| |
| |
| |
Flaubert's cultuurkritiek
Jaap T. Harskamp
‘Oh, die goede beschaving, de brave slet, die de spoorwegen heeft uitgevonden, het vergif, de klisteerpompen, de roomtaartjes, het koningschap en de guillotine.’
(24 juni 1837)
Op 13 november 1872 schreef Gustave Flaubert aan zijn vriend Toergenjew dat bij de opkomst van een onherstelbare Barbarij in de samenleving vreest: ‘Nooit hebben geestelijke belangen minder geteld. Nooit hebben de haat tegen alles wat groot is, de minachting voor het Schone alsmede de verfoeiing van de literatuur, zich zo duidelijk manifesteerd’.
Flaubert, de afzijdige. De schrijver die zo graag in een ivoren toren had willen leven met als hoogste ambitie, zoals hij zo'n twintig jaar eerder (16 januari 1852) aan Louise Colet had toevertrouwd, een boek over niets te schrijven, ‘een boek zonder banden met de buitenwereld dat door de innerlijke kracht van de stijl overeind zou blijven..., een boek dat geen onderwerp heeft, waarin het onderwerp vrijwel onzichtbaar is, als zoiets mogelijk is. De mooiste werken zijn die met de minste inhoud...’.
Niettemin heeft hij de maatschappelijke ontwikkeling van de negentiende eeuw als een voortdurende kwelling ervaren, vanaf het moment dat hij zich als scholier uitsprak tegen de stompzinnigheid van de volksvertegenwoordigers die de persvrijheid opnieuw hadden afgeschaft (brief van 14 augustus 1835 aan Ernest Chevalier) tot aan de bittere somberheid waarmee hij op de oorlog van 1870 reageerde.
Zijn ideeën heeft hij nooit in zijn literair werk willen verwoorden - in tegendeel. Flaubert heeft altijd een onoverwinnelijke afkeer uitgesproken om ook maar iets persoonlijks op papier te zetten. Hij meende dat een schrijver niet het recht heeft zijn mening te geven. Heeft Onze Lieve Heer soms ooit zijn mening gegeven? vraagt hij in een brief van 5/6 december 1866 aan George Sand. De dingen die mij benauwen, schreef hij in diezelfde brief, en die ik graag zou uitspuwen, slik ik altijd maar weer in.
Dat blijkt niet geheel juist - in de rijke briefwisseling die Flaubert in zijn leven met een vrij beperkt aantal personen gevoerd heeft, komt steeds weer die haat tegen de contemporaine cultuur tot uitdrukking. Dit thema zal ik in dit essay pogen te belichten en in een wijder verband plaatsen.
* *
Wie in de briefwisseling van Flaubert een systematisch denker hoopt te vinden, zal vergeefs zoeken. In de eerste plaats zou de uiterst individuele schrijftrant waarmee hij in deze brieven zijn gal spuwde zich daar nauwelijks toe lenen, maar belangrijker nog: Flaubert blijkt een schrijver met een sterk wantrouwen jegens systemen en dogma's.
Dit wantrouwen komt bijvoorbeeld tot uitdrukking als hij in 1864 kritiek levert op Taine's geschiedenis van de Engelse literatuur. Taine had daarin zijn theorie van afkomst, milieu en ogenblik toegepast (Histoire de la littérature anglaise, 1864-9, in vijf delen). Flaubert verwerpt de theorie als een te beperkte verklaringsgrond voor het ontstaan van een kunstwerk. Met een dergelijk systeem wordt wellicht de reeks of de groep verklaard, maar nooit het individuele geval, het bijzondere element waardoor het individu zich van de anderen onderscheidt. Door die ontkenning van de persoonlijkheid, aldus Flaubert, verlaagt men het kunstwerk tot een historisch document en niet meer dan dat.
Flaubert toonde zich al even kritisch ten aanzien van het werk van Emile Zola. Zola, schrijft hij op 14 december 1876 aan Toergenjew, lijkt een gevangene van zijn eigen systeem te worden. Hij heeft ‘principes die zijn hersens doen verschrompelen’.
In de negentiende eeuw is een kloof ontstaan tussen twee soorten van denken. Aan de ene kant staan zij die gigantische theorieën en systemen gebouwd hebben waarmee ze het al uit het één zochten te interpreteren, de totale ervaring uit één beginsel te herleiden. De groei van de empirische kennis bewoog hen tot een speurtocht om het geheel in het algemeen te verklaren, om zowel naar de herkomst als de zin van het zijn te vragen. Of, zoals Schopenhauer zijn queste formuleerde: ‘Men kan een burcht niet binnendringen, door er omheen te blijven draaien en vlijtig alle gevels in detail te schetsen’.
Tegenover hen die dorstten naar de kennis
| |
| |
van het absolute, naar dat universele beginsel dat betekenis aan alle verschijnselen zou schenken, staan zij die slechts de menigvuldigheid van de realiteit ervaren en erkennen. Zij verwierpen theorieën en systemen mede uit angst dat uiteindelijk het individu daaraan zou worden opgeofferd. Hun denken is niet geconcentreerd, maar gericht op de ervaringen en objecten zoals ze zijn, zonder de noodzaak deze in te passen in of te toetsen aan de theorie.
Flaubert behoorde tot de laatste groep, George Sand tot de eerste. Vanuit Damascus keerde Flaubert zich in een brief van 4 september 1850 aan Louis Bouilhet fel tegen het denken van Auguste Comte, nadat hij kennis had genomen van Comte's Essai de philosophie positive. Het is van een overweldigende domheid, foetert Flaubert. En hij beloofde om na zijn terugkomst van de reis door het Verre Oosten een studie te verrichten naar ‘al die betreurenswaardige utopieën die onze maatschappij in beroering brengen en haar geheel en al te gronde dreigen te richten’. Waarom - vraagt hij - zouden we niet genoegen nemen met de werkelijkheid zoals die voor ons ligt? En hij vervolgt: ‘Het onzinnigste is conclusies te willen trekken ... We zijn een draad en willen het weefsel kennen ... Afbeelden, laten we daar toch genoegen mee nemen, en daarmee uit.’
Deze onvoorwaardelijke afwijzing van het utopische en idealistische denken, klinkt regelmatig op in de brieven van Flaubert. In een opmerkelijke brief van 6 februari 1876 aan zijn collega en vriendin tijdens de latere levensjaren, George Sand, beklemtoont hij het essentiële verschil in benadering dat hen scheidt. ‘U gaat uit van het a priori, de theorie, het ideale... Maar ik, arme drommel, ik zit als het ware met loden zolen aan de aarde vastgekleefd...’
Het verlangen naar de zekerheid van een systeem of ideaal is zo nu en dan in de brieven van Flaubert te lezen, vooral in de latere, als de eenzaamheid hem naar de keel grijpt. Eind december 1875 bijvoorbeeld schreef hij aan George Sand dat termen als religie of katholicisme enerzijds, en vooruitgang, broederschap en democratie anderzijds, niet langer beantwoorden aan de geestelijke behoeften van de tijd.
Ik zie - bekent Flaubert in die brief - geen mogelijkheid om ‘heden ten dage nieuwe beginselen ingang te doen vinden, noch om de oude in ere te laten. Dus zoek ik, zonder het te vinden, dat ene idee waaruit al het andere moet voortvloeien’ (mijn cursivering).
Flaubert's ideeën ten aanzien van de ontwikkelingen in maatschappij en cultuur zijn interessant, zolang ze negatief blijven. Hij is bovenal een cultuurcriticus, niet een schrijver die men om zijn ‘oplossingen’ zou raadplegen (weg met het stemrecht, weg met het verplicht en kosteloos onderwijs, de politie als onderdeel van de Wetenschap, enz.).
In dat opzicht is de kritiek van Flaubert vergelijkbaar met die van Nietzsche of Lawrence: het blijft een schreeuw van protest dat het individu in de massaliteit van de samenleving verdrukt raakt. Een aanklacht tegen het heden - niet een blauwdruk voor de toekomst.
| |
De functie van kunst en kunstenaar
De kunstenaar in de negentiende eeuw, bevrijd van de dienstbaarheid aan kerk en adel, wist zich voor een open markt geplaatst. Hij besefte zijn autonomie, ontleende daaraan zijn trots en ambities, maar verkeerde in onzekerheid over een onbekend publiek waarvan hij economisch afhankelijk was geworden en dat hij diende te veroveren.
Met de veranderde sociale positie van de kunstenaar, wijzigden zich de opvattingen over de waarde en status van de kunst in de samenleving. Het gehele denken ten aanzien van de creativiteit kreeg allereerst in de Engelse Romantiek een nieuwe en meer verheven interpretatie waaruit het element van ambachtelijkheid verdween. Dit komt met name tot uitdrukking in Young's Conjectures on Original Composition (1759). Dit werk vond in Duitse vertaling enorme weerklank onder de generatie van ‘Sturm und Drang’. Creatie, genie en oorspronkelijkheid zouden sleutelwoorden worden in de filosofisch-esthetische theorieën van de Duitse Romantiek.
De Duitse romantici hadden de kunstenaar een priesterlijke rol toegekend. De Franse kunstenaar, onder saint-simonistische invloeden, denkt zich een meer sociale en politieke missie in de samenleving toe.
De leer van Saint-Simon begon rond 1830 een werkelijke greep op de Franse intelligentsia te krijgen. Vooral in de latere werken, de Opinions littéraires en het Nouveau Christianisme, had de filosoof nadruk gelegd op de rol van de kunstenaars als een ‘avant-garde’ in dienst van de vooruitgang: ‘Zodra men het werk gaat beginnen dat de verbetering van de samenleving beoogt, dan zullen de kunstenaars, de mannen van verbeeldingskracht, bij deze grootse taak baanbrekend werk verrichten... zij zullen aanvuren tot verhoging van het welzijn van de gemeenschap ... zij zullen daarvan de gezegende werking bezingen... zij zullen, in één woord, het poëtische gedeelte van het nieuwe sociale systeem ontwikkelen’.1)
En daarmee werd in Frankrijk een discussie ingezet die de geesten sindsdien bij voortduring heeft beziggehouden: die naar het vraagstuk van het artistiek engagement.
| |
| |
Flaubert reageerde op die discussie en over zijn stellingname kan geen enkele twijfel bestaan. Hij sprak zich wellicht het meest fel uit toen hij zich op 18 september 1846, om tien uur 's avonds, achter zijn schrijftafel in Croisset zette om vandaar aan Louise Colet zijn denkbeelden over de taak van de kunstenaar en het doel van de kunst te verklaren.
Tegenwoordig, aldus Fleubert, verwijt men mensen die zich stilistisch bekwaam weten uit te drukken, dat zij de Idee, het zedelijk doel verwaarlozen. Maar welk ander doel heeft de Kunst dan het Schone? Men beschuldigt beeldhouwers die levensechte vrouwen scheppen van zinnelijkheid. Maakten ze daarentegen figuren levenloos als uithangborden, dan zou men hen als idealisten of spiritualisten aanduiden. Het is niet moeilijk, vervolgt hij deze brief, om met een ‘afgesleten jargon en twee of drie modieuze ideeën zich als een socialistisch of humanistisch schrijver te doen gelden, als een vernieuwer en voorloper van die evangelische toekomst waarvan armen en gekken dromen.
Dat is de huidige manie; men schaamt zich voor zijn vak. In alle eenvoud verzen maken, een roman schrijven, marmer houwen, foei toch! Dat kon vroeger, toen men nog niet van de sociale missie van de kunstenaar sprak. Ieder werk moet tegenwoordig een morele betekenis hebben en een graad van leerzaamheid bevatten; een sonnet moet een filosofische strekking dragen en een aquarel de zeden verbeteren. Het advocatendom dringt zich overal op, de manie om uit te weiden, hoogdravend te redeneren en te pleiten; de Muze wordt een voetstuk van duizend verlangens. Oh arme Olympus! ze zouden in staat zijn op jouw toppen een aardappelveldje aan te leggen!’
De kunst, de wereld van de fantasie, is voor Flaubert het domein van de vrijheid, ontdaan van alle utopische of humanitaire idealen. De sociale problemen van het ogenblik zijn klein, kortstondig en betrekkelijk. De taak van de kunstenaar is een meesterwerk te scheppen dat de test des tijds kan doorstaan en latere generaties in vervoering kan brengen - ondanks het feit dat de kunstenaar in die nuchtere en zakelijke eeuw nauwelijks nog een plaats in de samenleving toebedeeld scheen te zijn.
Hoe stond het dan met die fraaie autonomie van de kunstenaar en de onafhankelijkheid van de kunst? In een cynisch antwoord op die vraag schreef Flaubert op 12 december 1872 aan George Sand: ‘Men beweert dat de schrijver een stuk vrijer en verhevener geworden is omdat hij geen jaargelden van aanzienlijke personen meer ontvangt. Zijn hele maatschappelijke status bestaat er op het ogenblik uit de gelijke van
| |
| |
een kruidenier te zijn. Wat een vooruitgang!’ De jacht op geld en ogenblikkelijk succes onder zijn tijdgenoten in de kunst, heeft Flaubert altijd met een mengeling van ironie en afkeer gadegeslagen.
| |
De idolatrie van de vooruitgang
Een groot kunstenaar, schreef Flaubert op 30 augustus 1846 aan Louise Colet, is een man die zich nergens om bekommert, niet om het socialisme, niet om Fourier, niet om de jezuïeten en niet om de universiteit. Hij is als de brave arbeider die van de ochtend tot de late avond met opgestroopte mouwen zijn werk uitvoert met de wil zijn taak goed te verrichten en met liefde voor de kunst. Vooral dat laatste, de liefde voor de Kunst.
En ikzelf, had hij haar drie weken eerder al gemeld (6 of 7 augustus), ik ben zo fatalistisch als een Turk. Ik geloof niet in de menselijke vooruitgang - van dat soort abstracte ideeën begrijp ik weinig. Alles wat bij dat jargon hoort, hangt mij mateloos de keel uit.
Vooruitgang, daarin lag het geloof van de negentiende eeuw. Of, zoals Hazlitt in 1825 ironisch opmerkte, dat woord is het cockneyisme van de tijd.2)
De Revolutie en het bestuur van Napoleon hadden in geheel Europa diepgaande veranderingen in de kwaliteit van hoop en anticipatie bewerkstelligd. Verwachtingen van vooruitgang en bevrijding die voordien altijd van allegorisch of religieus karakter geweest waren, hadden plotseling de urgentie van concrete verwezenlijking aangenomen. Het moment scheen gekomen dat men de geschiedenis moest herschrijven, dat onrechtvaardigheid en ongelijkheid op slag verbannen konden worden. Marx sprak zijn meest hoopvolle verwachtingen uit in de politieke en economische geschriften van 1844. En ook later in de eeuw, ondanks de teleurstelling die de ontwikkelingen na 1848 brachten, blijven die ideeën opklinken. In 1865 nog riep Proudhon uit dat ‘nous sommes au prélude d'une révolution; de même que l'histoire est à écrire, l'art tout entier est à refaire’.3) Europa kon, naar men stellig geloofde, een nieuw begin maken en zich bevrijden van de drukkende last van een antieke beschaving.
Voor Flaubert behoorden deze grootse verwachtingen tot het domein van de menselijke illusies. ‘Oh verlichting! Oh vooruitgang! Oh mensheid! En dan drijven ze de spot met de middeleeuwen, de Oudheid...! Wat een eeuwige cyclus van domheden is het voortschrijden der tijden!’, dondert hij in een brief van 26/27 mei 1853 aan Louise Colet.
De bestrijders van de gedachte van de menselijke perfectibiliteit - ‘le ballon-monstre de la perfectibilité’ zoals Baudelaire in zijn essay over het oeuvre en leven van Delacroix schreef - grepen bij voorkeur naar de vergelijking van de eigen tijd met de sublieme staat van de Griekse beschaving.
‘Het verbazingwekkend succes van de Grieken in de literatuur en vooral in de poëzie, ontkent het idee van de onafgebroken vervolmaking van de menselijke geest’, merkte Mme de Staël reeds in 1800 op.4) De gebroeders De Goncourt, goede vrienden van Flaubert met wie hij vele denkbeelden deelde, noteerden op 18 september 1860 in hun dagboek dat de ongenaakbare en absolute schoonheid van de Venus van Milo een ‘verschrikkelijk argument tegen de vooruitgang’ vormt.
De industriële expansie gebaseerd op de geweldige verdieping van technische kennis, wekte bij velen de illusie dat daarin de voortgang van de beschaving zou liggen. Sinds Saint-Simon had de opvatting ingang gevonden dat industrieel-economische krachten het lot van de mensheid zouden bepalen. Rationalisme en utilisme hadden het mysterie gedood en de mens vrij verklaard. Huizinga stelde deze factor verantwoordelijk voor de onderdrukking van het ludieke element in het gemeenschapsleven waartoe noch liberalisme noch socialisme voedsel boden. Flaubert beschouwde deze factor als oorzaak van de nivellering van het Schone. Zijn minachting gold met name de socialisten:
‘Oh socialisten! Dit is uw zweer; het ideaal ontbreekt jullie. En die materie die jullie najagen druppelt je als water door de handen. De verering van de mensheid voor en door zichzelf (wat leidt tot de leer van het nut van de kunst, tot theorieën over het algemeen welzijn en het staatsbelang, tot alle mogelijke onrechtvaardigheden en bekrompenheden, tot het offeren van het recht en de nivellering van het Schone), de verering van de buik, zeg ik u, brengt (vergeef mij de woordspeling) slechts wind voort.’
Met de prediking van het materialisme in de samenleving, heeft men volgens Flaubert het lijden willen ontkennen. De consequentie van deze eenzijdige oriëntatie is dat daarmee het besef van de menselijke ontoereikendheid, van de nietigheid van het bestaan, verloren zou gaan. Een wereld waarin de onnozele de wijze vervangt.
Tegenover de vooruitgangsidee werd in de negentiende eeuw met kracht het thema van de decadentie van de beschaving verwoord (‘Progressworship in reverse’, schreef Albert Guérard).5) Vooruitgang en decadentie, dat zijn de twee gemeenplaatsen van de eeuw. Dynamiek tegenover verveling, optimisme tegenover pessimisme, het zijn de onverbrekelijke tegenpolen waarin het denken zich manifesteerde.
De ineenstorting van revolutionaire verwachtingen, de verkoeling van het enthousiasme en
| |
| |
de intellectuele vertraging die volgden op perioden van spectaculaire ontwikkelingen, drukten gevoelens van lusteloosheid en frustratie op jongere generaties. Schrijvers en dichters van Musset tot Baudelaire drukten het ennui uit waarmee ze de tijd beleefden.
Ongetwijfeld dient men Flaubert in dit kamp van sombergestemden onder te brengen. Maar ook hier blijkt de schrijver, als in zoveel opzichten, een eigenzinnig criticus. Op 4 september 1850 verwierp hij in een brief aan Louis Bouilhet ‘die eeuwige discussies over de decadentie van de kunst. Je hoort nu weinig anders meer dan: Het is volledig met ons gedaan, we lopen op onze laatste benen, enz. Welke enigszins sterke geest heeft ooit die conclusie getrokken, te beginnen met Homerus?’
Optimisme noch pessimisme vonden een plaats in Flaubert's artistieke beschouwingswijze. Beschrijven en afbeelden, begrijpen en niets afkeuren, dat beschouwde hij als zijn taak. De enige en ware strijd was die voor de stijl - daarvan immers moest het afhangen of hij als schrijver zou slagen of mislukken.
| |
Eenling en massa
‘Men moet zich verbergen’, schreef Flaubert op 22 september 1853 aan Louise Colet, ‘met het hoofd boven het oeuvre gebogen moet je doorwerken, als een mol. Indien er binnen korte tijd niets verandert, dan zal er tussen vrijheidslievende intellectuelen een band ontstaan nauwer dan die tussen clandestiene sociëteiten. Ver van de massa zal een nieuw mysticisme bloeien. Grote gedachten zullen in de schaduw of aan de rand van een afgrond als sparren omhoog schieten.... 89 heeft het koningshuis en de adel vernietigd, 48 de bourgeoisie en 51 het volk. Er is niets anders overgebleven dan een ploertige en imbeciele volkshoop. - We zijn allen gezonken tot een gemeenschappelijk niveau van middelmatigheid. De sociale gelijkheid is naar de geest overgeslagen.’
In zijn grote studie Op het breukvlak van twee eeuwen wijdde Jan Romein het negende hoofdstuk aan de crisis van het parlementarisme rond de eeuwwisseling en daarmee verbonden de kritiek op het algemeen kiesrecht die alom geuit werd. De brochures waarin het bankroet van de parlementaire democratie werd uitgesproken, verschenen legio in die jaren. De critici echter hadden zich al eerder laten horen, en Flaubert was één van hen.
Een belangrijk bezwaar tegen het parlementarisme gold de groeiende incompetentie van afgevaardigden die over een schier eindeloze reeks van de meest uiteenlopende onderwerpen hun beslissingen moesten uitspreken. Romein verwijst naar een vermakelijke passage daarover in de Paroles d'un révolté (1885) van de anarchistische denker Kropotkin.
De afgevaardigde moet besluiten over zulke kwesties als de hondenbelasting en de hervorming van het onderwijs; over de druifluis, kunstmest en tabak; over Indochina en Guyana; over schoorstenen en observatoria. Hij beslist over het leger en de landverdeling in Algiers; over suiker, tarwe en herbebossing; over spoor- en waterwegen. Hij is alwetend: vandaag is hij militair, morgen varkensfokker en dan weer is hij bankier, academicus, dokter, astronoom, drogist of koopman - en nooit zal hij afzien van de taak die de agenda van hem vereist. Hij brengt zijn stem uit.
Die incompetentie veroorzaakt dat deskundigen niet gehoord worden omdat stemmen zwaarder wegen dan argumenten. De essentie van die kritiek, die gedurende de negentiende eeuw in vele variaties herhaald is, vindt men in 1641 reeds door Ben Jonson in de Discoveries verwoord. Een curieuze tekst die ik dan ook in onveranderde vorm citeer:
‘Suffrages in parliament are numbred, not weigh'd: nor can it bee otherwise in those publike Councels, where nothing is so unequall, as the equality: for there, how odde soever mens brains, or wisdomes are, their power is alwayes even, and the same.’6)
Ook voor Flaubert was het parlementarisme een systeem waarin het getal de geest overheerst. De hele moderne democratie, schreef hij op 8 september 1871 aan George Sand, is een nageboorte van de Revolutie, een miskraam.
‘La maladie démocratique, c'est l'Election’, noteerde Alfred de Vigny in 1832 in zijn Journal d'un poète.7) Het respect, de blinde verering die men voor het algemeen kiesrecht heeft, stoot mij evenzeer af als de onfeilbaarheid van de paus, aldus Flaubert in een brief van 3 augustus 1870. Daaruit stamt de tirannie van de algemene Domheid, de terreur van het getal. De massa, het getal, zijn altijd dom. De hele droom van de democratie bestaat uit het verheffen van de proletariër tot het domheidspeil van de burgerman. (4 of 5 oktober 1871).
Bladert men door de dagboeken van de gebroeders De Goncourt of die van Kierkegaard bijvoorbeeld in de decennia rond het midden van de eeuw, dan zal men bij voortduring een identieke minachting voor het stemrecht van de massa terugvinden.
In deze uitlatingen van afkeer treft men bij tijd en wijle opmerkelijke uitspraken aan. De reactionaire denker Barbey d'Aurevilly bijvoorbeeld stelde in 1889 de volgende ironisch bedoelde maar gerechtvaardigde vraag: ‘De enorme stompzinnigheid van het universeel kiesrecht eenmaal aangenomen, - die de schande van de negentiende eeuw zal worden (waarover onze neven zich krom zullen lachen indien
| |
| |
ze nog niet tot absolute ezels vervallen zijn), - waarom dan mogen vrouwen niet stemmen? Maken zij dan geen deel uit van die universaliteit? ... Vanwaar die feitelijke ongelijkheid tegenover het principe van gelijkheid?... Waarom, als de kamerdienaar het stemrecht bezit, mag het kamermeisje haar stem niet uitbrengen? ...’.8)
Deze denkers, voornamelijk maar stellig niet uitsluitend van politiek rechts, konden slechts wijzen op de waarden die verloren gingen. Nivellering was de gevreesde vijand. De gebroeders Goncourt klaagden over het verval van kwaliteit van spijzen en bediening in restaurants, en Alexander Herzen's sigarenwinkelier mopperde over het feit dat de goede sigaar van de markt scheen te verdwijnen. Dergelijke klachten over het verval van waarden herinneren mij dikwijls aan een sarcastische opmerking die ik de historicus A.J.P. Taylor eens hoorde maken over de vervlakking die vele van zijn ongeruste collega's in de democratische samenleving meenden te bespeuren: ‘Nivellering? Dat betekent niet veel meer dan het feit dat hoogleraren in de toekomst zelf wel eens hun vuile borden moeten afwassen’.
De kritiek op de democratie was dikwijls vernietigend, alternatieven werden nauwelijks geboden. Een van de gevolgen: de opvlucht van de elitegedachte. De eenling tegenover de massa. Carlyle en Nietzsche zijn daardoor verguisd of bewonderd, maar de gedachte zelf treft men sinds de Romantiek bij voortduring aan.
‘Jazeker, ik word aristocraat, een uitzinnige aristocraat’, riep Flaubert uit in een brief van 26/27 mei 1853 aan Louise Colet.
Monarchale of absolutistische gedachten spelen - althans in West Europa - vrijwel geen rol meer bij hen die van een nieuwe elite dromen. Flaubert spreekt in termen van een natuurlijke of gewettigde aristocratie (een terminologie die hij aan Renan ontleend had), d.i. de heerschappij van de intelligentie. Het zijn termen die men blijft horen in de cultuurgeschiedenis van de latere negentiende en vroeg-twintigste eeuw en waaraan men later een biologische fundering tracht te geven. Vandaar is men slechts een stap van de rassentheorieën verwijderd.
| |
De ontmannelijking van de cultuur
‘Het individu wordt door de democratie zo ontkend dat het in complete apathie zal vervallen, zoals onder de grote theocratische tirannieën’, schreef Flaubert op 12 juni 1867 aan George Sand.
De-individualisering, dat is één van de meest naar voren tredende thema's van cultuurkritiek in de negentiende eeuw. En dat ondanks het grote aantal geniale figuren die in literatuur, kunst en wetenschap hun werk verricht hebben. Velen stelden als Flaubert de democratie als schuldige voor de verminderde kracht en waarde van het individu. In een massa-cultuur is de eenling van generlei betekenis.
In een vroegere brief (14 augustus 1853) had Flaubert op de noodlottige gevolgen van de arbeidsverdeling gewezen. ‘Wat een herrie veroorzaakt de industrie in de wereld! Wat is de machine een lawaaiig ding! Over die industrie gesproken, heb je er wel eens over nagedacht (vraagt hij aan Louise Colet) welk een hoeveelheid aan domme beroepen zij in het leven heeft geroepen en de massale stompzinnigheid die daar uiteindelijk uit zal voortkomen? Daarvan zou een schrikwekkende statistiek samen te stellen zijn! Wat kan men van mensen uit Manchester verwachten, die hun hele leven wasknijpers gemaakt hebben?... Door de arbeidsverdeling zijn naast de machines een groot aantal mensenmachines geplaatst... Ja, de mensheid wordt dommer.’
De protesten tegen de onmenselijke zijde van de mechanisatie en de arbeidsverdeling die daaruit voortvloeide, hebben het proces van industrialisatie onafgebroken begeleid. De identificatie van mens en machine, zoals die in deze tekst van Flaubert is uitgesproken, werd al vanaf het begin benadrukt. Men behoeft daarvoor stellig niet naar het werk van Marx te grijpen.
In 1767 bijvoorbeeld, publiceerde de Schotse historicus A. Ferguson An Essay on the History of Civil Society waarin hij de geweldige voordelen van de arbeidsverdeling analyseerde. Talrijke handelingen in het werk, schrijft hij, vereisen geen enkele bekwaamheid en deze worden het beste uitgevoerd indien alle gedachten of gevoelens onderdrukt zijn. De simpele eis een hand of voet te bewegen behoeft geen reflectie. Een bedrijf zal dan ook het meeste succes hebben indien men de werkruimte beschouwt als een ‘engine, the parts of which are men’.9)
Een van de eerste waarschuwingen tegen het afstompende effect die de degradatie van de arbeid tot gevolg zou hebben, komt wellicht uit een enigszins onverwachte hoek. Adam Smith zelf, in The Wealth of Nations (1776), wees erop dat indien men het werk zou ontdoen van iedere persoonlijke inventiviteit of verantwoordelijkheid, dan wordt de arbeider ‘as stupid and ignorant as it is possible for a human creature to become’.10) De essentie van het kwaad is hier reeds belicht en latere sociale critici, ook al kozen zij andere termen en waren zij verschillend gemotiveerd, zouden er bij voortduring op blijven terugkomen.
De democratie leidde tot de versplintering van de samenleving en de verdrukking van het individu. De verdeling van de arbeid ontnam de enkeling iedere vorm van creativiteit in het
| |
| |
| |
Bres
voor Jaap Hillenius
Een mens is voor mij een bemuurde,
Soms ligt de brug, maar de gaten
bemand en wat daarachter.
Een mens als vrouw verschanst
toegankelijk niemandsland.
werk. De industrialisatie had het tempo van het bestaan opgejaagd tot een wilde vaart waarvan richting en doel geheel uit het oog waren verloren. Het individu werd ademloos voortgedreven. Factoren die volgens de cultuurcritici bijdroegen tot de devitalisatie van de cultuur.
Een nuchtere, zakelijke, egoïstische, filistijnse eeuw - om maar enkele en meer milde adjectieven aan te halen waarmee vele geesten hun tijd hebben veroordeeld. Maar daartegenover: een slap, zoetelijk en sentimenteel tijdperk. Een tegenspraak? Misschien. Maar zijn anderzijds harde zakelijkheid en zoetelijke sentimentaliteit niet vaak onverbrekelijk met elkaar verbonden?
‘Waarom zou je in “zachte tonen” willen schrijven?’ vraagt Flaubert in juni 1861 aan Ernest Feydeau. ‘Toon in tegendeel je wilde kracht! Laten we brandewijn gieten over deze eeuw van suikerwater.’
Een passieloze en beschouwende tijd, noemde Kierkegaard de negentiende eeuw in zijn geschrift over The Present Age. Vermoeid en lusteloos sleept men zich door het oude Europa voort, de last van een lange traditie op de zwakke schouders, het gezicht naar het verleden gewend, en niet meer in staat of bereid de grote strijd voort te zetten.
Waar ik ook kijk, schreef Herzen in 1862 aan Toergenjew, daar zie ik grijze haren, rimpels, gebogen ruggen, laatste wensen en testamenten, gesloten rekeningen en begrafenissen - een einde terwijl ik altijd naar een nieuw begin blijf speuren.11)
Hoe dan manifesteerde zich die ‘slapheid’ van de eeuw? Laat ik mij tot één aspect beperken: de cultus van de vrouw/moeder en de verering van het gezinsleven. In dat verschijnsel meenden een aantal critici de verwekelijking van de tijd weerspiegeld te zien.
Op 11 januari 1859 schreef Flaubert aan Ernest Feydeau: ‘Die arme bleekzuchtige eeuw van bezwijmingen, die energie en degelijk voedsel verafschuwt en zich als een kind behaaglijk op de knieën van een vrouw nestelt.’
De persoonlijke verhouding tot vrouwen is voor Flaubert altijd problematisch geweest. Hij heeft naar eigen zeggen stelselmatig getracht het vrouwelijk gezelschap te vermijden omdat hij zich geen juk wenste, geen beïnvloeding. Dat
| |
| |
zou hem slechts van zijn taak afleiden, d.i. de creatie van een oeuvre. George Sand verweet hem dat hij zich bewust afsloot en de eenzaamheid zocht. Zijn antwoord op 11 januari 1869 was karakteristiek: ‘Hoe bits de Muze ook is, zij schenkt je minder verdriet dan de vrouw’.
Twee teksten waarin Flaubert zijn denkbeelden over de positie van de vrouw in de samenleving uiteenzet. De eerste uit de reeds geciteerde brief aan Ernest Feydeau: ‘De moederverering is een van de dingen waarom de komende generaties zich een ongeluk zullen lachen. Evenals om onze eerbied voor de liefde. Dat zal allemaal op dezelfde vuilnishoop gegooid worden als de gevoeligheid en de natuur van honderd jaar geleden’.
En bijna een jaar later (25 december 1859) klinkt het in een brief aan Mejuffrouw Leroyer de Chantepie: ‘De vrouw lijkt me iets onmogelijks. Hoe langer ik haar bestudeer, hoe minder ik haar begrijp. Ik heb me altijd zo ver mogelijk van haar gehouden. Ze is een afgrond die lokt en me beangstigt! Ik geloof overigens dat haar overdreven verdichterlijking een van de oorzaken van de morele zwakte van de negentiende eeuw is. Het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis lijkt me dan ook een politieke meesterzet van de zijde van de Kerk. Zij heeft alle vrouwelijke aspiraties van deze tijd geformuleerd en ten eigen bate geannuleerd. Er is geen schrijver die niet de moeder, de echtvriendin of de geliefde heeft verheerlijkt.’
Men zou ongetwijfeld een poging kunnen wagen deze teksten te verklaren vanuit Flaubert's persoonlijke instelling tot de vrouw, maar dan gaat men voorbij aan de essentiële kritiek die in deze passages verscholen ligt. Laten we daarom allereerst de context verbreden. De verering van vrouw, moeder en gezin maakt deel uit van een wijder proces van verburgerlijking waartegen vele kunstenaars en denkers zich met afschuw verzet hebben.
Men richtte zich fel tegen de christelijke principes en idealen, niemand met grotere hartstocht dan Kierkegaard. Wat het Christendom bedreigt, noteerde hij in 1854 in zijn dagboek, zijn niet de ketters, de andersdenkenden of de vrijdenkers. Het is bovenal dat soort van orthodoxie dat vervallen is tot een vorm van hartelijk en middelmatig gewauwel overstrooid met een schepje suiker. Wilde lusten, liederlijkheid, verschrikkelijke passies zijn van minder ondermijnend gevaar dan de veiligheid van een stoffige en al te nauwe gezinsband. En centraal staat daarin de verheerlijking van moeder en kind. Direct gedoopt en daardoor voorzien van een vaste plaats in het hiernamaals, vormt het kind de focus van attentie in het idyllische, van alle comfort voorziene gezinsleven.12)
Het is deze cultus van de familie-eenheid die men in de achttiende eeuw nog niet kende, schreef A. de Tocqueville in zijn boek over L'Ancien Régime. En ook de gebroeders De Goncourt spraken herhaaldelijk spottend over de idolatrie van het kind (zie bijvoorbeeld 5 januari 1861). Verburgerlijking, dat is de ontwikkeling naar een houding die de vrijheid van denken inruilt voor een warme kamerjas, het avontuur voor een open haardvuur, de hartstocht voor het breiwerk van een onderdanige echtgenote. Het conformisme van de moral majority - die nieuwe term waaronder we tegenwoordig verpletterd dreigen te worden.
Tegenover de verering van de vrouw, staat anderzijds de schamele verwachtingen die men van haar kunnen had en de beperkte rol die haar scheen toebedeeld. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in een aangrijpende passage die de historicus Friedrich Meinecke ons in zijn autobiografische geschriften heeft nagelaten over de dood van zijn moeder in december 1892. Ondanks haar muzikale en literaire talenten, had zij als echtgenote van een eenvoudige postbeambte, al haar energie aan kind en huishouding moeten wijden. Haar talent ging verloren:
‘Glühende Stufen, wo das Gold
Nicht aus der Schlacke brechen kann.’
Regels die Meinecke ontleende aan het gedicht ‘Stille Grösse’ van Annette Droste.13)
Het is uiteindelijk de verering van de vrouw en moeder geweest die haar maatschappelijke bewustwording in de weg heeft gestaan en waartegen emancipatiebewegingen het eerst in opstand zouden komen. Niets weegt zwaarder en frustrerender dan die verdichterlijking die Flaubert bespotte.
Wat Flaubert en vele critici met hem beschouwden als een ontmannelijking van de cultuur, zou er uiteindelijk toe bijdragen dat de vrouw een positie van gelijkheid ging bevechten. Ook al heeft de schrijver dàt proces stellig niet in gedachten gehad.
| |
Cultuurkritiek en creativiteit
‘Al heel jong had ik een precies voorgevoel wat het leven zou worden. Het was als een weerzinwekkende etensgeur die uit een keldergat ontsnapt. Je hoeft er niet van gegeten te hebben om te weten dat je ervan kotsen zal’, schreef Flaubert op 7 april 1846 aan Maxime du Camp.
Het kunstenaarschap van Flaubert is in hoge mate een poging tot vlucht geweest, een ontvluchten aan zichzelf, een ontvluchten aan de tijd. Werk als verdovende kracht, als drug, als medicijn. Denk, werk, schrijf, spoorde hij op 13 mei 1845 de mismoedige Alfred lePoittevin aan, alleen als we ons in de kunst opsluiten en al het overige aan de laars lappen zijn we niet ongelukkig. Enkele maanden later (16 september
| |
| |
1845) klinkt diezelfde kreet: ‘Werk, werk, schrijf, schrijf zoveel je kunt en zolang de Muze je voortdrijft.... Doe als ik. Breek met de buitenwereld, leef als een beer - een ijsbeer - laat alles stikken, alles en jezelf inbegrepen, behalve je intelligentie.’
Het beeld van de ijsbeer vond Flaubert kennelijk op zijn situatie van toepassing. Op 26 augustus 1846 meldt hij Louise Colet dat ‘niets van de buitenwereld dringt tot mij door. Er is geen ijsbeer op zijn schots in het verre noorden, die minder op de hoogte is van wat er in de wereld omgaat dan ik.’
Flaubert dwong zichzelf tot lange uren van vermoeiende arbeid als een middel om de afschuwelijkheid van het bestaan te verdringen - een bestaan dat hij wilde ontlopen door uitsluitend in de Kunst te leven en naar het Schone te zoeken.
De heerlijkheid van het schrijven, aldus Flaubert, is niet langer jezelf te zijn omdat je rondwandelt in een schepping die de jouwe is en waarin je jezelf volledig kunt verliezen.
De enige manier om het bestaan dragelijk te maken is in de literatuur de verdoving van een brasserij te zoeken. De wijn van de kunst bewerkstelligt een lange en onuitputtelijke dronkenschap. Met wanhoop stort ik mijzelf in de kunst, schreef hij op 18 december 1859, ‘om niet te leven zoek ik in de inkt de roes die anderen in de wijn vinden’.
Als zijn roman Carthago bijna voltooid is, schrijft hij (20 december 1859) dat de creatie van een boek voor hem een speciale wijze van leven inhoudt. ‘Naar aanleiding van een woord of een idee doe ik uitgebreid onderzoek, laat mijn gedachten afdwalen en geef mijzelf over aan eindeloze dromerijen; en daarnaast stort ik mijzelf in dit jammerlijk tijdperk met vreugde in de studie van de oudheid. Dat verheft mij boven de eigen tijd.’
Flauberts oeuvre is te danken aan zijn verveling en aan zijn afkeer van de contemporaine cultuur.
| |
Aantekeningen
1. | Oeuvres choisies. Bruxelles 1859, t.III, p. 288. |
2. | Men and Manners. Ward Lock Reprints 1970, p. 15. |
3. | Du principe de l'art et de sa destination sociale. Paris 1865, p. 235. |
4. | De la litterature. Paris 1800, t. I, p. 1. |
5. | Art for Art's Sake. New York 1936, p. 77. |
6. | Discoveries. Edinburgh U.P. 1966, p. 23. |
7. | Oeuvres complètes. Ed. Pléiade 1948, t. II, p. 969. |
8. | Oeuvres romanesques completes. Ed. Pleiade 1966, t. II, pp. 1245-6. |
9. | Ed. by D. Forbes. Edinburgh 1966, pp. 182-3. |
10. | London 1904, vol. II, p. 417. |
11. | My Past and Thoughts. Trl. by C. Garnett. London 1968, vol. IV, p. 1708. |
12. | The Last Years. Journals 1853-1855. Trl. by R.G. Smith, London 1965, p. 265 en p. 174. |
13. | Autobiografische Schriften. Hrsg. von E. Kessel. Stuttgart 1969, p. 109. |
|
|