Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Persoonsaanduidingen
| |
MetaforenDe persoonsaanduidingen op lichaamsdeel of kledingstuk kunnen niet anders ontstaan zijn dan door overdracht van de betekenis van het lichaamsdeel of kledingstuk op de hele mens, die dat lichaamsdeel heeft of kledingstuk draagt. Deze sprong in de betekenis is gauw gemaakt. Lichaamsdelen zijn inherente onderdelen van de hele mens, en in onze samenleving zijn kledingstukken dat ook. Het betekenisprocédé waardoor zielepoot een persoonsaanduiding is geworden is dus de overdracht van de betekenis van een deel uit een groter geheel naar dat grote geheel. In termen ontleend aan de retorica: synecdoche of pars pro toto. Het procédé komt tamelijk vaak voor, bijvoorbeeld in veel centen hebben ‘veel geld’, en de vergadering telde 40 koppen ‘40 mensen’. Van de taalgebruiker uit gezien die het procédé toepast, gaat het ook eenvoudig: hij noemt dat deel dat opvallend is (of concreet zichtbaar), terwijl hij de hele boel bedoelt. Ook van de hoorder uit gezien levert het procédé weinig moeilijkheden op. Ook als je nog nooit koppen in de betekenis ‘mensen’ hebt horen gebruiken, weet je dat koppen zo bedoeld moet zijn. Op grond van je kennis van de wereld redeneer je als volgt: koppen van hun romp gescheiden zijn levenloos, dat komt bij ons in vergaderingen niet voor, daarom zullen de levende lijven er wel aan vast zitten. De samenstellingen op diernamen missen die eenvoud. Het voorbeeld geldwolf ‘uiterst hebzuchtig mens, iemand die altijd op geld aast, als een wolf op zijn prooi’ maakt dat duidelijk. Dat is geen wolf, die belust is op geld, maar een | |
[pagina 29]
| |
mens, en de wolf is geen onderdeel van de mens. We hebben hier te maken met een echte metafoor, oftewel een geval van beeldspraak. Het metaforisch gebruik van taal heeft aanleiding gegeven tot verwondering en een - voor mij onoverzienbare - hoeveelheid beschouwingen.Ga naar eind5.) Gelukkig hoeft dat ook niet, denk ik, omdat de kernproblemen vrij snel duidelijk worden. Geen kernprobleem vormen in ieder geval de conventionele metaforen, ofwel versteende beeldspraak. Dat zijn woorden die oorspronkelijk metaforisch werden gebruikt, maar waarvan de metaforische betekenis tot de vaste taalschat is gaan behoren. Dergelijke conventionele metaforen worden net zo geleerd en gehanteerd als woorden met een ‘gewone betekenis’. De geldwolf zal voor de meeste lezers tot deze categorie behoren, net als het overgrote deel van de andere persoonsaanduidingen. Bij niet-conventionele metaforen maakt de spreker op het moment zélf een nieuwe beeldspraak, of begrijpt een hoorder of lezer voor het eerst dat een woord overdrachtelijk wordt bedoeld. Het eerste verschijnsel, hoe kunnen we metaforen verzinnen?, dunkt me ook geen kernprobleem: dat kunnen alle taalgebruikers presteren uit luxe of nood. Uit luxe gebeurt dat, als een taalgebruiker een woord metaforisch gebruikt voor een begrip, waarvoor al een woord bestaat. Hij zegt dan bijvoorbeeld fotopoes voor fotomodel. Uit nood gebeurt het, als de taalgebruiker van mening is, dat er geen geschikt woord voor het begrip bestaat: zo heet een ‘vrouw die zich ophoudt in de onmiddellijke omgeving van de pits (= onderhoudswerkplaats) van race-auto's’ plotseling pitspoes. Mengvormen van luxe en nood bestaan natuurlijk ook. Het kernprobleem is wél: hoe komt het dat andere taalgebruikers begrijpen wat zo'n creatieve metaforenverzinner bedoeld heeft? Het antwoord moet luiden: door de context en situatie waarin de metafoor wordt geuit. Als een dame de heren A en B onheus heeft bejegend, en A zegt tegen B: wat een kat!, dan levert de situatie voor B genoeg aanwijzingen op om te begrijpen dat een metaforische kat is bedoeld, ook al zou dat voor hem de eerste keer zijn. Als A en B daarnaast ook te maken hebben met vervelende poezen, zal A aan de volgende uiting de voorkeur geven: die dame is een kat of een echte kat, die dame! Dan roept A de context te hulp om duidelijk te zijn. Op het eerste gezicht is het middel dat A gebruikt vreemd: door de woorden echt en is (vergelijkbaar met ‘=’) te gebruiken, laat hij merken dat de dame, en niet de echte kat bedoeld is! Toch is het middel niet onverklaarbaar. Van echte poezen zeg je als normaal mens niet tegen andere normale mensen dat het echte katten zijn. Dat weet B ook. Daaruit leidt hij af, dat kat, in de andere, metaforische, betekenis werd bedoeld. Nog eenvoudiger wordt de interpretatie van de metafoor, als de kontekst al aan het metaforisch gebruikte woord vastgebakken zit. Dat is bij pitspoes aan de hand: de combinatie van een echte poes met pits levert niets zinnigs op, zodat de hoorder dadelijk naar een tweede betekenis van poes wordt gestuurd. Hetzelfde gebeurt met geldwolf: door geld aan wolf toe te voegen maak je al duidelijk dat de echte wolf niet bedoeld kan zijn, want alleen mensen zijn geïnteresseerd in geld. De metafoor wordt zodoende makkelijker te begrijpen en aldus aantrekkelijker in communicatief opzicht. Daardoor komt het dat de samenstellingen op dieren die als metafoor een persoonsaanduiding zijn, in de meeste gevallen meer voorkomen en ook conventioneler zijn, dan de metaforisch gebruikte diernamen zelf. Vergelijk bijvoorbeeld rob met zeerob, en hen met janhen. Bij sommige andere diernamen, die wel als los woord met een conventioneel metaforische betekenis op mensen slaan, zal ik die betekenissen ook vermelden. Uit het voorgaande blijkt dat het risico van onverstaanbaarheid, dat de verzinner van een metafoor loopt, naar mijn mening nogal meevalt. Toch moeten we ons afvragen waarom deze spreker zich zelfs dat kleine risico op de hals wil halen. Hij kan toch zonder enkel probleem een beschrijvend woord (racewagen-onderhoudsassistente) of een omschrijving (hebzuchtig mens) gebruiken? Op deze vraag naar de uiteindelijke motivatie van metaforen kan ik helemaal geen definitief antwoord geven. Ik kom er wel in de laatste paragraaf op terug. Dan pas, niet omdat anders de spanning uit het overzicht zou zijn verdwenen, maar omdat ik hoop dat het nu volgende overzicht bouwstenen bevat voor het antwoord. | |
Beest en dierDe rij wordt geopend door de persoonsaanduidingen op dier en beest, de paraplutermen in de dierwereld. Beest treffen we aan in werkbeest ‘iemand die zwaar zwoegt’, een woord dat zowel in positieve als in negatieve zin gebruikt kan worden. De andere beesten duiden op mensen die zich asociaal gedragen. Hun gevoelswaarde is negatief: bakbeest heeft in het zuiden onder meer de betekenis ‘dronkaard, wulpse kerel’ en schotbeest is in figuurlijke zin een ‘gemeen vrouwspersoon of liederlijke kerel’. De overige beesten hebben betrekking op onheus of niet-coöperatief taalgedrag: plaagbeest ‘die plaagt’, vloekbeest ‘die veel en erg vloekt’, vuilbeest ‘vuilbek, vuilik’ en leugen- of liegbeest ‘leugenaar’. Strontbeest sluit de rij. Het moet als scheldwoord een precieze betekenis ontberen. De negatieve gevoelswaarde van | |
[pagina 30]
| |
de beesten zit al ingebakken in die van beest als persoonsaanduiding op zichzelf: ‘onhebbelijk, onbeschoft, zich onredelijk gedragend mens.’ Dier dunkt me een wat vriendelijker soort aanduiding. Dat blijkt wel uit het verschil tussen dierlijk en beestachtig. Toch overwegen ook bij de samenstelling op dier de negatieve eigenschappen: vloekdier ‘die veel vloekt’, venusdier ‘ontuchtig vrouwspersoon, hoer’; en nog erger: ondier behalve ‘monster’ ook ‘onmens, wreedaard, beul’ en schrikdier ‘monster’. In andere persoonsaanduidingen heeft dier een ander betekenisaspect, namelijk: ‘automatisch, instinctmatig handelende mensen, datgene wat ze met hart en ziel (dus zonder nadenken) doen.’ Van Dale geeft er twee. Gewoontedier ‘een slaaf van zijn gewoonten’, en kuddedier ‘figuurlijk voor mensen zonder individualiteit’. Ik heb de indruk dat -dier in deze betekenis de laatste jaren carrière heeft gemaakt. Zo heb ik verspreid aangetroffen: taaldier, roddeldier, theaterdier en vergaderdier. Deze aanduidingen gaan niet over mensen die zo eens af en toe roddelen, vergaderingen bezoeken etc., maar over mensen die van deze activiteiten leven, die er werkelijk niet buiten kunnen. De mogelijkheden van dier in deze betekenis lijken nog lang niet uitgeput. Ik heb wel eens moederdier horen gebruiken voor een vrouw die zich wel heel erg met het wel en wee van haar kind bezighield. Waarschijnlijk kunnen ook de prijsdieren van G.K. van het Reve in deze categorie worden ondergebracht, evenals de (roodharige) neukdiertjes, die ik eens iemand heb horen roemen. Alleen al uit het verkleinwoord blijkt dat de geaardheid van deze zegsman niet dezelfde was als die van onze volksschrijver.Ga naar eind6.) Met deze dieren en beesten is de toon gezet van de rest van de beschrijving. Als mensen met een diernaam worden aangeduid, deugen ze niet. | |
HuisdierenDe hond geldt als de trouwste kameraad van de mens. De houding ten opzichte van deze beesten is bij uitstek positief, om niet te zeggen sentimenteel: zijn trouw en opofferingsgezindheid worden geroemd, alsmede zijn grote speurzin. Dat laatste betekenisaspect vinden we terug in speurhond, dat als figuurlijke betekenis heeft: ‘persoon die de gangen en schuilplaatsen van voortvluchtigen tracht te ontdekken’. De andere eigenschappen komen alleen in negatieve zin vervormd terug in de persoonsaanduidingen: bloedhond ‘wreed en bloeddorstig mens, woekeraar’, geldhond ‘zuidnederlands voor geldwolf’, en zielhond ‘zielverkoper’, dat is in het zuiden iemand die arbeiders en matrozen onder valse voorwenselen aanwerft, een weinig eerbaar beroep dus. De tweede groep honden heeft als gemeenschappelijke betekenis: ‘ongebonden’. Het zijn de bandhonden ‘ondeugende bandeloze jongen’, helhond ‘iemand die altijd scheldt en raast’ en donderhond, een scheldwoord. Het WNT (VI, 904) geeft bovendien nog ritshond ‘geil manspersoon’. Apart van deze twee groepen staat de christenhond, een leenvertaling uit het Turks. De moslims bedoelen er christenen mee, in minachtende zin. Al deze samenstellingen op -hond slaan op slechte mannen, net als de persoonsaanduiding hond zonder meer: ‘verachtelijk, vuilaardig mens’. Dat plaatst ons voor het raadsel, hoe deze impliciete waardering van honden te rijmen valt met de officiële positieve houding. Een verklaring zou kunnen zijn, dat de waardering voor honden nog niet zo lang geleden overwegend positief is geworden. Vroeger werden ze slecht (honds) behandeld, pas in deze eeuw zijn ze echte troeteldieren geworden. De genoemde samenstellingen zijn allemaal oud, er zijn - voor zover we weten - ook geen nieuwe bijgekomen. We hebben zelfs de indruk dat de genoemde samenstellingen op de terugtocht zijn: de meeste blijken aan jongeren onbekend te zijn. Misschien zullen er in de toekomst -honden komen met een andere betekenis. Ik kom wel eens ergens, waar iemand door zijn collega's wordt aangeduid als de trouwste hond. Ze bedoelen dan dat hij een ijverige en nuttige medewerker is, maar ook een sukkel! Alle -honden slaan op mannen. De vrouwelijke pendant teef komt in slechts één aanduiding voor: appelteef ‘scheldwoord voor een appelvrouw, onbeschoft vrouwspersoon’. Er bestaan vele hondenrassen, die allemaal ook weer een naam hebben. Deze namen hebben we verder buiten beschouwing gelaten. Slechts één uitzondering: de does ‘poedel’, omdat die zijn naam heeft gegeven aan robbedoes ‘wild, ruw mens, in het bijzonder van kinderen’. Deze robbedoes is inzet geweest van een geleerde etymologische discussie.Ga naar eind7.) Mogelijk is ook slobberdoes ‘morspot’ van de doeshond afkomstig. Opmerkelijk is, dat beide doezen niet zo erg negatief zijn en bij voorkeur kinderen aanduiden. Het op één na populairste huisdier, de kat, heeft een heel ander karakter, wat ook uit de betekenis van de samenstellingen zal blijken. Van de kat valt in de eerste plaats zijn zindelijkheid op. Voor de inheemsen in Australië, die tegelijkertijd met de kat en de blanken kennismaakten, was dat zelfs zijn meest intrigerende eigenschap. De naam voor de kat in hun taal werd: hij-die-zijn-uitwerpselen-begraaft. We verwachtten dan ook dat persoonsaanduidingen op poes, kat of kater vooral gebruikt zouden worden voor propere types. Die verwachting | |
[pagina 31]
| |
wordt beschaamd. Van Dale kent de vuil- en vetpoes ‘vuil, onzindelijk persoon, in het bijzonder kind’, de smeerpoes ‘morsig mens, vuilik’ (waarvoor het WNT XII2 trouwhartig aantekent dat het geen bijvorm is van smeerpoets) en assepoes. Deze laatste komt uit het sprookje, maar betekent daarnaast ‘verstotelinge’ en ‘morsige, slordige meid’. De jakkepoes ‘kale pronker’ en ‘smeerlap in Indisch Nederlands’ is de enige heer in dit gezelschap van vrouwen en kinderen. De betekenissen van deze poezen is dus tegengesteld aan de gevoelswaarde die het dier op zich zelf voor ons heeft. De poes staat ook bekend om zijn berekenend en egoïstisch gedrag. Het kopjesgeven blijkt bij nader inzien een drijfjacht richting ijskast te behelzen, iets wat poezehaters razend maakt, maar - om nog onopgehelderde redenen - poezeminnaars juist bij uitstek voor deze beesten inneemt. Dit betekenisaspect ‘berekenend aardig’ vinden we wel terug in een aanduiding, namelijk aai(e)poes ‘kind dat lief is met het doel iets te verkrijgen’Ga naar eind8.). De laatste betekenis die -poes in samenstellingen heeft is: ‘vrouwelijk, sexy’, vertegenwoordigd met stoeipoes, pitspoes en hoezepoes. Voor de eerste poes geeft Van Dale als betekenis op: ‘meisje dat graag (met mannen) stoeit’, waarin het werkwoord stoeien een zeer toegespitste betekenis heeft. Opmerkelijk genoeg verzuimt Van Dale bij stoeien die toegespitste betekenis te geven. De pitspoes kwam in de inleiding al ter sprake en de hoezepoes is een ‘afbeelding van een aantrekkelijk meisje op de hoes van een grammofoonplaat’. Deze poezen met een erotische, zelfs enigszins seksistische gevoelswaarde, hebben de laatste jaren carrière gemaakt. Tegen de stroom van het feminisme in ontstond ook de tikpoes ‘typiste’, terwijl ik al eens fordpoes en fotopoes ben tegengekomen. De eerste poes kwam voor in een onderschrift bij een foto van een ford-auto. Het zal wel een gelegenheidspoes zijn geweest. Ook bij de samenstellingen op -kat vinden we een erotische component: slenterkat ‘Bargoens voor straathoer’ en studentenkat ‘meisje dat met studenten uitgaat’. De erotiek is hier echter ontdaan van alle glamour. Deze katten zijn randfiguren, net als de zwerfkat ‘zonder vaste verblijfplaats rondzwervend jongmens’. Met de rest van de katten is ook iets mis: kribbe- of krabbekat ‘kattige vrouw of meisje’ en kleumkat ‘kouwelijk persoon’. De najaarskat staat hier buiten. Ik ken de term alleen voor zwakke poezen, maar het woord schijnt ook figuurlijk gebruikt te kunnen worden voor zwakke kinderen. Zowel bij de poezen als bij de katten zijn de vrouwen overbedeeld. Bovendien geeft Van Dale geen persoonsaanduidingen op kater. Dat leek me sterk, vandaar dat ik voor dit woord ook het WNT heb geraadpleegd. Die geeft er twee: hoerenkater ‘wellusteling’ en kijvekater ‘kijfachtig, twistziek persoon, zowel mannen als vrouwen’. De hoerenkater past wel in het patroon van kat en poes, en bij het gedrag van katers. De andere kater is vreemd, aangezien die ook op vrouwen betrekking kan hebben. Blijkbaar kleeft aan alle poezen iets vrouwelijks. Samenvattend kunnen we over de katten opmerken dat ze bij voorkeur op vrouwen slaan, en hun gedrag, met name hun seksuele gedrag, in negatieve zin becommentariëren.Ga naar eind9.) Dat negatieve karakter geldt meer voor de katten dan voor de poezen, hetgeen overeenkomt met de betekenis van kat en poes puur. Voor kat is die ‘snibbige vrouw’, de betekenis van poes ‘ontuchtig vrouwspersoon’ is veel minder gebruikelijk. Aan het laatste huisdier, de goudvis ‘(figuurlijk) een rijke vrijster, een meisje dat veel geld mee ten huwelijk brengt’, hoeven we niet zoveel aandacht te besteden. | |
VeeDe parapluterm vee zelf wordt slechts in één persoonsaanduiding gebruikt: stemvee ‘Minachtende benaming voor kiezers die onzelfstandig stemmen, die zich als stemvee naar de stembus laten drijven’. Ik heb me laten vertellen dat deze term gebruikt werd (wordt?) door de gestaalde kaders van de CPN, maar ik weet niet of dat waar is. Het paard is het sterkste dier dat de mens in onze maatschappij als werkkracht aan zich ondergeschikt heeft gemaakt. Bij dat aspect ‘sterk’ sluiten werk- en ploegpaard aan: ‘iemand die hard en ijverig werkt’. Paarden worden ook gehouden als vrijetijdsbesteding, of als statussymbool. In die functie hebben ze aanleiding gegeven tot meer persoonsaanduidingen: paradepaard ‘iemand waarmee men pronkt, of die bij elke gelegenheid aangehaald wordt’, luxepaard ‘figuurlijk voor een persoon die niets hoeft te doen, die op kosten van anderen leeft’, en renpaard ‘Bargoens voor vrouw die voor souteneur werkt’. Ook het kanspaard ‘figuurlijk van personen die kans maken om een post te krijgen’ is aan de draf- en rensport ontleend. Houpaard is een geval apart. Het slaat in de eerste plaat op een veulen, dat men houdt om het op te voeden. Zulke dieren zijn nog niet produktief en daarom kostbaar. Dat aspect is waarschijnlijk overgenomen in de figuurlijke betekenis: ‘(scherts) oude predikant die men wel gaarne zou zien vertrekken, ook van dienstboden gezegd’. Wordt er niet meer geschertst met oude predikanten? Of zijn ze even uitgestorven als dienstboden, sinds het IKV? Hoe het komt weten we niet, maar het woord lijkt ons uitgestorven. | |
[pagina 32]
| |
Het paard is ook het grootste dier op de boerderij. Op het uiterlijk hebben de volgende samenstellingen betrekking: molen-, natie- en, alweer, ploegpaard: alle drie ‘grote, plompe, zware vrouw’. Opmerkelijk lijkt ons, dat de woorden die op het uiterlijk betrekking hebben, allemaal op vrouwen slaan, terwijl de woorden die gedrag aanduiden merendeels op mannen slaan. Het uiterlijk wordt bovendien nog in negatieve zin becommentarieerd, terwijl het gedrag ook positieve kanten heeft. De merrie levert niets op, de hengst wel. Dekhengst, een beroepsaanduiding, betekent ‘bij havenarbeiders spottende naam voor een stuurman op een sleepboot’, een verrassing dus. Een kleine paardensoort heet hit. De tweede betekenis van dit woord is ‘aankomend of halfwas dienstmeisje’. Van deze hit is weer een beroepsaanduiding afgeleid, namelijk daghit ‘dagmeisje, dienstbode die alleen overdag of een gedeelte daarvan in dienst is’. De aanduiding is tezamen met het beroep in onbruik geraakt. Bij paarden horen de ezels thuis. Het aspect ‘zwoegen’ dat aan deze lastdieren kleeft, vinden we terug in werkezel ‘iemand die zwaar of die altijd onvermoeibaar werkt’ en pakezel ‘(figuurlijk) iemand die zware lasten moet dragen of zich door iedereen als knecht laat gebruiken’. De spreekwoordelijke domheid van ezels komt naar voren in ezelsveulen ‘domoor’. Van Dale kent bovendien nog de woudezel ‘fors, maar lomp onbeschaafd mens’, een woord dat uitgestorven schijnt. De rest van de zoogdieren op en om de boerderij levert weinig op. Het populairste is nog het varken, vooral als symbool van vraatzucht: mestvarken ‘figuurlijk gulzigaard, lekkerbek’, loopvarken ‘iemand die altijd honger heeft’, en - in een gespecialiseerde betekenis - wintervarken ‘schertsende benaming voor iemand die veel rauwe vruchten eet’. Als dat eten gevolgen krijgt voor het postuur ligt de term schotvarken ‘figuurlijk voor dikke vrouw’ klaar. Hieruit blijkt weer dat men bij aanduidingen die met het uiterlijk te maken hebben, vaak alleen de vrouw op de korrel neemt. Verbazingwekkend genoeg komt zeug in de samenstellingen echter niet voor. Merkwaardig is ook, dat er twee varkens rondlopen met een duidelijk positieve gevoelswaarde: ijzervarken ‘iemand met een ijzeren gestel’ en feestvarken ‘schertsend voor persoon ter ere van wie het feest gevierd wordt’. Dit laatste woord dunkt ons het enige varken dat nog frequent gebruikt wordt. Vervolgens bestaan er twee bokken: stinkbok ‘iemand die stinkt’ en de zondebok ‘persoon op wie anderen hun schuld werpen of die het gestadig voorwerp van hun plagerijen en beschimpingen is’. Deze aanduiding is van bijbelse oorsprong. Oorspronkelijk dachten we dat de runderwereld ook wel veel aanleiding tot persoonsaanduidingen zou hebben gegeven. Tenslotte zijn die dieren zowel groot en opvallend, als economisch onmisbaar. Dat valt tegen. De Zuidnederlandse mafkoe ‘dik log wijf’ staat alleen. Over naar het pluimvee: haan, hen, kip en kuiken. De haan spreekt het meest tot de verbeelding, doordat het zo'n machodier is. Vechthaan kan vechtersbazen worden toegevoegd, en een poehaan belichaamt de competitiedrift, die aan mannen toegeschreven wordt. Ten eerste is dat ‘iemand die uitmunt in zijn soort’, ten tweede ‘een onderbaas in verschillende bedrijven’. Weinig mensen kennen dit woord nog. Van hen menen sommigen dat het woord helemaal geen positieve betekenis heeft, en vooral ‘opschepper’ betekent. Ik ben er niet achter gekomen, of deze betekenis erin geïnterpreteerd is aan de hand van poeha ‘kouwe drukte’, of dat Van Dale niet volledig is op dit punt. Bijzonder is verder de snoeshaan, een woord dat alleen persoonsaanduiding is. Van Dale geeft twee betekenissen: ‘opschepper’ en ‘gemeenzame aanduiding voor een persoon, meest in zekere kwaliteit, wat is dat voor een snoeshaan?’. Het woordenboek tekent terecht erbij aan, dat het woord vaak verbonden wordt met raar of vreemd, en dan snuiter betekent. Het intrigerende stukje snoes komt trouwens ook van snuit. Kemphaan ‘vechtlustig persoon, twistzoeker’, en wind- of weerhaan ‘iemand die met alle winden meewaait, onbestendig mens’ hebben een andere achtergrond. Deze woorden bestonden namelijk al en hebben als persoonsaanduiding er een figuurlijke betekenis bij gekregen. De vogel kemphaan gedraagt zich tijdens de gevechten in de baltsperiode bijzonder hanig. De andere hanen zijn genoemd naar de windrichtingaanwijzer op de kerktorens. De latkip ‘Bargoens voor agent van politie’ leverde ons veel moeite op. We dachten aan een combinatie van pluimvee met lat in de Bargoense betekenis ‘mannelijk lid’, een soort pendant van hondelul. Daarmee zaten we op het verkeerde spoor. Het deel kip komt van het Duitse Bargoens kipp ‘hond’, dat in het Nederlands Bargoens ‘agent’ ging betekenen. Lat was oudtijds een woord voor sabel. Latkip betekent dus niets meer dan ‘agent met sabel’. Andere kippen staan niet in Van Dale. Het woord soepkip ‘domme vrouw’, dat ik in Amsterdam wel eens meen te horen, is dus erg recent óf heel beperkt in gebruik. Hen komt voor in Janhen ‘onmannelijke man, man die zich voor huishoudelijk werk gebruiken laat, of zich ermee bemoeit, keukenpiet’. Hier draagt het gebruik van hen, het vrouwelijke dier, bij tot de betekenis van de persoonsaanduiding: het is immers geen echte man. Het niet volwassen pluimvee symboliseert jeugd, onervarenheid en | |
[pagina 33]
| |
domheid, getuige piepkuiken ‘jong broekje, aankomend meisje, bakvis’ en uilskuiken ‘figuurlijk grote domoor, vooral als scheldwoord’. Miskuiken is Bargoens voor ‘vuilik, akelige vent’. | |
Inheemse dierenIk begin met de dieren die ook wel als huisdier worden gehouden: konijn en rat. Het konijn treffen we alleen aan in proefkonijn ‘persoon die men gebruikt om zekere werkwijze te proberen’. Het woord stamt ongetwijfeld uit de tijd dat deze beesten veel in laboratoria werden gebruikt, in de - weinig benijdbare - plaats waarvan nu de ratten zijn gekomen. Toch kunnen we geen proefrat in de betekenis ‘proefkonijn’ zeggen. Dat komt omdat de betekenis van rat ook in samenstellingen een heel andere is. Aan de ene kant zijn ratten actiever, zoals in waterrat ‘figuurlijk iemand die uitstekend zwemmen kan’ (het woord heeft een positieve gevoelswaarde). Aan de andere kant kleeft aan de rat het negatieve aspect ‘asociaal, parasiet’: hotelrat ‘nachtelijke hoteldief’Ga naar eind10., broodrat ‘iemand die op kosten van anderen leeft, doodeter’ maar ook ‘iemand die gaarne en veel brood eet’, waarbij bureelrat aansluit: ‘Zuidnederlands scheldwoord voor ambtenaar’. Buiten deze betekenis staat landrat ‘spotnaam die de zeeman aan de landbewoners geeft’, dat ik alleen als landrot ken. Hazen komen alleen in de vrije natuur voor. Soldaten noemen infanteristen zand- of heihaas en dat is dan onaardig bedoeld. Helemaal onaardig is de beunhaas ‘iemand die zijn vak niet goed verstaat en onder de markt werkt, onbevoegde, onderkruiper; thans ook wel in toepassing op hen die zgn. zwarte arbeid verrichten, die op illegale wijze een bedrijf uitoefenen; zwarte bouwer en dergelijke, (in de handel) onbeëdigd makelaar’. Het stukje beun betekent zolder. Het woord is ontstaan uit ‘iemand die op zolder, dus in het geniep, werkt’. De angsthaas ‘bangerd’ heeft het om de een of andere reden niet tot Van Dale geschopt. Er bestaan drie vossen: schoolvos ‘pedant en despotisch schoolmeester’, slodder- en slordevos ‘slordig mens’. Volgens Van LessenGa naar eind11.) hebben we hier slechts in schijn met een dier te maken. Volgens haar komt het woord van het oostfriese sludderbuksen ‘wijd fladderende, | |
[pagina 34]
| |
slap hangende broek, bij overdracht slordig, nalatig mensch’, met andere woorden, een verkapte klerenmens. De vorm slordevos is pas later ontstaan, door de bijgedachte aan slordig. Datgene waarom de vos bekend staat, zijn sluwheid, heeft geen aanleiding gegeven tot persoonsaanduidingen. De nijdas is ook niet wat hij lijkt. We mogen hier niet denken aan een das, die ontstemd is. Volgens het etymologisch woordenboek moet het woord teruggaan op hagedis, althans de bijvorm eidas die in het Middelnederlands voorkwam. Het ennetje ervoor verklaart men door aan te nemen dat een eidas werd geherinterpreteerd, net zoals de Belgen nonkel voor onkel ‘oom’ zeggen. Met de nijdas hebben we de grens tussen zoogdieren en lagere dieren eigenlijk al overschreden. Daarvan behandelen we eerst de vogels. De parapluterm vogel is aan het begin van de jaren zeventig even bijzonder populair geweest als aanduiding voor (mede)jongeren. Het woord is al lang op zijn retour. Voordien bestond het ook, maar met de meer specifieke betekenis van bijzondere mensen en randfiguren. Die betekenis vinden we terug in kermisvogel ‘Zuidnederlands voor iemand die alle kermissen afloopt’. Vogels werden verder gezien als voortekenen van voor- of tegenspoed. Met dat aspect hebben (on)geluksvogel en pechvogel ‘iemand die alles tegenloopt’ te maken. Lok- en loervogel zijn soorten vogels die ook figuurlijk gebruikt kunnen worden voor mensen. De lokvogel duidt op een persoon die anderen moet verleiden ergens binnen te gaan of iets te ondernemen, en de loervogel op een ‘verspieder’. Tenslotte is er de spotvogel ‘die met alles de spot drijft’, net als de spotmeeuw. Van de andere samenstellingen met vogelnamen is de vink favoriet: luistervink ‘eigenlijk iemand die als een vink, d.i. scherp luistert; iemand die heimelijk luistert, radioluisteraar’. In het bijzonder de laatste betekenis doet gedateerd aan. Opstandig zijn de (op)roervinken ‘aanstoker, opruier, belhamel; (gewestelijk) onrustig persoon’. Heldhaftig maar tegelijk gezagsgetrouw is de goudvink ‘oneigenlijk schertsend: officier van de rijdende artillerie, vanwege de gouden uitmonstering; ook meer algemeen: officier van hoge rang; ook: rijke vrijer of vrijster’. De schijtvink ‘bangerd, sul’ staat daar tegenover, net als de schijtlijster, ‘lafaard’. Dat woord heeft het duidelijk gewonnen van de schijtvink. Waarom? Ik zie twee redenen. Ten eerste is de lijster in een stedelijke omgeving veel minder zeldzaam dan de vink, ten tweede is schijtlijster door de herhaling van de ij een kleurrijker woord, vooral als je het langzaam en smalend zegt. De mus is voor de stedeling de meest frequente vogel. Zijn nederigheid en onopvallendheid maakten hem niet populair voor de persoonsaanduidingen. We hebben er twee gevonden: huismus ‘iemand die altijd thuis zit’ en stadsmus ‘stadskind dat toevallig op het platteland verblijft’. De kleurrijke pimpelmees ‘drinkebroer’ gaf aanleiding tot een persoonsaanduiding door de andere betekenis van pimpel(en) ‘Innemen’; het woord betekent echter ook ‘zwak meisje of mannetje’. Hiermee zijn we in de restgroep beland: centenkraai ‘soldatentaal voor betaalmeester’ en bosuil ‘onbeschofte kerel’. De vogels worden in een verheven stijl afgesloten door de arkduif, bekend uit Genesis, ook een aanduiding voor een ‘bode van vrede en geluk’. Zakken we nog verder af, naar reptielen, insekten en vissen, dan wordt de spoeling echt dun. Een uitzondering vormen misschien de kikkers. Niet zozeer omdat ze met gifkikker ‘scheldwoord voor een kwaadaardig, venijnig, kwaadsprekend persoon’ en mafkikker ‘(slang) slome stijve kerel, iemand die niet “hip” is’ een grote groep vormen, maar omdat de kikkers allemaal recent zijn, en zelfs een uitbreiding hebben ondergaan met shitkikker ‘drugsgebruiker’. Bij de insekten valt de sterke positie van luis op. Knip- en speetluis zijn denigrerende benamingen voor kleermakers. Houtluis bedoelt een scheldende beroepsaanduiding voor houtkopers te zijn. Platluis tenslotte, werd gebruikt voor ‘een arme kerel die geen cent bezit’. Deze aanduidingen lijken me tezamen met de beroepen in onbruik geraakt. De twee andere insekten zijn juist nieuw: kloothommel ‘scheldwoord’ en persmuskiet ‘schimpnaam voor een onbescheiden reporter’. De vissen lenen zich blijkbaar helemaal niet voor een overstapje naar personen. We vonden slechts bakvis ‘benaming voor aankomende meisjes, ongeveer van 14 tot 17 jaar’ en de glibberaal ‘liberaal politicus zonder ruggegraat’. Het laatste woord staat niet in Van Dale. | |
Exotische dierenIk begin deze kleinste paragraaf met de wolf en de beer, omdat deze dieren op de grens van inheems en uitheems bivakkeren. Nu kunnen we ze immers alleen in Artis tegenkomen. Onze voorouders moesten rekening houden met andersoortige ontmoetingen. Zij hebben echter ook meegewerkt aan de totstandkoming van de Nederlandse woordenschat, waarvan een deel in Van Dale verzameld is. Het roofdier wolf verschalkt zijn prooi met behulp van zijn uithoudingsvermogen. Wolven zijn zodoende zinnebeelden geworden van begerigheid. Naar eten: vreet- en eetwolf ‘schrokop’, en naar geld: geldwolf (zie inleiding) en goudwolf ‘vrek’. | |
[pagina 35]
| |
De beer kan bogen op een totaal andere reputatie: hij straalt vriendelijkheid en goedmoedigheid uit. Het wollige van zijn vacht trekt kinderen en volwassenen over de drempel, als ze de aanschaf van een teddybeer overwegen. Die aspecten van de beer vinden we niet terug in de persoonsaanduidingen: het uiterlijk van de beer heeft aanleiding gegeven tot mestbeer ‘dik, vet zwaarlijvig mens’Ga naar eind12.) en bosbeer ‘(gewestelijk) iemand met een woeste, ruige baard, en ruig hoofdhaar, bosduivel’. Het karakter van de beer wordt geperverteerd weergegeven in: brombeer ‘knorrig mens, onaangenaam voor anderen’ en ijsbeer ‘nurks mens’. Mogelijk is de positieve waardering voor beren iets van deze eeuw. De aap kan niet meer inheems worden genoemd, hoewel het dier al eeuwen als huisdier wordt gehouden. Het mens-gelijke uiterlijk gaf aanleiding tot enkele aanduidingen: baardaap ‘scheldnaam voor iemand met een grote baard; bargoens voor een bijzonder lelijke vrouw’, slingeraap ‘lang, schraal persoon’ en drie jeugdige apen (gras- en snotaap ‘groentje’, en klapperaap ‘eertijds als scheldnaam voor Indoeuropese jongens’). Daarmee zijn we al aan de restcategorieën toe: Kamerolifant ‘schertsende aanduiding voor een zeer dik persoon’, klavierleeuw ‘pianist van bijzondere capaciteit, “machtig” klavierspeler’ en kroegtijger ‘frequent en geprononceerd bezoeker van drinkgelegenheden’ (niet in Van Dale). Het laatste woord werd onder meer gebezigd ten aanzien van de huidige minister van Defensie en de studentenleider T. Regtien. Nog verder van ons bed staat de zeerob ‘bevaren zeeman’, bij uitzondering een onverdeeld positieve aanduiding. De opsomming wordt besloten met de geldgier ‘(gewestelijk) uiterst hebzuchtig mens’, de landkrab ‘schimpnaam, door zeelieden aan de landbewoners gegeven’, en de landhaai ‘in de zeemanstaal een kroegbaas die aast op het geld van de zeeman, ook wel ronselaar’. | |
Onmogelijke dierenIk zie twee absolute beperkingen op de diernamen. Ten eerste moeten de dieren nog ergens levend voorkomen. Uitgestorven beesten (dinosaurus, mammoet of dodo) krijgen geen poot aan de grond. Ten tweede moet je de beesten met het blote oog kunnen waarnemen, of beter nog: zien bewegen. Kleine of inmobiele beesten doen niet mee: microbe, bacterie, mossel, poliep. Zoals al in het voorgaande duidelijk werd, bestaan er ook relatieve beperkingen. Alle beesten die alleen ver weg voorkomen, zijn niet populair. Van de toch spectaculaire tropische fauna (giraffe, krokodil, luipaard, kameel, neushoorn etc.) komen er maar drie voor, en dan nog telkens met één persoonsaanduiding (leeuw, tijger en olifant). Een tweede relatieve beperking zien we bij de inheemse dieren. In die categorie komen bijzonder weinig kleinere dieren voor. Behalve de luis treffen we noch vlieg, mot, mug, noch één van de talloze vissen aan. De vier beperkingen kunnen we als volgt tezamen nemen: de beesten moeten in onze samenleving door apart uiterlijk of gedrag in het oog lopen. | |
ConclusiesDe kans voor een dier om als onderdeel van een samenstelling een persoonsaanduiding te worden, is recht evenredig aan de afstand van zijn biotoop tot die van de Nederlander. Hoe dichterbij het dier leeft, hoe meer diernamen. Dat blijkt wel uit de getalsmatige verhouding tussen tamme dieren, wilde dieren en exotische dieren: 71 (56%) - 38 (30%) - 19 (15%). Nog veel duidelijker blijkt die voorkeur, als we nagaan hoeveel persoonsaanduidingen per beest voorkomen: de huisdieren hebben (met de goudvis meegerekend) een gemiddelde van 11, het vee 6, de wilde inheemse dieren en exotische dieren elk 2. We mogen aannemen dat de frequentie waarmee de mens een dier tegenkomt een doorslaggevende factor is. Daaruit blijkt al, dat een andere factor, namelijk de uiterlijke gelijkenis tussen mens en dier, geen enkele rol speelt. De apen komen al nauwelijks voor, en de grote mensapen (gorilla, orang-oetang) al helemaal niet. Het gedrag van de beesten draagt wel bij tot de creatie van persoonsaanduidingen. Als een dier luidruchtig is of last bezorgt, maakt het een grote kans op een aanduiding. Ook het gewaande gedrag van de beesten geeft aanleiding tot persoonsaanduidingen. Het materiaal geeft ons ook de mogelijkheid een paar tendensen in de tijd aan te wijzen. De meeste persoonsaanduidingen op dieren zijn al oud, een heleboel mensen kennen de precieze betekenis ervan niet meer. Er zijn maar enkele diernamen waarmee nu nog nieuwe persoonsaanduidingen worden gemaakt, zoals poes, kikker, dier en vogel. Opmerkelijk lijkt ons, dat deze ‘produktieve dieren’ geen van alle uit de veestapel afkomstig zijn. Misschien komt dat doordat onze samenleving steeds minder agrarisch wordt. In de tweede plaats kan er iets worden gezegd over de personen die met een dier worden aangeduid. Algemene kentrek is weer, dat de gevoelswaarde merendeels negatief is. Belangrijke punten die in de aangeduide personen worden bekritiseerd zijn: uiterlijk, karakter en gedrag. Voor het uiterlijk worden vooral de grotere dieren gebruikt, zoals paard, beer en olifant. De betekenis daarvan is (te) groot en dik. Karakter- | |
[pagina 36]
| |
eigenschappen die op de korrel worden genomen zijn domheid en slechtheid. Het gedrag, dat de aangeduide personen ten toon spreiden is meest asociaal of vies. Als de aanduiding betrekking heeft op het gedrag van vrouwen, dan gaat het om hun seksueel gedrag, in het bijzonder het nemen van eigen initiatief op dit gebied. Het bijzondere aan de aanduidingen is, dat het verband tussen de eigenschappen van de dieren en die van de aangeduide personen, geenszins eenduidig is. Bij sommige dieren sluiten reputatie in de volksmond en de betekenis van de samenstelling goed op elkaar aan. Voorbeelden daarvan zijn het paard (ijverig, en sterk) en het varken (vraatzuchtig). Bij andere dieren is de betekenis van de aanduiding juist tegengesteld aan hun (gewaande) gedrag. Dat probleem werd al zijdelings aan de orde gesteld bij de huisdieren. Daar stelde ik als verklaring voor dat de waardering voor sommige dieren in de laatste decennia een verandering heeft ondergaan. De oude, meer negatieve, waardering zou dan terug te vinden zijn in de persoonsaanduidingen. Ik denk dat behalve dit beroep op een mogelijke verandering in houding ten opzichte van beesten, ook het metaforisch karakter van de aanduidingen een rol speelt. Daarvoor sluit ik aan bij de tweede paragraaf. Een metafoor kan pas ontstaan na een gedeeltelijke gelijkstelling van datgene wat het oorspronkelijke woord betekent en datgene waarnaar het woord in zijn metaforische betekenis verwijst. Zegt iemand dat is een kat terwijl hij een vrouw bedoelt, dan betekent dat: ‘deze vrouw heeft iets van een kat, heeft enkele eigenschappen van een kat’. De spreker zet zo'n vergelijking tussen kat en vrouw niet belangeloos op touw: vergelijken heeft immers altijd een waarderende component. De vooronderstelling waarmee mensen vergelijken is ‘één moet er slechter wezen’. Daarom hebben de dieren in de persoonsaanduidingen vaak zo'n negatieve gevoelswaarde, terwijl de dieren zèlf een positieve waarde hebben: als de dieren met de mens worden vergeleken, delven ze het onderspit. We mogen aannemen dat W.F. Hermans de kunsten van zeeleeuwen en bavianen in de dierentuin bewondert. Toch schrijft hij: ‘Niet genoeg kan worden herhaald dat de Nederlandse academicus, afgezien van enige vakkennis, het beste vergeleken kan worden met een baviaan in smoking, een zeeleeuw met een monocle en een actentas’.Ga naar eind13.) Pas doordat de baviaan en zeeleeuw op mensen moeten lijken, worden het gedrochten. Vervolgens trekt het zo te kort schietende dier de mens naar beneden, die met de metafoor aangeduid wordt. Daarmee is het proces voltooid. Het gebruik van een persoonsaanduiding op een dier is dan een ingewikkelde daad van agressie ten opzichte van de aangeduide persoon. Daar komt nog iets bij. Het procédé is, mede door die ingewikkeldheid, gevaarloos. Als je pitspoes gebruikt, profiteert de betekenis van het woord mee van de betekenis van de andere -poezen (zoals ‘glamour’ en ‘beschikbaarheid in erotisch opzicht’), maar dat gebeurt impliciet. Was hetzelfde betekenisgeheel door een omschrijving met woorden uitgedrukt, dan had de aangeduide persoon kunnen protesteren. Nu niet. |
|