eeuwig dezelfde netten geboet, dezelfde vissen gevangen, dezelfde huizen bewoond. In de wereld daaronder was ik een ander, rusteloos mens.
De herinneringen zijn onscherp en wat scherp lijkt, wantrouw ik. Het gezin van schilder Frederik Frederik, Galein Frederik en Aluin Frederik, zijn twee zoons, en voorts hun stoet van steeds wisselende moeders, althans zo leek het mij, had ook iets met het Van Gogh-gevoel te maken, maar dan de woeste, tragische kant daarvan.
Het gezin was in alles het tegendeel van onze familie. Mijn vader, accountant bij de Shell (‘de Koninklijke’), een respectabel man. Mijn moeder, een huisvorstin. Precieze regels, nut, reinheid, vlijt, orde, spaarzaamheid, voorspelbaarheid, stonden hoog genoteerd. Om zeven uur 's avonds las mijn vader de, toen nog deftige, krant Het Vaderland, en natuurlijk het eerst de beurskoersen van de ‘olies’, daarna het weerbericht, het hoofdartikel, het internationale nieuws, het stadsnieuws, het landelijke nieuws, de advertenties. In die volgorde. Ik mocht als hij de krant uithad de culturele artikelen eruit knippen. Die las hij nooit, behalve als het over zeer gevestigde reputaties zoals Rembrandt, Beethoven of Shakespeare ging.
Mijn moeder interesseerde zich niet voor dagelijks nieuws. Het belangrijkste las mijn vader haar voor, op een speciale toon die hij verder nooit gebruikte.
‘Ach, wist je dat ze nieuwe rioleringen moeten aanleggen in het Vredespaleis? Het zal minstens zes weken voor het publiek gesloten zijn.’
‘Ik zie hier dat Kakebeeke is overleden. Maar vierenzeventig jaar oud geworden. Nee, niet de procureur-generaal, de notaris.’
‘Ze willen de rozentuin in het Westbroekpark met uitheemse varianten gaan uitbreiden.’
Over de beurs en het politieke nieuws sprak hij niet met haar. Als de wereld was vergaan, zou zij het één dag later hebben bemerkt.
Terwijl mijn vader Het Vaderland las, maakte ik huiswerk. ‘De boer drijft zijn runderen naar de stal, maar de soldaten trekken ten strijde.’ Uit het Nederlands vertalen in het klassieke Grieks van 400 v.C.
Mijn moeder voltooide de maaltijd die om kwart over zes was begonnen, door borden en pannen af te spoelen en op het aanrecht te stapelen. In plaats van een lawaaiige afwasmachine des avonds, manifesteerde zich een zingende dienstbode des ochtends, om acht uur. Mollig, uiteraard, maar schoon en energiek. Na de krant en de propedeutische afwas en de eerste ronde huiswerk, serveerde mijn moeder thee. Daarna ging mijn vader ‘naar boven’, mijn moeder ging handwerken of lezen, en ik volgde mijn grillige puberimpulsen. 's Avonds nog wat buiten wandelen of naar een vreemd stadsdeel fietsen, was voor een jong meisje niet bijzonder gevaarlijk. Je ging ook toen niet een nachtwandeling door bos of duinen maken, hoewel dat eigenlijk wel kon en ik ook minstens één keer in het donker alleen in de Scheveningse Bosjes ronddoolde. 's Avonds langs de boulevard lopen, of naar de binnenstad fietsen om boeken uit de bibliotheek te halen, of met de tram naar een verre buitenwijk aan de andere kant van de stad gaan om iemand op te zoeken, was geen probleem. Dat je na een schoolpartijtje door een jongen werd thuisgebracht, was een kwestie van etiquette of erotiek. Niet van lijfsbehoud.
Bij de schildersfamilie Frederik telden onze normen en regels niet. Misschien hadden zij er wel nooit van gehoord dat reinheid, regelmaat, orde, en spaarzaamheid ergens toe dienden. In elk geval leken zij zich nergens tegen af te zetten, zoals ik, in rebelse momenten, wel deed, maar geheel spontaan ‘anders’ te zijn. Gekwelde chaos, slopende ziekten, verwarring, vage dreiging vulden hun bestaan. Daarentegen bezaten en maakten zij mooie dingen.
Bij ons was iets ‘mooi’ als het oud was of duur en liefst allebei: geërfd antiek of voor veel geld gekochte huiselijke ornamenten. Bij hen werd het mooie geproduceerd en wat mooi was, beslisten zij zelf, al naar hun opvattingen en stemmingen van het ogenblik. Talloze schilderijen hingen in hun kale kamers, nog meer stonden op zolder opgeslagen en enkele werden verkocht. Iedere verkoop maakten hen opgewonden blij en tegelijkertijd boos en verdrietig. Vader Frederik ging af en toe naar zijn schilderijen kijken in de huizen van de mensen aan wie hij iets had verkocht. Als de plaatsing van het doek hem niet beviel, zei hij daar wat van.
Ik herinner mij niet dat ik, als ik bij mijn leeftijdgenoot Galein ging spelen, of later, huiswerk maken en praten, ooit iets anders heb geconsumeerd dan een door ons zelf te verdelen rol Mariakaakjes en enige repen chocolade. Meestal moesten die eerst nog in een nabije winkel worden gekocht.
De enkele keren dat Galein bij mij thuiskwam, moet hij verbijsterd zijn geweest. Hij zei dan bijna niets. Was het verachting, angst of sidderend respect wat hij voelde als mijn moeder van een zilveren dienblad, bedekt met een kanten kleedje, de thee serveerde die door de dienstbode was binnengebracht? Wat dacht hij van onze kristallen bonbonnière? Van het kleine schilderijtje van een mindere god uit de Haagse School, naast de matig antieke glazen kast met buikige laden en scharnierende koperen handvaten, waarin mijn moeder haar porselein uitstalde, haar zilver opborg?
Ik, op mijn beurt, voelde in de grijsduistere, raadselachtige, kale en morsige vertrekken van het schildersgezin alleen maar woordeloze verbijstering en tegelijk bewondering voor het