats? Van alles.
Maar, als ik mij niet vergis, hebben de beeldende kunstenaars van onze eeuw die ik het hoogst aansla, nog geprofiteerd van en niet alleen geleden onder een voorrevolutionaire opleiding. Ik denk nu aan Bonnard, Vuillard, Matisse, Picasso, Beckmann, Munch. En hebben andere, niet minder beroemde schilders (ondanks vergelijkbare opleidingsmogelijkheden) met hun onmiskenbare originaliteit een zwak métier, althans voor mij, niet lang kunnen verbergen. Zeg maar Braque en Kandinsky, meer wil ik er niet noemen. Het lijkt me overigens een innemende kant van de moderne cultuur dat daarin dwergtalenten met lef, zoniet tot een belangrijk kunstenaarschap, dan toch tot groot maatschappelijk aanzien konden geraken. De aristocratie mag streng zijn, de democratie koestert met mildheid.
Laten we aannemen dat stilistische pretenties in geen geval zonder ambachtelijke of technologische hulp te realiseren zijn. Over het tot stand komen van die twee-eenheid: visie-en-vermogen leert de traditie dat men kon beginnen met zich in reeds bestaande stijl in te vlijen door oefening in het daartoe strekkende handwerk. Er is verder reden om te vermoeden dat nieuwe stilistische ontplooiing ofwel creativiteit, zonder enige ambachtelijke ‘subsidie’ vanuit het verleden, snel uitgeput kan raken. Ik heb een aantal schilders van Bonnard tot en met Munch genoemd, die bij hun debuut overtuigende bewijzen hebben geleverd van hun aanleg voor het vak. Ieder van hen heeft tijdens of kort na afsluiting van zijn opleiding werkstukken gemaakt die (mijn) respect kunnen afdwingen, ondanks het feit dat daarin nog weinig of niets te bespeuren is van een eigen markante stijl. In de daarop gevolgde ontwikkelingsfase voltrok zich dan het wonder - een wonder dat bij een aantal, niet minder veelbelovende jongeren uitbleef - van de geboorte en bloei van de artistieke persoonlijkheden die gedurende een periode van ongeveer twintig jaar bijdroegen aan het hoogste niveau van de beeldende kunst van hun tijd. Om vervolgens - vrijwel zonder uitzondering - hun loopbaan nog een jaar of dertig op een, in veler kritische ogen lager niveau voort te zetten. Ik heb voor dit verschijnsel al eens een gedeeltelijke verklaring gezocht in de monopoliepositie, die de maatschappelijk succesvolle vrije beeldende kunstenaar tegenwoordig al gauw bereikt of die hem opgedrongen wordt. En de bedreiging daardoor voor zijn zelfkritiek. Zelfkritiek stelt blijkbaar zonder de kritiek van geïnteresseerden en vakgenoten niet veel voor.
Zo lang de manier van werken een gedeeld goed was, gaf dat weinig problemen. Maar voor een triomferende individualistische bevrijding moest vroeg of laat de prijs betaald worden die daarop staat. Ik leg me er bij neer dat zelfs Bonnard, Vuillard en Munch hun beste werken vóór de eerste wereldoorlog, voor hun vijf-enveertigste tot vijftigste jaar gemaakt hebben.
Nu wordt er, terecht, over hetzelfde verschillend gedacht. Zo heeft Sandberg eens laten doorschemeren dat Bonnard naar zijn mening pas met zijn late werk belangrijk bijgedragen heeft aan de moderne kunst. Ik kan het daarmee verregaand oneens zijn en er toch begrip voor opbrengen. De oude Bonnard had immers maar één stap hoeven te doen om vlak bij Sam Francis te komen, die een soort nonfiguratieve late Bonnards is gaan maken; iets dat ook eens en liefst meteen zo goed gedaan mocht worden. Christian Zervos, die in de dertiger jaren wilde helpen uitmaken wat in eerste instantie moderne kunst mocht heten en wat niet, heeft in Cahier