| |
| |
| |
[412]
In de schaduw van Rubashov
Over de continuïteit in het literaire en wetenschappelijke werk van A. Koestler
Jan J.M. van Dijk
‘It has been estimated that the Khmer Rouge has destroyed a million and a half Cambodians, apparently as part of a design for improvement and renewal. What is the meaning of such corpse-making. In ancient times the walls of captured cities in the Middle East were some times hung with the skins of the vanquished. That custom has died out. But the eagerness to kill for political ends _ or to justify killing by such ends _ is as keen now as it ever was.’
Uit: To Jerusalem and Back, Saul Bellow
(New York, 1976).
| |
Koestlers imago
In 1937 werd A. Koestler in Spanje op de verdenking van spionage gearresteerd en ter dood veroordeeld door het Franco-regiem. Koestler verbleef in Spanje als oorlogscorrespondent van het Engelse blad de News Chronicle en tegen zijn arrestatie werd vanuit Engeland fel geprotesteerd. Koestlers positie in één van Franco's gevangenissen was echter nog veel hachelijker dan zijn Engelse pleitbezorgers wisten. Behalve als journalist was Koestler ook naar Spanje afgereisd als agent van de communistische internationale. Koestler had dus alle reden om voor zijn leven te vrezen.
De meeste van Koestlers medegevangenen in Spanje waren Andalusische boeren die zich vaak om zeer persoonlijke redenen bij links hadden aangesloten. Met Nicolàs, die hoopte onder de nieuwe regering alsnog te leren lezen, ontwikkelde Koestler een hechte vriendschap. Eén voor één werden Koestlers lotgenoten, waaronder zijn vriend Nicolàs, ter dood gebracht. Aan hem zelf werd een gratiebesluit in het vooruitzicht gesteld wanneer hij een verklaring zou opstellen waaruit een positieve houding jegens Franco zou blijken. Op dit voorstel is hij niet ingegaan. Uiteindelijk werd hij op aandringen van de Engelse regering toch door de Franquisten uitgewisseld tegen een gijzelaar van de Republikeinen.
Na zijn vrijlating publiceerde Koestler een boek over zijn Spaanse ervaringen onder de titel Spanish Testament. Zoals hij zich op de ochtend van de executie van Nicolàs had voorgenomen, droeg hij dit boek op aan zijn Spaanse vriend.
Het boek werd in Engeland ambivalent beoordeeld. De Literary Times prees bijvoorbeeld Koestlers relaas van zijn psychologische ervaringen als terdoodveroordeelde. Het literaire effect hiervan zou echter worden bedorven door de stereotype proeve in communistische geschiedschrijving waarmee het boek begon. Koestler is het met dit oordeel kennelijk niet oneens geweest. Reeds een jaar later verscheen het boek onder een nieuwe titel (Dialogue with Death, 1938) en zonder politiek voorwoord. De enige politieke introductie die het boek in zijn tweede en definitieve versie heeft, is de opdracht aan ‘mijn vriend Nicolàs’. Daarmee was Koestlers politieke overtuiging teruggebracht tot zijn harde kern.
Niet lang na zijn vrijlating brak Koestler met de communistische partij vanwege Stalin en vestigde zich in Frankrijk om daar politieke romans te schrijven. Een rustig werkklimaat heeft hij er niet gevonden. De Franse autoriteiten stonden vijandiger tegenover linkse immigré's uit Oost-Europa als Koestler dan tegenover de nationaalsocialistische buren. Koestler werd bij voortduring door de politie lastiggevallen. Toen hij zijn voornaamste manuscript gereed had, legde hij het gedachtig een hierover door Baudelaire ontwikkeld inzicht, midden op zijn schrijftafel in plaats van op een geheime bergplaats. In overeenstemming met de hypothese liet de politie bij de eerstvolgende huiszoeking na om op deze al te voor de hand liggende plaats te zoeken. Terwijl Koestlers volledige archief in beslag werd genomen om voorgoed te verdwijnen, bleef het manuscript van Darkness at Noon hierdoor gespaard.
Na op aandrang van de Engelse ambassade te zijn vrijgelaten uit een kamp in de Pyreneeën waar de Franse regering enkele honderden communisten in afwachting van hun overdracht aan de Gestapo had geïnterneerd, kon Koestler zijn roman in 1941 bij een Engelse uitgever publiceren. Hij kreeg toestemming van het Home
| |
| |
Office om de drukproeven van de Engelse vertaling te corrigeren in de Pentonville-gevangenis waar men hem tot nader order had vastgezet. Op de vraag van een bewaarder waarover het boek ging, antwoordde Koestler dat de hoofdpersoon een gedetineerde was die in een isolatiecel nadacht over zijn leven. Then you must be a prophet, zei de bewaarder en gooide de deur in het slot.
Het boek Darkness at Noon (1941) werd gunstig gerecenseerd maar verkocht slecht: in het eerste jaar nog geen vierduizend exemplaren. In het Engeland van 1941 stond om begrijpelijke redenen vrijwel niemands hoofd naar een debat over het zedelijke gehalte van de communistische partij in Rusland. Vijf jaar later was het boek in alle Westerse talen alsnog een inslaand succes. De afwezigheid van Hitler en de aanwezigheid van evenveel Russische divisies aan de grens als communistische afgevaardigden in het parlement hadden de lotgevallen van kameraad Rubashov alsnog actueel gemaakt. Koestlers literaire aanklacht tegen de communistische mores bleek bij nader inzien wel degelijk de essentie van de politieke discussie in West-Europa te raken.
Koestlers visie op de politieke strafprocessen in Moskou en hun maatschappelijke context was lange tijd controversieel. Vestdijk gispte bijvoorbeeld in Criterium (jan. 1948) Koestlers ‘tendentieuze verontrusting’. De Beauvoir vond het een zwak boek omdat Rubashov alleen subjectieve bezwaren had tegen Stalin. Zijn oppositie zou voor haar pas overtuigend zijn geweest wanneer hij technische kritiek zou hebben gehad op Stalins (economische) politiek. In het algemeen ergerden zij en Sartre zich eraan dat Koestler en Camus hun kritiek op de stalinistische methoden maar bleven ‘herkauwen’ (La Force des Choses, 1963).
In werkelijkheid waren Koestlers op inside informatie over het proces tegen Boecharin gebaseerde beschrijvingen zeer waarheidsgetrouw. Zo waarheidsgetrouw dat zijn romandialogen in de praktijk niet van echt waren te onderscheiden. Otto Katz, een voormalige collega van Koestler bij de afdeling Agitatie en Propaganda van de Communistische Internationale en auteur van het bruinboek over de rijksdagbrand, hechtte geen geloof aan Koestlers indianenverhalen. Hij keerde terug naar Tsjechoslowakije. In 1952 zou Katz op een showproces in Praag bekennen dat hij een zionistische agent was en reeds jaren in dienst van de Engelse geheime dienst. In zijn laatste woord sprak hij een uitvoerige zelfbeschuldiging uit die letterlijk was ontleend aan het laatste woord van Rubashov. Net als Boecharin werd Katz geëxecuteerd in de publieke rol van berouwvol verrader. De dubbele bodem die Katz in zijn bekentenis legde door heimelijk Rubashov te citeren, werd door niemand in de rechtszaal begrepen. Koestlers dramatisering van Boecharins zelfbeschuldiging viel in de Praagse rechtszaal kennelijk niet uit de toon.
Naar de bedoeling die Katz heeft gehad met zijn toespeling op Koestlers roman kan slechts worden geraden. Waarschijnlijk heeft hij op deze wijze aan zijn vrienden in West-Europa willen kenbaar maken dat Koestler met zijn visie op het stalinisme gelijk had en dat ook zijn eigen bekentenis met barbaarse methoden was afgedwongen. Ook het proces Katz was voor De Beauvoir en Vestdijk echter geen reden Koestlers verontrusting te delen. Pas toen Chroestjov zelf in 1956 bekend liet maken dat Boecharin geen verrader was geweest maar een slachtoffer van de Stalin-terreur, stond het realiteitsgehalte van de figuur Rubashov niet langer ter discussie. Sindsdien heeft de discussie zich verplaatst naar de vraag of het stalinisme een persoonsgebonden aberratie is of, zoals Koestler meent, de onvermijdelijke uitkomst van het marxismeleninisme.
De reacties van communistische zijde op het verschijnen van zijn boek zullen Koestler hebben gesterkt in zijn overtuiging dat het stalinisme de bestemming is van elk communistisch regiem. Koos Schuur, de Nederlandse vertaler, kreeg van CPN-auteur Theun de Vries te horen dat hij na de communistische machtsovername als een der eersten zou worden opgepakt. Tijdens de voorbereiding van de Franse editie werden Koestler en zijn uitgever herhaaldelijk met geweld bedreigd. Het communistische dagblad Humanité publiceerde een plattegrond van de omgeving van Koestlers huis in de kennelijke hoop dat één van de lezers er op zou afgaan om zijn proletarische gram te halen. Toen het boek Le Zero et l'Infini verscheen, reden leden van de communistische partij de boekwinkels in de provincie langs in een poging om de oplage in zijn geheel op te kopen en zo uit de markt te nemen. In zijn biografie noteert Koestler met voldoening dat de Franse communisten voor deze pathetische actie goede redenen hadden. Na de nederlaag van de P.C.F. bij het historische referendum over de grondwet van 1946 schrééf één van de grootste Parijse kranten dat de verschijning van Le Zero et l'Infini de communisten de das had omgedaan.
Inmiddels had Koestler ook op een meer rechtstreekse manier blijk gegeven van zijn politieke antipathieën. In Engeland had bij de essaybundel The Yogi and the Commissar (1945) gepubliceerd, waarin onomwonden werd gewaarschuwd voor de intrinsieke expansiedrift van Sovjet-Rusland, het Nieuwe
| |
| |
Byzantium. Tesamen met enkele andere afvallige kameraden publiceerde hij in 1949 een autobiografische verzamelbundel met de sprekende titel The God that Failed. Koestler ging zelfs zo ver om in 1950 in de New York Times een plan te lanceren voor de oprichting van een West-Europees elitecorps, de European Legion of Liberty.
De defameringspogingen van communistische zijde konden niet uitblijven. In Sartre's Les Temps Modernes werd onder de titel Le Yogi et le Proletaire de aanval geopend door Merleau-Ponty. Daarop onthulde J. Kanapa in zijn boek Le Traître et Le Proletaire, ou l'Enterprise Koestler and Co, LtD (Paris, 1950) dat Koestler na zijn gevangenneming door Franco voor de Engelse geheime dienst was gaan werken. Aangepast aan de nieuwe politieke realiteiten gaf Harry Mulisch in 1972 als zijn mening te kennen dat Koestler toen hij Darkness at Noon schreef ‘denkelijk nog niet door de CIA werd betaald’ (De Toekomst van Gisteren, 1972). Hoe een aardige en intelligente man als Mulisch tot zo'n insinuatie kan komen, heeft hijzelf uiteengezet in zijn brochure Over de Affaire Padilla (Amsterdam 1971). In deze brochure verdedigt Mulisch het besluit van Fidel Castro om een groep Cubaanse schrijvers te arresteren en na een speciale behandeling te laten bekennen dat zij tesamen met hun gezinsleden voor de CIA hadden gewerkt. De dichter Padilla onderhield in werkelijkheid geen enkel contact met de CIA, weet ook Mulisch. Objectief echter deed hij dit in de ogen van Castro wel, door zich namelijk kritisch uit te laten over sommige aspecten van de revolutie en zo de CIA in de kaart te spelen. Volgens de leninistische rechtsleer, zo legt Mulisch trouwhartig uit, kan iemand die volgens de partijleiding de revolutie in gevaar brengt wegens verraad worden gestraft, ongeacht de vraag of dit verraad kan worden bewezen. Voor deze rechtsopvatting kan Mulisch onder omstandigheden wel begrip opbrengen.
De primitieve reacties die Darkness at Noon destijds bij veel Franse communisten heeft opgeroepen en bij iemand als Mulisch dertig jaar later nog steeds oproept, vormen een treffend bewijs voor de juistheid van de in het boek gestelde diagnose. Communisten denken in hun enthousiasme voor de goede zaak dat zij het met de grondrechten van de burgers niet zo nauw hoeven te nemen. Na een wervelend begin lopen hun politieke ondernemingen hierdoor steevast uit op een moreel bankroet.
Koestler werkte niet alleen even weinig voor de Engelse geheime dienst als Padilla voor de CIA, maar in zijn geval kan er bovendien geen twijfel bestaan aan zijn blijvende linkse gezindheid. Typerend voor Koestlers politieke positie is zijn hechte vriendschap met Michael Foot, de huidige fractievoorzitter van de Engelse Labour-partij. Koestler is in feite één van de weinige internationale coryfeeën van de naoorlogse sociaal-democratische beweging. Hoewel Koestler na de oorlog nooit meer in Duitsland heeft gewoond, liet de S.P.D. in 1952 verkiezingsbiljetten drukken met zijn beeltenis erop. Op deze affiches is te zien hoe de boeken van Köstler achtereenvolgens door het duo Hitler/Goebbels en het duo Stalin/Pieck op de vuurstapels worden gelegd: ‘Es sind dieselben Methoden! Es ist derselbe Ungeist’.
In de jaren zestig heeft het communisme een groot aantal nieuwe initiatieven ontwikkeld in de derde wereld. Aangetrokken door de grootse beloften, in Nederland pakkend verwoord door iemand als Mulisch, heeft een nieuwe generatie intellectuelen op deze ondernemingen zijn hoop gevestigd. Gaandeweg begint het thans tot hen door te dringen dat het nadelige saldo van bijvoorbeeld de culturele revolutie in China en het Pol Pot regiem in Cambodja de somberste voorspellingen van de meest reactionaire zwartkijkers nog verre overtreft. De details van het morele faillissement van het communisme in de derde wereld zijn realiteiten die elke nachtmerrie overtreffen. Zo diep is de ontgoocheling hierover dat deze tot op heden nog niet in literatuur is omgezet. In Nederland laat een marxistische schrijver als M. Arion de held van zijn laatste roman weliswaar terugkeren tot de moederschoot van de katholieke kerk, maar van een kritische reflectie op de eigen uitgangspunten valt nog niets te bespeuren (Nobele Wilden, 1978). Dat de behoefte hieraan bij de pink generation van de jaren zestig wel aanwezig is, blijkt uit de wonderbaarlijke heruitgave in 1980 door de Socialistische Uitgeverij Amsterdam van de Nederlandse vertaling van Darkness at Noon. Nadat deze uitgeverij eerder de jonge Marx heeft herontdekt, is nu kennelijk de jonge Koestler aan de beurt voor een reprise. Onder deze omstandigheden zijn Koestlers pogingen van de afgelopen dertig jaar om van zijn Rubashov-imago af te komen tot mislukken gedoemd. Ook voor de linkse intelligentsia van na de oorlog zal de kennismaking met A. Koestler veelal beginnen met Darkness at Noon.
| |
Nicolaj S. Rubashov
Koestler heeft zoals bekend de hoofdpersoon van zijn boek gemodelleerd naar de historische figuur Boecharin en hem ook diens voornaam gegeven. Waarschijnlijk is deze vernoeming tevens een verhuld eerbetoon aan zijn geëxecuteerde Spaanse vriend.
Rubashov bekent tijdens zijn groots opgezette strafproces dat hij het brein is geweest achter een
| |
| |
complot om Stalin te doden door zijn middagbroodje te vergiftigen. Aan deze moordaanslag was een lange reeks sabotagedaden in de Russische staalindustrie voorafgegaan. Rubashovs uiteindelijke doel was niet minder geweest dan het herstel van de Tsarenkroon met de steun van een vreemde mogendheid.
Op de door velen gestelde vraag hoe men gerenommeerde partijfunctionarissen als Boecharin zover heeft kunnen krijgen dat zij in het openbaar schuld bekenden aan dit soort fantastische aanklachten, geeft Koestler in zijn roman een meerledig antwoord.
Rubashov, een bolsjewiek van het eerste uur, heeft in besloten kring herhaaldelijk uiting gegeven aan zijn twijfels over de door Stalin toegepaste methoden. Binnen de partij is het nooit gebruikelijk geweest om minderheidsstandpunten naar voren te brengen omdat tegenover de vijand één front moest worden gemaakt. Nu een man als Stalin de leiding heeft genomen is iedere interne discussie over het beleid onmogelijk geworden. Als goed bolsjewiek is Rubashov tegelijkertijd van oordeel dat het Russische volk niet rijp is om de politieke macht van de communistische partij over te nemen. Het kost Rubashovs eerste ondervrager daarom niet veel moeite om hem te laten inzien dat zijn oppositie vruchteloos is en objectief gelijk staat aan verraad. De ondervrager beperkt zich ertoe om Rubashovs gedachtenstroom op gang te brengen en af te wachten hoe deze zich vervolgens klem draait in zijn eigen leninistische hersenspinsels.
Op een gegeven moment heeft Rubashov voor zichzelf het besluit genomen schuld te bekennen aan objectief verraad. Een van Boecharins motieven is in Koestlers visie dus geweest dat hij er niet voor heeft willen terugdeinzen om het leninisme ook op zichzelf toe te passen. Op de dag dat Rubashov zijn besluit heeft genomen blijkt echter dat zijn eerste ondervrager zelf in ongenade is gevallen en vervangen door een jongere collega. Deze Gletkin is een vertegenwoordiger van de tweede generatie revolutionairen. Hij zorgt ervoor dat Rubashov enkele dagen vrijwel niet kan slapen en plaatst tijdens de verhoren zijn gezicht in de baan van een verblindende lamp. Medeverdachten worden ordinair mishandeld door middel van allerlei zogenaamde ongelukjes. Gletkin houdt aan Rubashov voor dat de bevolking van een verstokte revolutionair die meent dat de partij in verkeerde handen is gevallen niet anders verwacht dan een poging tot een gewelddadige coup. Van Rubashov eist hij daarom dat deze ook aan deze voor het publiek logische consequentie van zijn objectieve verraad schuld bekent ter afschrikking van andere dissidenten. Door op deze wijze zijn eigen doodvonnis te tekenen kan hij de revolutie een laatste dienst bewijzen.
Rubashov is zich reeds lange tijd in de meest letterlijke zin pijnlijk bewust van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor de dood van talloze partijleden. Telkens als hij hieraan denkt, krijgt hij een stekende pijn in zijn bovenkaak. Door het optreden van Gletkin wordt niet alleen zijn fysieke maar vooral ook zijn morele weerstand definitief gebroken. Zowel de onverschillige cipiers als Gletkin doen hem beseffen dat de wreedheden die ooit door de partij ten behoeve van de revolutie uit noodweer zijn bedreven, voor de zonen van de revolutie een dagelijkse routine zijn. Niet alleen in vergelijking met de nu goeddeels weggezuiverde kameraden van het eerste uur is Gletkin een Neanderthaler. Het is zelfs de vraag of Gletkin gunstig afsteekt bij Rubashovs buurman in het cellenblok, een officier uit het wit-Russische leger met wie hij om hem een plezier te doen in morsetekens schuine grappen uitwisselt. Fysiek en mentaal uitgeput besluit Rubashov dat de geschiedenis zijn loop maar moet hebben en ondertekent een volledige bekentenis. Bij Boecharins zelfbeschuldiging heeft in Koestlers ogen dus ook marteling een rol gespeeld en tevens een uit ontgoocheling en schuldgevoel voortgekomen behoefte een einde aan zijn leven te maken.
Het boek is hiermee overigens niet afgelopen. Zodra het doodvonnis is uitgesproken, blijkt Rubashovs kiespijn te zijn verdwenen. Hij komt bovendien in een extatische toestand te verkeren die hij in navolging van Freud aanduidt als het ‘oceanische gevoel’. Hij heeft de gewaarwording dat hij deel heeft aan een ‘kosmisch bewustzijn’, dat de sociale verschijningsvormen van de mens te boven gaat. Deze mystieke of literaire ervaring markeert zijn definitieve breuk met een wereldgodsdienst waarvoor individuen, zoals de weduwe van Mandelstam later zou schrijven, slechts productie-eenheden zijn.
De redenering dat men aan een goede zaak, die wellicht het leven van veel mensen zal redden, individuen mag opofferen, gaat niet op, concludeert Rubashov, omdat in de maatschappelijke vergelijking het individu zowel staat voor de nul als voor oneindig. De titel van de Franse versie, Le Zero et l'Infini is aan deze overweging ontleend. Het boek heeft in deze editie als motto een citaat van Malraux: ‘Une vie ne vaut rien, mais rien ne vaut une vie’.
Op de muren van zijn cel probeert Rubashov in morsetekens voor het eerst van zijn leven uit hoe het is om met nadruk IK te zeggen. Hij mijmert tenslotte over een toekomstige linkse beweging die zich, uitgaande van het ‘oceanische gevoel’, op het standpunt stelt dat het doel de middelen nooit heiligt maar dat de concrete praktijk juist de abstracte theorie moet rechtvaardigen. De buurman in het cellenblok geeft
| |
| |
hem de raad om tijdig zijn blaas te ledigen.
Het slot van Darkness at Noon lijkt meer te zijn geïnspireerd door de lotgevallen van Nicolàs dan van Nikolaj Boecharin.
| |
Een ongeëvenaard debuut
Het is om meerdere redenen betreurenswaardig dat Koestler voor velen de schrijver van Darkness at Noon is gebleven. Een van die redenen is dat hij nog verschillende andere romans heeft geschreven, die nu in de vergetelheid dreigen te raken. The Gladiators (1939), Koestlers romandebuut, waarvan het concept is geschreven voor zijn Spaanse gevangeniservaringen, vormt tesamen met Darkness at Noon (1940) en Arrival and Departure (1943) een trilogie. Elk van deze boeken behandelt de gewetensvraag van de revolutionair tot waar het doel de methoden heiligt. In Thieves of the Night (1946) wordt beschreven hoe de oprichters van de staat Israël zich met ditzelfde dilemma hebben verstaan. The Age of Longing (1951) tenslotte is een rapportage van het koude oorlogsfront in romanvorm. Thematisch is het een ietwat chagrijnig vervolg op de eerdergenoemde trilogie.
The Gladiators, de enige Koestler-roman die niet in het Nederlands is vertaald, gaat over de slavenopstand in de eerste eeuw voor Christus. Wie de film Spartacus met Kirk Douglas en Sophia Loren in de hoofdrollen heeft gezien, zal zich herinneren hoe in de openingsscènes de gladiatoren Spartacus en Crixtus elkaar op leven en dood bestrijden tot vermaak van hun eigenaar en diens gasten. Crixtus wint maar in plaats van Spartacus te doden, werpt hij zijn drietand in het gezicht van hun meester, waarmee de Spartacus-opstand een aanvang neemt. In het boek is de rol van Crixtus iets anders. Op de vooravond van het gevecht tussen hen beiden weten de gladiatoren te ontsnappen. Crixtus stelt vervolgens aan Spartacus voor om de anderen aan hun lot over te laten en er samen tussenuit te knijpen. Spartacus, die voor Koestler kennelijk de ware Messias is, voelt zich echter verantwoordelijk voor zijn lotgenoten.
De slaven uit de naburige steden blijken zich echter aanvankelijk weinig solidair te voelen met de gladiatoren. Hun binding met de gevestigde samenleving van hun meesters is nog sterker dan die van menige vrije burger. Koestlers terloopse analyse van dit verschijnsel doet sterk denken aan de latere vervreemdingstheorieën van neo-marxisten als Marcuse en Reich. Met hen beiden onderhield Koestler in de jaren twintig dan ook nauwe contacten binnen de Duitse communistische partij.
Het hoofdthema van het boek heeft betrekking op de innerlijke dynamiek van de Sparta- | |
| |
cus-revolte. De revolutionairen hebben geen enkele politieke traditie en Spartacus krijgt hierdoor al spoedig alle macht in handen. Van meet af aan bestaan er echter spanningen met de etnische minderheidsgroep van de Galliërs die in Crixtus hun leider zien. De Galliërs vormen door hun bandeloosheid een voortdurende bedreiging voor de goede afloop van de revolte. Spartacus ziet zich hierdoor genoodzaakt om steeds meer van zijn eigen mensen ter dood te laten brengen. Op het beslissende moment deinst hij er echter voor terug om ook Crixtus zelf die op een fatale afsplitsing aanstuurt, uit de weg te ruimen. Spartacus wijst het leninisme in zijn laatste consequenties af. Het doodvonnis over de revolte is daarmee getekend. Het doel is opgeofferd aan de zuiverheid van de middelen. Spartacus en Crixtus worden beiden door de Romeinen overwonnen en aan het kruis geslagen.
De laatste slaaf die wordt gehangen is een vriendelijke boer uit Calabrië, die Nicolas heet. De enige andere overlevende is de jurist Fulvius die zich als historicus bij de revolte heeft aangesloten. Het enige advies dat hij aan Nicolas kan geven is om van te voren zijn darmen te ledigen. Hangende aan het kruis beseft Spartacus dat het eeuwen zal duren voordat de slaven weer zo'n kans zullen krijgen. Maar dan zullen ze hun kans ook feilloos grijpen, omdat ze er rijp voor zijn en omdat de herinnering aan Spartacus en de zijnen hun tot voorbeeld zal zijn.
Zowel bij Rubashov als bij Spartacus breekt in hun laatste dagen het inzicht door dat het doden van een ander door geen enkel politiek doel gerechtvaardigd wordt. De context waarbinnen Spartacus tot dit inzicht komt, is echter een andere dan die van Rubashov. Spartacus kan vanuit zijn positie van rechter meer in vrijheid beslissen dan Rubashov die immers zelf de terdoodveroordeelde is. Spartacus' beslissing wordt niet mede ingegeven door doodsangst of het ‘oceanische gevoel’.
De tegenovergestelde machtsposities van Spartacus en Rubashov geven beide boeken een verschillende ideologische toonzetting. Darkness at Noon begint met de zin ‘The cell door slammed behind Rubashov’. Hoewel Rubashov zelf wel een ontwikkeling doormaakt en pas op de laatste pagina's van het boek zijn loyaliteit met de partij opzegt, wordt aan de lezer van meet af aan elke mogelijkheid tot een positieve identificatie met het regiem ontnomen. In tegenstelling hiermee zal vrijwel iedere lezer van The Gladiators vanaf het begin tot aan het bittere einde met de revolte sympathiseren. Zelfs het einde van de roman is betrekkelijk open: men kan zijn twijfels hebben over de juistheid van de Henriëtte Roland-Holst-achtige capitulatie waartoe Spartacus besluit.
De ironie van Darkness at Noon is dat het is geschreven volgens de vormvoorschriften van het socialistische realisme. De hoofdfiguren zijn oude bekenden van de lezer. Rubashov draagt een uilebril à la I.F. Stone. Gletkin heeft een gemillimeterde haarcoup als de astronaut John Glenn. Beiden gedragen zich zoals ze eruit zien en vallen geen moment uit hun rol. Elke sigaret die zij opsteken heeft een politieke betekenis. Het boek is een demonstratiecollege waarin de patiënten precies doen en zeggen wat er van hen wordt verwacht. Hun leven speelt zich af in het gesloten universum van een politiek vertoog. Qua vormgeving is Darkness at Noon één van de onbetwistbare hoogtepunten van de socialistisch-realistische kunst. Met dit oordeel zijn ook de beperkingen van het boek aangegeven.
Toen Koestler in 1935 aan de Gladiators begon te werken, had hij reeds zijn bedenkingen over het stalinisme maar was overigens nog een loyaal lid van de communistische partij. De vraag hoever je in de politiek kan gaan wanneer blijkt dat je je doelstellingen niet goedschiks kan realiseren, was ook voor hemzelf nog een vraag. Hij was ideologisch nog niet in staat om over het doel-middelen dilemma een hardgekookte tendensroman te schrijven. In dit eerste deel van zijn politieke trilogie worden de morele vragen opgeworpen die hij in Darkness at Noon heeft beantwoord. De stelligheid van Koestlers latere romans ontbreekt in The Gladiator nog geheel. Hier komt nog bij dat Koestler door zijn debuut in de eerste eeuw voor Christus te situeren niet alleen, zoals hij beoogde, de ideologische (zelf)-censuur van de communistische beweging ontliep, maar tevens de vormtradities van het socialistische realisme. Van romeinse ambtenaren, kooplieden en slaven zijn geen stereotypen voorhanden zodat Koestler de personages zelf moest creëren. De belangrijkste figuren in de roman hebben zeer eigen, soms zelfs ietwat eigenaardige karakters. Het doel-middelen dilemma heeft hierdoor een extra dimensie gekregen. De politieke vragen die in het boek worden gesteld hebben vanwege de zeer persoonlijke karakters van de hoofdfiguren een meer algemene strekking. Het doel-middelen dilemma van de revolutionair is slechts één van de vele onmogelijke keuzen die bewust levende mensen tijdens hun leven moeten maken.
De praktische politieke betekenis van The Gladiators is gering geweest. De literaire waarde ervan is echter groter dan van het boek waarmee Koestler zijn reputatie als schrijver heeft gevestigd.
| |
Sartre voorbij
In Arrival and Departure en The Age of Longing worden enkele aspecten van het doel-middelen
| |
| |
thema die in de eerste romans slechts terloops zijn behandeld, nader uitgewerkt. Op het eerste gezicht handelen beide romans over de schijnheiligheid van de politieke idealist. De wens van Peter S., de hoofdpersoon van het eerstgenoemde boek, om zich voor het proletariaat op te offeren blijkt voort te komen uit onverwerkte schuldgevoelens jegens zijn jongere broer. Een geslaagde psycho-analyse betekent het einde van zijn radicalisme. In The Age of Longing bekeert de Parijse intelligentsia zich met enthousiasme tot het stalinisme bij wijze van anticiperende collaboratie. In beide romans blijkt het revolutionaire doel de radicale middelen te rechtvaardigen in Freudiaanse zin. Het marxisme-leninisme van zowel de jeugdige zeloten als de academische meelopers blijkt een goed van pas komende rationalisatie voor de gewetenloze behartiging van de eigen psychische of materiële belangen.
Op een ander betekenisniveau behandelen beide romans de filosofische oervraag van het (in-)determinisme. Na zijn geslaagde psychoanalyse krijgt Peter S. van zijn psychiater het advies eieren voor zijn geld te kiezen en naar de Verenigde Staten te emigreren. Zijn aantrekkelijke vriendin is hiernaar reeds afgereisd. Op het laatste moment besluit hij echter dienst te nemen in het Engelse leger om opnieuw, maar nu uit vrije keus en als regulier soldaat, tegen Hitler te vechten.
De vrouwelijke hoofdfiguur van The Age of Longing is een ex-non die zich heeft bekeerd tot het marxisme en gevallen is voor een Gletkinachtige officier van de Russische geheime dienst. Zij is graag bereid om met hem samen de liquidatie van een honderdtal rechtse kopstukken voor te bereiden. Niets lijkt een mooie verhouding in de weg te staan. Tijdens een meningsverschil over Pavlov trekt Nikitin zijn Amerikaanse vriendin echter naar zich toe en streelt haar tepels, zoals hij dit ook tijdens hun vrijages doet. Ze voelt hierdoor een orgasme opkomen. ‘What do you think now of professor Pavlov?’, vraagt Nikitin haar. De volgende ochtend schiet ze haar revolver op hem leeg. De Russische invasie is dan echter al begonnen.
In beide romans is het omslagpunt het moment waarop de hoofdfiguren zich losbreken uit hun causale ketens en hun eigen weg gaan. Peter S. bevrijdt zich met behulp van het freudianisme van het communisme om zich vervolgens ook van zijn psychiater af te wenden. Voor Hedy blijkt haar affaire met Nikitin een tussenstap te zijn geweest om definitief met haar kloosterverleden te breken. De determinerende invloed van respectievelijk een neurose en het sociale milieu wordt door Koestler ten volle onderkend, maar deze gedragswetenschappelijke oriëntatie leidt niet tot een filosofie van berusting of tot opportunisme. Koestlers hoofdpersonen hervinden op het beslissende moment hun relatieve autonomie als individu.
Wie voor een morele keus staat, kan zich noch achter de psychologische gedetermineerdheid van zijn gedrag verschuilen noch achter de noodwendige loop van de geschiedenis. Een schrijver die zichzelf een borrel inschenkt hoewel hij zich voorgenomen had nog wat te schrijven, weet van zichzelf dat hij zich best had kunnen beheersen. Elk individu weet subjectief van zichzelf dat hij een vrije wil heeft. Met deze argumenten wijst Koestler in zijn essaybundel The Yogi and the Commissar (1947) het criminologische devies ‘tout savoir, c'est tout pardonner’ af voor eigen gebruik. Hiervoor in de plaats kiest hij als credo ‘tout savoir, et ne rien se pardonner’.
De gelijkenis tussen Sartre's Les Chemins de la Liberté (1945) en Arrival and Departure (1943) gaat ver. Het heeft er alles van dat Sartre zich bij het schrijven van zijn trilogie door die van Koestler heeft laten inspireren. Al was het maar omdat ook zijn positieve held bijna van zijn militaire roeping wordt afgehouden door een mollige vrouw met de naam Odette. Sartre laat bovendien één van zijn romanfiguren beweren dat sommige mensen communist worden om de simpele reden dat zij willen leren lezen.
Ook bij Sartre worden de hoofdpersonen door de oorlogssituatie losgewoeld uit hun sociale en psychische kaders en kiest de positieve held tenslotte voor het antifascisme ‘om toch’. Terwijl Koestler de moeizame genese van dit existentialistische moment in één figuur heeft geconcentreerd, laat Sartre meerdere romanfiguren aspecten hiervan uitbeelden. De neurotische verzetsmotivatie van de adolescent, het beleidsmatige antifascisme van de communist en het vertrek naar het buitenland van de verstandige notabel worden bij Sartre door bijfiguren gerepresenteerd. De hoofdpersoon leeft hierdoor niet als Koestlers Peter S. in een sociaal vacuum van figuranten, maar heeft verschillende overtuigende tegenspelers.
Vooral Sartre's vrouwelijke romanfiguren zijn assertiever. Hedy uit The Age of Longing gaat met Nikitin aanvankelijk naar bed onder het motto: waarom ook niet. Irène uit Les Chemins de la Liberté huldigt het principe dat je uitsluitend met iemand moet slapen wanneer je hiervoor een duidelijk motief hebt. Het liefdesleven van Sartre's romanfiguren is hierdoor spannender dan dat van Koestlers helden met hun sprakeloze vriendinnen (‘In the evening I took Ellen out into the fields’, noteert Jozef uit Thieves in the Night in zijn dagboek, alsof hij de hond heeft uitgelaten).
Koestler en Sartre hebben een totaal andere achtergrond. Het is dus niet verwonderlijk dat hun
| |
| |
wegen zich al snel weer hebben gescheiden. Sartre's achtergrond is de Ecole Normale Supérieure met zijn Cartesiaanse tradities. Koestler studeerde in Wenen in de jaren twintig aan de Technische Hochschule. Zijn moeder was onder behandeling bij Freud (zonder succes overigens). Op de Universiteit kwam hij, behalve met Freud en Marx, in aanraking met de experimentele natuurwetenschappen. Politieke geengageerdheid was voor de Weense intelligentsia van Koestler's generatie een vanzelfsprekendheid. Veel van Sartre's latere ontdekkingen zoals Freud, Marx en het politieke engagement had Koestler in 1940 reeds achter zich liggen. Koestlers existentialisme is, anders dan dat van Sartre, post-Freudiaans en post-marxistisch. Ook hoefde Koestler zich niet op oudere leeftijd alsnog waar te maken als linkse activist. Des te interessanter is het om te volgen hoe Koestler zich in filosofisch en wetenschappelijk opzicht heeft ontwikkeld. Les Chemins de la Liberté moge de betere roman zijn, Koestlers boeken prikkelen in veel sterkere mate de nieuwsgierigheid naar de verdere filosofische ontwikkeling van de auteur.
| |
Réflexions sur la question juive
Koestlers grootvader kocht tijdens hun gezamenlijke ochtendwandelingen vaak een broodje ham voor zijn kleinzoon. Toen deze hem vroeg waarom hij er zelf geen nam, antwoordde hij: ‘It would be wrong for me to eat ham but it is not wrong for you. I was brought up in prejudice’. Pas tijdens zijn studietijd in Wenen werd Koestler zich ervan bewust dat er een ‘question juive’ bestond en dat hij daar persoonlijk deel van uitmaakte. Hij sloot zich aan bij de militante Zionist Jabotinsky en emigreerde enkele maanden voor zijn doctoraal examen naar Israël. De emigratie werd geen succes, maar Koestler zou in 1937, 1944 en 1948 naar Israël terugkeren om zich in te zetten voor de oprichting van de Joodse Staat. Hij onderhield o.a. contacten met Menacheim Begin, de huidige premier van Israël, en voormalig leider van de Joodse terreurorganisatie Irgun.
In 1946 publiceerde Koestler zijn roman Thieves in the Night. Het boek geeft zowel een minutieuze psychologische beschrijving van het communeachtige leven op een Kibbutz als van de dynamiek binnen de Zionistische beweging. Enkele leden van de commissie van de Verenigde Naties die in 1947 heeft geadviseerd tot de oprichting van de staat Israël hebben later verklaard dat Koestlers roman op hen meer indruk had gemaakt dan de argumenten van de joodse delegatie. Koestler noemt dit de mooiste lof die hij ooit voor zijn literaire werk heeft gekregen. De hoofdpersoon van het boek is een Engelsman die ooit door een vriendin met wie hij in bed lag, is weggestuurd toen zij merkte dat hij besneden was. Door dit traumatische incident is het bewustwordingsproces op gang gekomen dat hem uiteindelijk in een Kibbutz heeft doen belanden. Na zes jaar begint het dorpse karakter en de politieke zelfgenoegzaamheid van de Kibbutz hem echter op de zenuwen te werken. Wanneer zijn vriendin door Arabieren wordt vermoord en de Kibbutz uit principe weigert hiertegen actie te ondernemen, neemt hij contact op met de ‘Irgun’. Dit contact leidt tot een feilloos uitgevoerde sluipmoord op de vermoedelijke dader. Jozef raakt overtuigd van de noodzaak geweld te gebruiken tegen de Engelsen en Arabieren en meldt zich aan als lid.
Tijdens het initiatieritueel wordt de bijbel gekust en een revolver aangeraakt. Hierna zweren de recruten dat zij niet zullen rusten voor het joodse rijk binnen zijn historische grenzen van de Jordaan tot aan de Sinaï, is herrezen. Jozef laat zich door de leider van de organisatie overtuigen van de noodzaak om de jongeren met dit soort middelen tot het gebruik van geweld te motiveren: ‘This was no time for soul-searching. Who was he to save his integrity while others had their bodies hacked to pieces’. Later observeert Jozef met afgrijzen hoe een nieuwe lichting recruten uit Oost-Europa de wapeninstructies van buiten leert alsof het de Talmud is. Hij voelt zich binnen de Irgun totaal vervreemd van de idealen die hem naar Israël hebben gebracht.
Door zijn contacten met ‘Begin c.s.’ geheim te houden, kan Jozef in de Kibbutz blijven wonen. Vanuit zijn Kibbutz wordt een dochter-Kibbutz opgericht. Ook zelf heeft hij inmiddels een dochter gekregen. Thieves in the Night is Koestlers enige roman die goed afloopt.
Het gelukkige slot van het boek heeft echter een bittere afdronk. Net als in The Gladiators wordt de lezer met zijn neus op de vraag gedrukt in hoeverre het gebruik van geweld en bedrog door het politieke ideaal wordt geheiligd. Niet alleen revolutionairen maar ook vervolgden lopen het risico zichzelf in het heetst van hun strijd tot ver in de komende generaties te corrumperen. In de visie van Koestler is de Irgun bij het ontstaan van Israël zowel de onmisbare vroedvrouw geweest als de boze fee.
In zijn essaybundel Promise and Fulfillment (1949) heeft Koestler een profetische analyse gegeven van de huidige politieke tegenstelling binnen Israël. Koestler doet hierin namelijk de voorspelling dat de tweede generatie van de Irgun zich ooit zal keren tegen de ‘Kibbutzaristocratie’. Het boek is echter bekend geworden vanwege de stelling dat mensen van joodse origine die zich niet in Israël vestigen, er verstandig aan doen zich te assimileren. Het joodse
| |
| |
geloof heeft volgens Koestler, meer dan de andere wereldgodsdiensten, ethnocentrische trekken en zal daarom in de diaspora altijd agressie opwekken. Om deze reden zouden grootvaders volgens Koestler hun kleinzonen buiten Israël niet moeten belasten met de Mozaïsche wetgeving en nog minder met de specialiteiten van de ghetto-cultuur.
In 1976 heeft Koestler een historische studie gepubliceerd waarin hij betoogt dat een deel van de Oost-Europese joden niet van Mozes afstammen maar van Ghenzis Kan (The Thirteenth Tribe; The Khazar Empire and its Heritage). Zij zouden nazaten zijn van de Khazaren die zich in de negende eeuw na Christus uit machtspolitieke overwegingen tot de joodse godsdienst hebben bekeerd. Dat rijk der Khazaren lag tussen de Zwarte Zee en de Karpatische Zee, toen Zee der Khazaren genoemd. Uit deze periode zou de joodse voorliefde dateren voor ‘gefillte Fisch’. Met deze opmerkelijke studie heeft Koestler kennelijk willen bewijzen dat er geen tot Mozes teruggaande tradities worden verbroken wanneer een joodse Nederlander overgaat op zoute haring. Het zal niet verbazen dat Koestler wegens dit boek door sommigen is uitgemaakt voor Joodse antisemiet. Zijn vroegere strijdmakker Begin bijvoorbeeld zal Koestler ongetwijfeld voor een verrader houden.
Koestlers belangstelling voor de Khazaren wordt vermoedelijk mede ingegeven door zeer persoonlijke motieven. Het punt van zijn eigen al dan niet joodse identiteit ligt voor Koestler gevoelig. Met grote nadruk wordt door hem bijvoorbeeld gesteld dat hij als zionist een vrijwilliger was. Van iemand die praeses is geweest van een joodse studentenvereniging waarop door andere Burschenschaften werd neergekeken en wiens lievelingstante door de nazi's is vergast, doet deze zelf-typering wat krampachtig aan.
Toen Sartre hem in 1946 een exemplaar kwam brengen van zijn zojuist verschenen essay Réflexions sur la question juive bleek Koestler het boek tot Sartre's stomme verbazing niet te willen lezen. Met de inhoud ervan zal Koestler het beslist oneens zijn geweest - volgens Sartre liggen de oorzaken van het antisemitisme immers volledig buiten het joodse geloof. Dit kan echter de reden voor zijn weigering niet zijn geweest. De meest aannemelijke verklaring is dat hij er de pest in had dat hij door Sartre als ‘jood’ werd benaderd, met welke bedoeling dan ook (goede bedoelingen?; des te erger).
Ook Koestlers herinnering aan zijn ontmoeting met Freud vormt een aanwijzing dat zijn persoonlijke verhouding tot ‘la question juive’ enigszins neurotisch is. Koestler wist van Freud een bijdrage los te krijgen voor het door hem geredigeerde, antifascistische tijdschrift Die Zukunft. In zijn autobiografie schreef Koestler dat hij zich de inhoud van het artikel helaas niet meer kon herinneren (‘iets over mythologie of antropologie’). In een latere druk vermeldt Koestler dat het Freud-archief inmiddels een exemplaar van het bewuste tijdschriftnummer had achterhaald: het artikel ging over antisemitisme.
Op verschillende plaatsen heeft Koestler de bewering gedaan dat zijn Odyssee langs de gevangenissen van Europa niet zo uitzonderlijk is als velen menen. Dergelijke penitentiaire ervaringen zouden behoren tot de modale levensloop van een Oost-Europese intellectueel van zijn generatie. Deze bewering zou minder ver bezijden de waarheid zijn wanneer ‘Oost-Europese intellectueel’ was verbijzonderd tot ‘Oost-Europese intellectueel van joodse afkomst’. Veel van de zowel door Hitler als door Stalin vervolgde intellectuelen - Otto Katz bijvoorbeeld - kwamen evenals Koestler voort uit de joodse burgerij van de Donaumonarchie. Ook Rubashov heeft trouwens als tweede voornaam Salmanovich, oftewel Salomonszoon. In zijn autobiografie schrijft Koestler dat hij zich pas vele jaren later bewust is geworden van de betekenis van Rubashovs patronymicum. De hypothese lijkt gewettigd dat Koestler zich de betekenis van zijn eigen joodse achtergrond nooit helemaal volledig bewust is geworden.
Uit Koestlers jeugdherinneringen blijkt dat hij als kind, net als Reich, in Boedapest is opgegroeid in een totaal isolement. Zijn ouders behoorden niet tot enige joodse gemeenschap, maar onderhielden evenmin innige contacten met andere Hongaarse families (Arrow in the Blue, 1952). Tegen deze achtergrond lijkt het fanatisme waarmee Koestler zich later in respectievelijk het studentencorps, de zionistische beweging, het communisme en de vriendenkring rond Sartre heeft gestort, te zijn voortgekomen uit een steeds terugkerende, acute behoefte om er bij te horen. Zijn levensloop vertoont een cyclische afwisseling van collectivistisch enthousiasme, teleurstelling en schuldgevoel. Koestler is het prototype van de recidiverende bekeerling-verrader.
De bekeerling staat bekend om zijn geloofsijver. Hij heeft de neiging vooral in de praktische uitvoering te overdrijven en door te slaan. Anderzijds is het vaak teleurstelling over de praktijk die hem er na enige tijd toe brengt het nieuwe geloof weer de rug toe te draaien. De bekeerling kiest bewust voor de waarden van de groep en moet zich vervolgens de mores eigen maken. Meer dan voor de autochtonen, die zowel de waarden als de normen met de paplepel hebben binnengekregen, is voor hem de relatie tussen waarde en norm, tussen doel en middelen problematisch.
| |
| |
In dit perspectief is Koestlers preoccupatie met het dilemma van de door het doel geheiligde middelen een uitvloeisel van zijn onbewuste, persoonlijke strijd met ‘la question juive’. Een gedreven assimilant heeft een scherper oog voor de morele dilemma's binnen zijn nieuwe geestelijke tehuizen dan de autochtonen. Tegelijkertijd is juist voor hem het vinden van de ware ideologie een levensbehoefte.
| |
With a strong sober thirst
In zijn vijfenveertigste jaar gaf Koestler te kennen dat hij zich als Cassandra schor voelde worden en daarom zijn carrière als politieke literator wilde beëindigen. Op één uitzondering na heeft hij zich aan dit voornemen strikt gehouden. De uitzondering staat los van Koestlers afwisselende politieke liefdes en vloeit rechtstreeks voort uit zijn ervaringen in Franco's dodencel: Reflections on Hanging (1956) en Hanged by the Neck (1961). Nog één keer heeft Koestler de registers van zijn agitprop-verleden volledig opengetrokken en met succes want in 1964 werd de doodstraf in Engeland afgeschaft. De Franse editie (een samenwerkingsproject van Albert Camus) placht door de huidige minister van justitie van Frankrijk te worden geciteerd tijdens de moordprocessen waarin hij als advokaat optrad voor de verdachte. Eén van zijn eerste beleidsdaden - en daarmee tevens één van de eerste beleidsdaden van de socialisten - was de afschaffing van de doodstraf. Ook als actievoerder tegen de doodstraf is Koestler één van de belangrijkste inspiratoren geweest van de sociaal-democratische bewegingen in West-Europa.
Koestlers afscheid van de politiek is tevens een afscheid van de literatuur geweest. Na 1960 is hij zich niet aan de zuivere literatuur gaan wijden maar aan de wetenschap. Anders dan bij veel andere ex-communisten is zijn belangstelling daarbij niet uitgegaan naar de maatschappijmaar naar de gedrags- en natuurwetenschappen. Zijn beide boeken liggen niet op het terrein van de humanities. Koestlers nieuwste thuisland is het laboratorium. Reeds om deze reden heeft hij een groot deel van zijn vroegere lezerspubliek met zijn nieuwe werk op slag van zich vervreemd.
Anderzijds lijkt Koestler grote moeite te hebben gehad en nog te hebben om voor zijn publicaties uit zijn wetenschappelijke periode een nieuwe enthousiaste lezerskring te vinden. Zijn algemene bekendheid als schrijver van Darkness at Noon lijkt een positieve response op zijn nieuwe werk niet te bevorderen maar juist om meerdere redenen in de weg te staan.
Koestlers wetenschappelijke werk heeft een respectabele score behaald op de citatenindex (vooral op het gebied van de psychologie). Hij is deelnemer geweest aan een groot aantal wetenschappelijke congressen, symposia en studiegroepen (o.a. als gast op het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences van de Stanford Universiteit). Kortgeleden heeft hij een eredoctoraat gekregen in de Wis- en Natuurkunde van de Universiteit van Manchester. Ondanks deze officiële blijken van erkenning voor zijn wetenschappelijke werk en de uitzonderlijke stilistische kwaliteit ervan is Koestler in universitaire kringen nooit echt in de mode geraakt.
Koestlers reputatie als schrijver van Darkness at Noon lijkt hem in Academia in tweeërlei opzichten parten te spelen. Voor de eerste naoorlogse generatie is Koestlers naam geassocieerd met de koude oorlog. Koestler hoort bij Eisenhower en Drees. Voor de studentengeneratie van 1966 was de toegang tot Koestlers latere wetenschappelijke werk dus geblokkeerd om politiek-psychologische redenen.
Elders in het universitaire milieu stond en staat zijn bekendheid als literator op zichzelf een gunstig oordeel over zijn wetenschappelijke werk in de weg. Theoretische beschouwingen van de eigen coryfeeën, hoe speculatief ook, worden doorgaans welwillend ontvangen (Monod, Eccles, Lorenz, Wilson e.d.). Op vergelijkbaar werk van een voormalige romancier rust echter bij voorbaat de dodelijke verdenking van beunhazerij. Het evidente feit dat Koestlers werk relatief goed is geschreven werkt in deze context slechts in zijn nadeel. Dit bewijst immers juist dat hij een literator is die zich niet bij zijn leest heeft gehouden.
Tenslotte staat Koestlers wetenschappelijke werk ook om een meer inhoudelijke reden in de schaduw van Darkness at Noon. De essayist John Strachey heeft destijds grote bekendheid gekregen met zijn visie op de literature of disenchantment van ex-communisten als Koestler, Orwell en Pasternak. De figuur van Rubashov zou volgens Strachey bewijzen dat met het communisme niet kan worden gebroken zonder ook de rationalistische traditie los te laten (The Strangled Cry, 1962). In Darkness at Noon zou Koestler zich niet alleen hebben afgekeerd van het communisme maar ook van de Verlichting: ‘That is its scandal and its power’. Het spreekt vanzelf dat deze interpretatie van Darkness at Noon de scepsis ten aanzien van Koestlers latere, wetenschappelijke werk nog aanzienlijk heeft versterkt.
In Nederland schreef eerdergenoemde Mulisch dat Koestler ‘zich na het falende communisme als een achttienjarige popgitarist resp. een dame in de overgangsleeftijd heeft gewend tot de indische wijsheid’. In Moskou verscheen enige tijd geleden een boek van een zekere
| |
| |
Nikolaevna Glagoleva waarin wordt uiteengezet dat Koestler één van de sleutelfiguren is binnen de nieuwe cultus van het irrationalisme in West-Europa ( Estatika antirazuma, 1972).
In het serieuze vlak heeft Rudy Kousbroek het laatste hoofdstuk van zijn bundel Het Avondrood der Magiërs gewijd aan de vraag of Koestlers latere werk inderdaad in overeenstemming met Strachey's hypothese een irrationalistische, mystieke inslag heeft. Kousbroek erkent dat Koestler krediet verdient voor zijn beredeneerde afwijzing van het Oosterse Alternatief (The Lotus and the Robot, 1962; in India wegens de kritiek op Gandhi niet verkrijgbaar). Toch ziet hij in Koestlers publicaties over bovenzintuigelijke waarneming de juistheid van Strachey's hypothese ruimschoots bevestigd. Zonder Koestlers overige theoretische werk nog serieus in beschouwing te nemen, komt Kousbroek tot zijn eindconclusie: Koestler zoekt het mysterie (en vindt het dus ook).
Voor Strachey's stelling dat anti-communisme en anti-rationalisme vaak samengaan valt zeker iets te zeggen. Het sentimentele katholicisme van Solzjenitsin en de Poolse vakbondsleider Walesa lijkt ogenschijnlijk de juistheid ervan te bevestigen. Hier kan echter tegenin worden gebracht dat een breuk met het communisme in de Oost-Europese praktijk meestal betekent dat de betrokkene en zijn gezin in levensgevaar komen te verkeren. Dat zo iemand vervolgens bij de kerk metafysische vertroosting zoekt, betekent niet dat hier de primaire motieven voor zijn breuk met het communisme liggen. Solzjenitsins religiositeit is waarschijnlijk niet de oorzaak maar eerder een gevolg van zijn anti-communisme. De samenhang tussen anti-communisme en anti-rationa- | |
| |
lisme wijst er misschien slechts op dat in communistisch geregeerde landen de levensomstandigheden zo middeleeuws zijn dat een rationalistische levenshoudeing daar niet mogelijk is.
Ons gaat het om de beperktere vraag of de Rubashov-interpretatie van Strachey correct is. Ook hiervoor kunnen zeker argumenten worden aangevoerd. Het valt niet te ontkennen dat Rubashov in het uur van zijn dood een mystieke ervaring heeft en dat hij zelf hieraan een grote filosofische betekenis toekent. Uit Koestlers autobiografie blijkt bovendien dat hij zelf tijdens zijn eigen gevangenschap in Spanje eenzelfde ervaring heeft gehad. Rubashov heeft evenals Koestler zonder twijfel een mystieke kant. Strachey's Rubashov-interpretatie legt hierop echter onevenredig veel nadruk. De meer nuchtere kanten van Rubashov/Koestler worden hierdoor verdonkeremaand. Lang voordat het ‘oceanische gevoel’ over hem komt heeft Rubashov zich reeds innerlijk van het communisme losgemaakt. Zijn mystieke ervaring markeert zijn geloofsafval maar is hier niet de oorzaak van. De socioloog Bart Tromp rept in een uitvoerige recensie van Darkness at Noon naar aanleiding van de SUA-uitgave met geen woord over Rubashov's oceanische gevoelens (Haagse Post, 6-9-'80). Aan de drie andere zedelijke helden van Koestler die met het communisme breken, te weten Spartacus, Peter S. en Hedy, is elk oceanisch gevoel bovendien vreemd. Zij verwerpen het communisme op rationele en morele, maar niet op mystieke gronden. Toegepast op Koestlers gehele literaire oeuvre is Strachey's stelling niet alleen zeer eenzijdig maar apert onjuist.
Koestler zelf heeft destijds in een korte reactie Strachey's suggestie ver van zich afgeworpen. Met het communisme zou hij weliswaar het negentiende eeuwse determinisme hebben afgewezen en de daarmee samenhangende utilitaristische ethiek maar van een breuk met de rationalistische traditie van logisch en controleerbaar redeneren zou volgens hem geen sprake zijn (The Drinkers of Infinity, 1968). Wel erkende hij bij deze gelegenheid dat veel excommunisten waaronder hijzelf met filosofische ontwenningsverschijnselen kampen: ‘When John Donne wrote, “t'is all in pieces, all cohesion gone”, he was uttering an earlier strangled cry’. He also wrote ‘With a strong sober thirst my soul attends', and that thirst cannot be quenched by counterfeit spirits’.
Nu hebben de ontkennende woorden van de verdachte, hoe welluidend ook, in het algemeen weinig bewijskracht en zeker in dit geval is er reden voor enige scepsis. Van hedendaagse magiërs is immers bekend dat zij zich graag laten voorstaan op de vermeende verwantschap tussen hun interesses en de moderne fysica. Koestler heeft het echter niet bij een bewering gelaten maar een imposante reeks boeken gepubliceerd over wetenschappelijke onderwerpen. De belangrijkste hiervan zijn The Sleepwalkers (1959), The Act of Creation (1964) en The Ghost in the Machine (1967). Verraden deze boeken, die Koestler als zijn hoofdwerk beschouwt, een irrationalistische inslag? Onderzoekers als W.H. Thorpe en Paul D. McLean vinden kennelijk van niet. Zij wijdden aan Koestlers wetenschappelijke werk lovende besprekingen (Astride the Two Cultures, 1975). Het zuiverste bewijs voor de onjuistheid van Strachey's hypothese vormen de ± 1000 verwijzingen naar Koestlers werk die de wetenschappelijke citatenindex laat zien. Iemand wiens werk in vrijwel elk handboek over psychologie wordt aangehaald, hoort in een overigens onvolprezen bundel als Het Avondrood der Magiërs niet thuis. Het feit dat Koestler in zijn randpublicaties een bijzondere belangstelling aan de dag legt voor onderwerpen als UFO's, buitenzintuigelijke waarneming en zelfs het Leven na de Dood (1978) doet aan dit oordeel niets af. Sommige van de beste fysici geloven immers in God zonder dat hun werk voor irrationalistisch wordt versleten.
In wetenschappelijke kringen is het een goed gebruik om een wetenschappelijke theorie uitsluitend op zijn eigen logische en empirische merites te bekijken en pas daarna eventueel belangstelling te tonen voor een biografische duiding. Voorzover een dergelijke duiding aan de orde is, lijkt Strachey's hypothese van het postcommunistische mysticisme niet de meest voor de hand liggende. De beschikbare biografische en literaire informatie over Koestler geeft meer aanleiding bij de bestudering van zijn latere werk attent te zijn op een herverschijning in wetenschappelijke gedaante van Rubashov's morele dilemma's dan van het ‘oceanische gevoel’.
(wordt vervolgd)
|
|