Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Zondaar of gelovige?
| |
[pagina 20]
| |
ingaan tegen de heersende opinie in Moslimse landen, zelfs van fundamentalistische bewegingen. Ten eerste beschouwt ze alle Moslims die niet haar uitleg accepteren niet als dwalende mede-Moslims maar als ongelovigen. Ze keert hiermee terug naar het jaar nul van de Moslimse jaartelling, toen de Profeet levende temidden van ongelovige landgenoten besloot uit te wijken. In hun uitspraken laten de aanhangers duidelijk merken dat zij inderdaad menen te leven in een tijdperk van ‘onwetendheid’ (Ar. gâhilîyah, wat de tijd voor de Islam betekent). De Gamâ'ah beschouwt daarom ten tweede een nieuwe higrah als verplicht. In onze tijd, waar er zo weinig onbewoonde gebieden meer over zijn, is het natuurlijk de vraag waarheen. Higrah komt er vaak op neer dat de Gamâ'ah het staatsgezag niet erkent - machtsuitoefening door een ongelovige is natuurlijk in de theocratische Islam die ook het lijden niet bewondert zoals het Christendom, illegitiem - maar soms ziet men inderdaad dat leden proberen zich van de maatschappij af te zonderen en in een soort kolonies op afgelegen boerderijen te gaan samenwonen. Er is helaas weinig bekend van de geschriften van de beweging en wat we, althans ik, ervan weten komt uit mededelingen van bestrijders, meestal van regeringswege, die de weerlegde geschriften niet meeleveren. Waarschijnlijk wordt het uitstel van de daadwerkelijke emigratie gerechtvaardigd met een beroep op het voorbeeld van de eerste Moslims, die in 622 immers ook niet allemaal tegelijk met de Profeet naar Medinah konden vertrekken. Er zal nog blijken dat het grijze verleden voor de Gamâ'ah nog zeer levend is, minstens zo levend als de gebeurtenissen omstreeks 33 van onze jaartelling voor vele Christenen. De Gamâ'ah is volgens de mij beschikbare gegevens in de jaren zestig ontstaan in de beruchte gevangenis Abu Za'bal, niet ver van Cairo. Hier waren in 1965, nog onder het regime van Nasser, veel leden van Moslimse organisaties geïnterneerd en in de gevangenis werden ze vaak slecht behandeld. Het schijnt dat de Egyptische autoriteiten op een goed ogenblik van de gevangenen een soort loyaliteitsverklaring aan het regime eisten, waartoe sommigen bereid bleken. Anderen wilden niet verder gaan dan loyaliteit voorzover het de strijd tegen Israël betrof. Maar een kleine groep wees elke concessie van de hand en verklaarde de regering en haar helpers voor ongelovigen, aan wie dus geen loyaliteit mogelijk was. Dit alles schijnt zich afgespeeld te hebben in mei 1967, vlak vóór de juni-oorlog van 1967, die voor Egypte zo'n rampzalige afloop zou hebben. Het is uiteraard mogelijk dat dit hele ontstaansproces enige maanden in beslag heeft genomen en dus tot na de nederlaag heeft geduurd. Al dadelijk ontstonden in de gevangenis meningsverschillen over de uitwerking van dit principe. Er bleken twee scholen te bestaan, de Gamâ'ah al-Muslimîn (een naam die ik overigens ook voor een andere groep heb aangetroffen), die zich daarna Gamâ'ah al-takfir etc. zou noemen, en een Gamâ'ah harakîyah. De laatste verklaarde wèl de heerser (dus de hele regering van Nasser en het daarmee verbonden apparaat) voor ongelovig maar niet, zoals de eerste, alle andere mede-Moslims die zich niet bij de beweging aansloten. De rekkelijker variant beriep zich alweer op het voorbeeld van de Profeet vóór zijn emigratie naar Medinah toen zijn landgenoten (en zelfs sommigen van zijn familieleden) zich nog niet bekeerd hadden. Dit voortdurend beroep op het gedrag van de Profeet in de eerste helft van de zevende eeuw geeft een indruk van de enigszins onwerkelijke sfeer waarin de beweging ontstond, een onwerkelijkheid die natuurlijk in de hand werd gewerkt doordat deze discussies gevoerd werden binnen de muren van de beruchte gevangenis. De eerste leider van de radicale vleugel van de beweging was een zekere Sheikh 'Abduh Ismâ'îl, die blijkens de titel van Sheikh wel enige kennis van de theologische geschriften had, een kennis die onder de leden van de Gamâ'ah over het algemeen niet groot lijkt. In 1969 kwam de sheikh tot andere inzichten. Hij verrichtte op een goede dag met zijn volgelingen in de gevangenis het gebed en schijnt hun na afloop te hebben verklaard dat hij door lectuur van bepaalde geschriften - onder meer een werk van de oprichter van de Egyptische Moslimse Broederschap - tot de conclusie was gekomen dat de idee van takfîr, dus het voor ongelovig verklaren van alle Moslims die zich in de huidige toestand schikten, onjuist was en dat hij ‘dit denkbeeld aflegde’ waarop de Sheikh met een oud-testamentisch gebaar inderdaad zijn gaftan op de grond schijnt te hebben geworpen. Hiertegen maakte terstond een zekere Shukrî Ahmad Mustafa bezwaar, die hoewel niet theologisch geschoold (of misschien juist daardoor) de zuiverheid van zijn beginselen handhaafde. Deze Shukrî Mustafa schijnt in de gevangenis geleidelijk al zijn aanhangers te hebben verloren zodat op een bepaald ogenblik zijn gamâ'ah nog maar uit twee leden bestond, een geïnterneerde leerling van een middelbare school en hemzelf. Het is ook bij andere, soortgelijke, groeperingen opvallend dat over het algemeen weinig Sheikhs, dus figuren met iets van een theologische opleiding, er een rol in spelen. Het zijn bijna altijd leken: veel studenten aan de universiteiten, landbouwkundigen, juristen, allerlei soorten ambtenaren etc. die er een rol spelen. Nasser stierf in 1970. In 1971 voerde zijn opvolger al-Sadat de zogenaamde ‘correctierevolutie’ uit, waarbij hij zijn merendeels linkse | |
[pagina 21]
| |
tegenstanders wist uit te schakelen. Al-Sadat ging steun zoeken bij Moslimse bewegingen - een politiek die hij tot zijn dood zou volhouden, waarschijnlijk niet alleen uit koele berekening maar ook omdat hij er zich toe aangetrokken voelde - en in de loop van 1971 kwamen de geïnterneerden geleidelijk vrij, ook Shukrî Mustafa. In de sfeer van malaise die na de nederlaag van 1967 was ontstaan - een malaise die pas zou afnemen met de oorlog van 1973 die de Egyptenaren weer wat zelfvertrouwen teruggaf - kon de beweging zich belangrijk uitbreiden, daarbij begunstigd door de betrekkelijk liberale politiek van al-Sadat. Wanneer de beweging precies haar huidige naam Gamâ'ah al-takfîr wa'l-higrah aannam is mij niet bekend maar het was onder deze naam dat zij plotseling van zich deed spreken in augustus 1977. De regering had weer een aantal leden van de Gamâ'ah gevangen genomen en enkele leden gijzelden daarop in een voorstad van Cairo een voormalig minister van de godsdienstige stichtingen, een zekere Sheikh al-Dhahabî. De eisen waren vrijlating van de geïnterneerden, een losgeld en een vliegtuig voor vrije aftocht naar het buitenland. De regering gaf niet toe en een paar dagen later werd de Sheikh inderdaad door zijn ontvoerders omgebracht. Het slachtoffer schijnt te zijn ontvoerd omdat hij een inleiding had geschreven bij een geschriftje dat door de regering was opgesteld om de denkbeelden van de beweging te weerleggen, een aanduiding alweer voor de vijandschap tussen de beweging en de Moslimse establishment. De Egyptische politie kwam de ontvoerders snel op het spoor en ook de leider Shukrî Mustafâ werd gearresteerd. Een grootscheepse jacht op leden van de Gamâ'ah volgde die bij tientallen werden gepakt. De leider en de ontvoerders werden na een nogal geruchtmakend proces - waarbij de beklaagden en zelfs hun aanhangers in de rechtszaal zich even uitdagend gedroegen als de beklaagden nu in het proces tegen de moordenaars van al-Sadat - ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. Na deze gijzelingsaffaire werd in de Egyptische pers de indruk gewekt dat het met de beweging was afgelopen. Voortdurend verschenen er berichten dat er weer een ‘nest’ was ontdekt of een wapenopslagplaats opgespoord. De organisatie van de beweging was kennelijk nogal knullig en hun neiging om te ‘emigreren’ naar afgelegen boerderijen maakte het de autoriteiten makkelijk uit te vinden waar ze zaten. Maar zoals in het najaar van 1981 zou blijken was zij allerminst vernietigd en de ongelukkige afloop van de ontvoering bleek de aantrekkingskracht niet te hebben verminderd. De Gamâ'ah al-takfîr etc. was overigens lang niet de enige kleine radicale beweging die omstreeks deze tijd in Egypte opereerde. Er worden nog vele andere vermeld onder vaak de raadselachtigste namen, waarover minder bekend is, maar die waarschijnlijk ieder op hun terrein voorzien in een behoefte aan radicalisme. De leer van de Gamâ'ah is, met al zijn verwijzingen naar de geschiedenis van de Profeet Mohammed, het gevolg van een dilemma dat niet alleen in de Islam maar ook in het Christendom een rol heeft gespeeld, namelijk de vraag of een zondaar nog wel een gelovige is, of kan zijn. Om een terminologie te gebruiken die meer aansluit bij de radicalen van onze tijd: kan iemand die duidelijk het goddelijk gebod overtreedt of ermee instemt dat in de maatschappij waarin hij leeft de goddelijke geboden worden overtreden nog wel een goed Christen of een goed Moslim zijn. Eenvoudiger nog: mag er geschipperd worden met het goddelijk gebod? In het Christendom heeft het Donatisme - zo genoemd naar een Noord-Afrikaanse bisschop Donatus - in de vierde eeuw na Christus nogal wat aanhangers gehad. Toen gold het de vraag of zondaren wel deel konden hebben aan het kerkelijk leven, wat de Donatisten ontkenden. In de vroege Islam ging het meer over de wijze waarop de staat moest worden bestuurd, wat in de theocratische Islam een geloofskwestie is. Daar hebben de zogenaamde Kharigieten, die eveneens hun mede-Moslims die de goddelijke wet overtraden niet meer als Moslims beschouwden, telkens weer de vrede verstoord, omdat zij vonden dat zondige Moslims niet in het Moslimse staatsverband (in de Moslimse denkwijze enigszins te vergelijken met de kerk van de Christenen) thuishoorden. In het vroege Christendom zijn de Donatisten al gauw buiten de kerk geplaatst. Ook de Islam heeft de Kharigieten nooit erkend. De Islam heeft op dit soort radicalisme op een soortgelijke manier gereageerd als het Christendom, namelijk door een onderscheid te maken tussen een gelovige (mu'min) en een Moslim (muslim). Of iemand een gelovige was kon alleen Allah beoordelen, die immers alleen in de harten kon kijken. Of iemand een Moslim was kon worden beoordeeld naar uiterlijke kenmerken. In principe werd iedereen als Moslim beschouwd die zich als zodanig voordeed en geen uitspraken deed waaruit duidelijk bleek dat hij niet geloofde in de grondbeginselen van de Islam. Een zondaar bleef een Moslim zolang hij maar erkende dat hij zondigde. Er zijn dan ook talrijke uitsprake van de Profeet overgeleverd - of die nu echt zijn of niet doet hier niet terzake - waarin aan zondaren het paradijs wordt beloofd als ze maar op tijd de geloofsbelijdenis uitspreken. Dat leidt natuurlijk tot een zekere mate van hypocrisie. Maar het is ook duidelijk dat een grote gemeenschap niet in stand kan blijven als er voortdurend op ketters gejaagd wordt of als er voortdurend geëist wordt dat de organisatie | |
[pagina 22]
| |
gezuiverd moet worden van allen die met de toepassing van de beginselen gaan schipperen. De Rooms-Katholieke evenmin als de Nederlands-Hervormde kerken zouden kunnen voortbestaan zonder een grote mate van tolerantie bij het in de praktijk brengen van Gods Woord. Blijkens de discussies die werden - en worden - gevoerd naar aanleiding van de berechting van leden van de Gamâ'ah zijn de Moslimse leiders zich de parallel met het sectarisme van de zo even genoemde Kharigieten goed bewust. Er wordt trouwens zeer serieus ingegaan op de stellingen van de Gamâ'ah. Zoals vermeld was Sheikh al-Dhahabi juist gegijzeld omdat hij het voorwoord had geschreven van een boekje waarin de stellingen van de beweging voor de zoveelste maal werden weerlegd. Ook nu heeft de Mufti van Egypte (een soort van staatswege aangesteld adviseur voor zaken van Mohammedaanse recht en van de leer in het algemeen) de leerstellingen van de beweging weerlegd door aan te tonen dat, zoals zelfs in de koppen van het betreffende bericht werd gezegd, ‘de ideeën (van de Gamâ'ah) zijn geput uit die van de secte van de Kharigieten’. Als men bedenkt dat deze ideeën opkwamen in het jaar 659, dus meer dan dertienhonderd jaar geleden, en sindsdien nog maar enkele malen hebben gediend als inspiratie voor opstandige bewegingen, dan wordt duidelijk hoe grijs het verleden is dat de Islam met zich mee torst. De denkbeelden van de Gamâ'ah doen een zwaar beroep op haar leden. Zoals de discussies in de gevangenis van Abu Za'bal al lieten zien leidde de beginselvastheid van haar aanhangers al gauw tot een soort betweterigheid in details die voortdurende afsplitsingen ten gevolge had. Zo werd er in 1977 een afsplitsing vermeld die nog strenger in de leer was dan de Gamâ'ah. De Gamâh'ah beschouwde als ongelovigen (kâfir) allen die haar beginselen niet aanvaardden na ertoe te zijn opgeroepen, of nadat deze hun waren gepredikt (in het Arabisch hetzelfde). De nog radicalere variant verstootte zelfs Moslims die nog nooit van zijn beginselen hadden gehoord: iedereen buiten de groep was ongelovig en dus in de ogen van de groep vogelvrij. Deze variant - onder leiding van een zekere Abû Dahdâh - nam geen deel aan de gijzeling en heeft ook verder bij mijn weten niet meer van zich laten horen. Een dergelijke rechtlijnigheid bracht met zich mee dat de consequenties van de leer rigoureus werden getrokken. Leden van de Gamâ'ah mochten niet langer meer in moskeeën het gebed achter een voorganger verrichten die niet hun versie van de Islam aanhing, en konden dus behalve in eigen kring niet meer aan het gemeenschappelijke Vrijdagsgebed deelnemen. Huwelijken met niet-leden van de Gamâ'ah waren niet geldig; wie in zo'n huwelijk leefde pleegde overspel. Er verschenen berichten in de pers dat vrouwen hun man hadden verlaten omdat hij niet, of niet meer, tot de beweging behoorde. Gezag van ouders over kinderen werd niet meer erkend als de ouders niet tot de groep behoorden; alle andere familiebanden werden verbroken. Vooral deze ingreep in het netwerk van familiebanden - zoals bekend in de Arabische wereld veel sterker dan bij ons en in veel opzichten het pendant van onze sociale zekerheden - ging heel ver. De Gamâ'ah verkondigde verder de plicht van iedere Moslim om deel te nemen aan de ‘heilige oorlog’ (Arabisch gihâd of ook wel djihâd). In het Christelijke Westen staat de Islam bekend als de godsdienst van het zwaard, die de djihâd predikte, in tegenstelling tot het Christendom als de verkondiging van de blijde boodschap. De Islam is inderdaad begonnen als een zeer strijdbare godsdienst waarvan het grondgebied na de dood van de Profeet in 632 werd uitgebreid door een reeks van zeer succesvolle oorlogen. Djihâd (het woord betekent iets als inspanning) kreeg echter op den duur een ruimere betekenis - nog steeds wordt in de preken gedurende de vastenmaand de ‘grote’ djihâd, namelijk de strijd tegen de eigen begeerte, gepreekt. In engere zin, namelijk als heilige oorlog, was het ook volgens de gangbare wetgeleerde theorieën niet een individuele plicht van iedere Moslim om aan een heilige oorlog deel te nemen, maar een plicht van de gemeente als geheel. De Islam kent meer van die collectieve verplichtingen, bijvoorbeeld het Vrijdags gebed in de moskee, dat door een ‘voldoende aantal’ Moslims moet worden verricht; niet iedere individuele Moslim behoeft te gaan. Nodeloos te zeggen dat de djihâd zelfs als collectieve plicht weldra praktisch in onbruik raakte toen het Moslimse rijk verzwakte en uiteenviel. De Gamâ'ah echter beschouwt volgens de mededelingen in de pers over de beweging de djihâd als een individuele plicht. Zij noemt dit de farîdah ghâ'ibah, letterlijk de afwezige plicht, naast dus de vijf algemeen erkende plichten die iedere Moslim heeft (zoals bidden, vasten, aalmoezen geven enz.), waarmee ze waarschijnlijk bedoelen dat deze plicht (ten onrechte) in onbruik is geraakt. Alle leden moeten dus strijden; het is niet genoeg dat er ergens gestreden wordt. Dat legt de leden een zware last op. In de praktijk kunnen de leiders, die in deze Gamâ'ah emirs (amîr) genoemd worden, waarschijnlijk ieder individueel lid opdragen zich in te zetten. Ieder lid is als het ware voortdurend gemobiliseerd. Bij dit alles werden - en zoals men gezien de beschikbare gegevens moeten aannemen, worden - de leden bezield door een geloofszeker- | |
[pagina 24]
| |
heid waarvan men zich moeilijk een voorstelling kan maken. De moordenaars van al-Sadat hadden op het overvolle paradeterrein geen enkele kans om te ontkomen maar dat belette hun niet om hun actie kalm uit te voeren; het schijnt voornamelijk aan de ondeugdelijkheid van hun handgranaten te hebben gelegen dat er onder de Egyptische leiders niet veel meer slachtoffers zijn gevallen. Hun gedrag in de rechtszaal is van een geëxalteerdheid die aantoont dat zij, ook nu ze met de consequenties van hun daden worden geconfronteerd, oprecht verlangen naar het paradijs. Het is duidelijk dat zulke tegenstanders bijzonder gevaarlijk zijn, want de meeste veiligheidsmaatregelen zijn gebaseerd op de veronderstelling dat een mogelijke dader toch liever niet gestraft wordt. Aan de andere kant leidt deze gemoedstoestand ook tot een vergaande onderschatting van het belang van de tactiek voor de strijd. Het is of de leden van de Gamâ'ah er vast van overtuigd zijn dat Allah hun op wonderbaarlijke wijze te hulp zal komen, waardoor ze voorzorgsmaatregelen en andere vormen van tactiek, zoals geveinsd gedrag, verwaarlozen. Het is dan ook opvallend hoe makkelijk de Egyptische politie er telkens in slaagt de organisatie praktisch op te rollen. Al zijn de berichten in de Egyptische pers dat nu alle ‘nesten’ en alle wapenopslagplaatsen zijn ontdekt misschien niet helemaal juist, het is wel opvallend dat zowel in 1977 als ook deze keer met betrekkelijk weinig moeite grote aantallen leden van de Gamâ'ah zijn gearresteerd. Maar de beweging lijkt moeilijk uit te roeien, zeker niet door politioneel optreden. In 1977 leek de organisatie geheel gebroken: de leider was opgehangen, en tientallen plaatselijke emirs waren gevangen genomen. Vier jaar later - bovendien kort nadat weer vele leden van de groep waren gearresteerd - slagen een paar leden van de Gamâ'ah erin om de president te vermoorden en blijken ze tot in de intelligence van het leger geïnfiltreerd. Misschien was al-Sadat blijven leven als hij niet geweigerd had een kogelvrij vest aan te trekken - overigens in een zelfde vertrouwen op de wijsheid van Allah als zijn vijanden, want hij was gewaarschuwd dat er iets dreigde. Maar de beweging bleek ondanks alle arrestaties nog steeds tot actie in staat. In dit alles doet de Gamâ'ah denken aan de Rote Armee Fraktion en de Rode Brigades. Deze riskeren weliswaar niet, zoals de Egyptenaren, hun leven maar zijn in ander opzicht even roekeloos. Ook deze Duitsers en Italianen sollen in naam van een superieur idee met de menselijke verhoudingen en met het geluk van enkelingen. Ook zij hebben datzelfde redeloze geloof, ditmaal in de onafwendbare loop van de geschiedenis. Een belangrijk verschil is natuurlijk dat de onafwendbare loop van de geschiedenis toch nog wat anders is dan de wil van Allah. Het opperwezen bewandelt wegen die immers ondoorgrondelijk zijn in tegenstelling tot die onafwendbare loop. De Europese Gamâ'ah's van de RAF en de Brigades zijn daarom veel uitgerekender in hun tactiek, veinzen beter en geven zich minder bloot. De Egyptische Gamâ'ah denkt waarschijnlijk dat Allah elk ogenblik kan ingrijpen en dat de voorbereidingen daarom niet zo solide behoeven te zijn. Haar leden zijn eigenlijk ook eerlijker omdat zij geen voordeel trekken uit de regels van de tegenpartij zoals de Europese terroristen, die zich voortdurend beroepen op de bescherming die de democratie aan iedereen biedt en tezelfder tijd proberen die democratie af te schaffen. Maar verwantschap is er zeker. Ook naar mijn mening daarin dat ze, hoe griezelig het allemaal ook kan lijken, uiteindelijk niet echt gevaarlijk zijn, evenmin als de anarchisten, die er ook wel eens in slaagden staatshoofden om te brengen, ooit echt de maatschappij hebben bedreigd. De leer van deze groeperingen is te zuiver om ooit een massale aanhang te verwerven; zoals gezegd worden ze ook wegens die zuiverheid voortdurend verzwakt door afsplitsingen. Waarschijnlijk kan een revolutie wel eindigen in, maar nooit beginnen met, terreurdaden, die immers verhinderen dat de massa zich achter de beweging opstelt. De Gamâ'ah is er wel van verdacht een totale omwenteling in Egypte te hebben willen veroorzaken door in één klap op de tribune waarlangs de parade defileerde, behalve de president een groot aantal ministers om te brengen, maar voorzover ik heb kunnen zien was er geen plan om zich van bepaalde centra zoals de radio en televisie, de vliegvelden, de havens of zelfs maar van bepaalde regeringsgebouwen meester te maken. De beweging had wel enkele aanhangers in het leger maar er was geen militaire aaneengesloten groep die voor de Gamâ'ah kon opereren. Wat er precies in de geesten van de daders van de aanslag is omgegaan is natuurlijk nooit precies te achterhalen. Het was kennelijk allemaal erg vaag en op de achtergrond was er waarschijnlijk dat redeloos geloof dat op de een of andere manier Allah in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid alles wel in goede banen zou leiden. Kennelijk maakt men zo geen revoluties. Lenin en Khumaynî - om maar eens twee zeer verschillende voorbeelden te noemen - kwamen aan de macht na een algemene volksbeweging tegen een gehaat bewind, waarvan ze met superieure tactiek de leiding in handen wisten te krijgen. Ik denk dat de verschillende versies van de Moslimse Broederschappen in bijvoorbeeld Egypte en Syrië heel wat gevaarlijker tegenstanders van de regeringen daar zijn dan de Gamâ'ah en verwante bewegingen. Zoals communistische partijen heel wat gevaarlijker zijn dan de RAF en de Rode Brigades. |
|