| |
| |
| |
De bruid
J.M.A. Biesheuvel
Op een aangename zomerdag op het land (namelijk in het kleine dorp Bemelen dat op twintig minuten rijden van Maastricht ligt, maar waar de stilte heerst als die van het binnenland van Kamtsjatka) zat achter in de tuin van een geel geschilderd herenhuis, (tegen de groene schutting aan, die om de hele tuin was neergezet, de tuin was haast een hectare groot en er stonden veel bomen in, er waren veel struiken en rozenperken en allerlei vogels riepen en floten in de bomen, het was daar een klein Paradijs) een mooi en lief meisje van drie en twintig jaar Madame Bovary in het Frans te lezen, ze had haar benen opgetrokken, achter haar hoofd had ze een kussentje en ze zag rood van opwinding. Het meisje heette Josefine Dutour en was de dochter van de burgemeester. Bij een merkwaardige passage in het boek begon ze te lachen en legde het even weg. Ze begon te dromen: over een maand zou ze in het huwelijk treden en over een week zou ze in ondertrouw gaan. Een zekere Ronald de Claerinck had haar in zijn netten verstrikt. Ze had samen met hem in Maastricht op dansles gezeten. Hij was dertig jaar en woonde sinds jaar en dag bij zijn ouders in het kleine dorp. Hij had geschiedenis gestudeerd in Leiden en was nu stadsarchivaris van Maastricht. De vorige archivaris was pas twee jaar dood en was in Roermond begraven, er waren wel driehonderd mensen op de begrafenis geweest en de kist lag bedolven onder kransen, linten, veldbloemen en rozen. Het was ook niet verwonderlijk dat er zoveel mensen waren want de vroegere archivaris was voorzitter van de herensocieteit van Maastricht geweest. Ronald was al vroeg gepromoveerd op een proefschrift dat als titel ‘Archiefbeheer in de achttiende Eeuw in Frankrijk’ had. De algemeen Rijksarchivaris had persoonlijk gevraagd of hij op het Rijksarchief in Den Haag wilde werken. Hij had dat geweigerd, maar had gezellig in Den Haag het middageten gebruikt in een restaurant van naam, met een vriendelijk, opgewonden pratende, enigszins
kalende man die Pim van de Stukken heette. De laatste was belangrijk op het archief, werkte hard, was al tamelijk oud en kreeg zijn proefschrift maar niet af. Wat de twee mannen precies besproken hebben weet ik niet, maar Ronald besloot een baan te zoeken in Maastricht. Hij was zo verknocht aan zijn geboortegrond dat hij ook vlak in de buurt daarvan een vaste baan wilde hebben. Het huis van Dutour, de burgemeester van Bemelen lag in het dorp, vlak naast de kerk. Het huis van de ouders van Ronald lag hoog op een heuvel, tegen een bos aan. Er liep een smal, romantisch weggetje tussen de beide huizen. En aan dat weggetje, precies tussen het huis van de burgemeester en het huis van de ouders van Ronald in, (Ronalds vader was een met vervroegd pensioen gegane hoogleraar kerkelijk recht en zijn moeder was een Franse vrouw die in Nantes geboren was) was een nieuw huis gebouwd dat voor Ronald en Josefine was bedoeld. Het was een lelijk en smakeloos huis dat helemaal niet paste bij de omgeving. Het huis was grijs en het had zulke kleine ramen dat het net een bunker leek. Alleen naar de tuin had het grote openslaande deuren en daarboven was een balkon van twee meter breed. Hier moeten wij iets meer over Josefine vertellen. Toen ze vier jaar was en het tegen Kerstmis liep, was ze eens met haar vader naar een groot warenhuis in Maastricht gegaan. In het midden van een grote zaal was daar een berg van speelgoed gebouwd, een berg in de vorm van een Kerstboom met zestien plateaus. Op het eerste plateau, helemaal beneden, raasden door tunneltjes, langs overwegjes waarvan de bomen houterig en snel dichtgingen als het locomotiefje op vijftien centimeter afstand van de overweg was, langs stationnetjes en kleine persoontjes met poedersneeuw bespoten, langs garages waar miniatuur vrachtwagens olie en nieuwe autootjes afleverden, langs, vreemd genoeg, een kleine replica van de Notre Dame en het Amsterdams Gemeentemuseum, langs steile afgronden en door witte dalen waar de dorpsklokjes
klepten dat het een lust was - dat alles was voor de burgemeester een groot genoegen om naar te kijken - bij elkaar twaalf kleine treintjes. Er was een groot bedieningspaneel aangebracht en daarop zaten wel zestig kleine knoppen. Door aan die knoppen te draaien of ze om te schakelen, kon je de treinen harder en zachter laten rijden, de treinen konden achteruit, je kon er wissels mee verzetten en ongelukjes inbouwen, bijvoorbeeld een slagboom niet dicht laten gaan op het juiste moment, zodat het treintje de ene seconde nog in volle vaart reed en het volgende ogenblik zo stil stond alsof het een nagemaakt museum was, de trein waarin de vrede van Versailles getekend was. Vrolijke kleine
| |
| |
kereltjes waren, met behulp van hun vaders, bezig aan die knoppen te draaien. Soms botsten er twee treinen en dat gaf grote hilariteit. Omgevallen locomotiefjes, dwars op de rails liggende restaurant-wagons, en op de grond, die de werkelijkheid van Josefine en haar vader was, vallende auto's en huizen van maar een paar centimeter groot. Dit alles was een lust om te zien. Op het tweede plateau dat al iets kleiner was waren poppen in alle maten en prijzen uitgestald. Poppen die kinderliedjes konden zingen en poppen die een klein dansje ten beste konden geven. Op het plateau daarboven, weer iets kleiner, maar nog altijd vijf meter in doorsnee, waren hijskranen, schepen en raceâuto's in het klein uitgestald. Sommige autootjes hadden afstandsbediening. Zo ging die berg van kindervreugde maar door, hoger en hoger en hoger, maar steeds kleiner werden de plateaus. Het geheel leek een beetje op de grootste en meest gecompliceerde bruidstaart die een bakker zich maar bedenken kan. Op het hoogste plateau, ongeveer zeven meter boven de hoofden der toeschouwers, het ding was maar een halve meter in doorsnee, stond een grote gele teddybeer met een leuk snuitje, cirkelvormige oren en een wipstaart... Die beer was ongeveer net zo groot als de kleine Josefine. Ze zat, op haar vaders arm, te kijken naar al het moois dat de speelgoedindustrie van de hele wereld heeft kunnen verzinnen en hierheen had gestuurd, maar het mooist van al vond ze toch de gele beer die helemaal alleen bovenaan stond. Met open mond zat ze steeds maar omhoog te staren, naar die lieve, eenzame, gele, haast onbereikbare beer, op de momenten dat haar vader haar niet op iets anders wees. Natuurlijk zou hij iets voor haar kopen, ze mocht zelf uitzoeken en dat had ze heel goed begrepen. Dutour zette haar even neer en zei: ‘Blijf jij hier nu even lief staan, ik ben over twee minuten terug.’ Terwijl hij een zwartleren horlogebandje kocht, kreeg Josefine ineens een idee. Met een beslist
gebaar zette ze haar rechtervoetje op een treintje op het eerste plateau van de stelling, de speelgoedkerstboom, toen zette ze haar voet tussen twee poppen op het tweede plateau, via de racewagens, klom ze via de kinderklokjes en de kinderspelletjes als Ganzebord en Halma, steeds hoger en hoger. Van alles viel naar beneden, de hele stellage dreigde in te storten, maar zij klom, heel zeker wetend waar ze heen wou, omhoog. Al gauw was ze op de top en pakte met een gilletje van plezier de gele beer. Ze omarmde het beest en kwam weer naar beneden tuimelen. Toen ze op de grond aangekomen was, stonden er vier handenwringende verkopers en drie jammerende verkoopsters om haar heen. Haar vader was ook aan komen snellen. Hij had, staande bij de horloge-afdeling, een groot lawaai gehoord, omkijkend had hij zijn dochter in de nok van de zaal gezien, als een jonge acrobate in de circustent, de beer omknelde ze en kuste ze. De burgemeester had een verzekeringspakket waar de wettelijke aansprakelijkheid voor dieren en kinderen inzat. De chef van de afdeling kwam ontzet aangesneld en hij schatte de schade op een kleine vierduizend gulden. (Het bedrijf heeft inderdaad al zijn geld terug gekregen). Dutour, omringd door zoveel mensen, hij had het druk, had een kwartier niet op zijn dochtertje gelet. Toen ineens had hij haar in de gaten. Ze zat op een stoel met de beer op schoot. ‘Jij bent een lieve beer,’ hoorde hij haar zeggen, ‘ik noem jou voortaan “Beer” en dan gaan we straks naar huis en dan mag je lekker bij mij in je bedje slapen. Jij hoeft nooit meer allenig in de hoogte te staan, door iedereen vergeten. Bij mij mag je in bedje slapen, onder de dekens en dan worden we allebei heel oud...’ Dutour vond dat ontroerend. Hij kocht de beer en ook nog een cadeautje voor zijn vrouw. Een gouden kettinkje met daaraan een medaljon waarin zijn (rond uitgeknipte) pasfoto paste. Jarenlang heeft de kleine Josefine met de teddybeer geslapen. Ze
sabbelde 's nachts op zijn oren en streelde hem over zijn buik. En waar ze overdag ook ging of stond, altijd was de beer bij haar. In de zandbak was hij te vinden, op de wandeling, de eerste jaren op school. Hij moest mee naar school, anders had Josefine zelf ook geen zin om te gaan. Toen ze acht jaar werd was de beer volledig versleten. Hij was al twintig keer hersteld en bestond nu grotendeels uit rijgdraad en verstellappen. Zijn ogen waren nu zwartgeverfde knopen van vaders pyamajasje, de wipstaart was er niet meer. Dutour haalde in het asiel een mollig zwart hondje dat ook wel wat op een beer leek. De kleine Josefine was verzot op het beest. Het dier was heel oud geworden. De hond die eveneens ‘Beer’ heette maakte alle stadia van Josefine's leven mee. De lagere school vanaf de derde klas. Als je Josefine zag, zag je ook haar hond. Maar het levende dier mocht niet mee naar school. De hond was er toen Josefine op het gymnasium zat in Maastricht. En thuis, vermoeid van het leren en studeren, maakte ze grote wandelingen in de liefelijke omgeving van het huis met haar hond. Na het gymnasium, ze haalde een diploma met allemaal achten en negens, vond haar vader het niet nodig om haar te laten studeren. ‘Jij trouwt snel’, was zijn mening, ‘het is beter dat er een jongen die wij niet kennen in jouw plaats kan studeren.’ Zo kwam ze op de gemeentesecretarie verzeild. Daar werkte ze nu alweer vijf jaar. In haar hele leven was ze met vakantie een paar keer naar Amsterdam, een week naar Tunis en twee weken naar New York geweest. Twee weken geleden was de hond ‘Beer’ op vijftienjarige leeftijd aan zijn nieren overleden. Samen met Ronald had Josefine een graf in de tuin gegraven
| |
| |
en de hond op de bodem gelegd, gewikkeld in een oud wit tafellaken. Zijn rubber bot en zijn laatste balletje kreeg hij mee in het graf. Ronald had, terwijl Josefine snikte van verdriet, het graf dichtgemaakt. Vanaf de plek waar ze nu zat had ze een goed zicht op het vers gedolven grafje. Ze had er een kruis op gezet want in haar vriendelijkheid was ze ervan overtuigd dat ook dieren in de hemel kwamen. Ze zat nu na te denken over haar leven. Ze mijmerde over die avontuurlijke Madame Bovary. Eigenlijk had ze haar hele leven hier in Bemelen gesleten. En ze was er tevreden mee, vooral als ze eraan dacht dat ze over een maand al zou gaan trouwen. Ze peinsde met haar kin in de hand, het boek lag opengeslagen naast haar op de grond en de wind (die ook zo graag iets goeds wil lezen) deed de bladzijden omwaaien. Ze had het niet in de gaten, ze dacht aan haar Ronald, aan de danslessen, aan het nieuwe huis. Goed, van buiten was het huis niet erg mooi maar van binnen kon het toch heel gezellig worden en de tuinkant van het huis was beslist geriefelijk! En als ze dacht aan het op handen zijnde huwelijk kon ze wel zwijmelen van geluk. ‘Eigenlijk ben ik op mijn vierde jaar al getrouwd’, dacht ze, ‘toen ben ik immers met de teddybeer in de echt verbonden, toen de teddybeer het leven liet, kwam de hond “Beer” in mijn leven en juist nu die dood is gegaan komt mijn huwelijk met mijn geliefde er al weer aan. Maar een hond kan ik toch niet missen. Zodra we getrouwd zijn, ga ik in het asiel weer een hond halen en katten wil ik ook hebben. Het moet heel gezellig zijn in de buurt van het huis, egels zijn er al, konijnen moeten er nog komen, en dan een geit, dat zou leuk zijn (geen bok, bokken stinken zo) en als alles goed gaat zullen er ook wel kippen en een haan komen. Hier is geen verkeer. De kippen kunnen overal lopen. De geit gaat aan een touw...’ Ze had een paar ringetjes om en haalde die van haar vingers, ze bekeek de ringetjes
goed en nam er afscheid van. ‘Voortaan draag ik alleen mijn trouwring’, dacht ze en ze was juist van plan om de ringetjes die ze niet meer dragen wilde in haar kamer op te bergen toen Peter Dutour aan kwam slenteren. Peter was een neef van Josefine en hij was gisteren uit Utrecht aangekomen in een rode sportwagen. Hij was een kunstschilder en was al bekend in Dortmund, Berlijn, Parijs en New York. Veel Nederlanders hadden nog niet van hem gehoord, maar hij verdiende in ieder geval goed. Hij klaagde nogal eens over de belastingen. (Zodra mensen meer dan acht arbeiderssalarissen bij elkaar verdienen per jaar beginnen ze daarover te klagen). Peter zou hier een maand blijven. Hij had geen ouders meer en vond het altijd prettig in Bemelen. Hij had er zelfs een atelier en de burgemeester was trots op zijn neef hoewel hij de grappigheid van het nieuwe niet zag op de pas geschilderde doeken. De schilder kwam ieder jaar een maand en dat was steeds een aangename tijd. ‘Ik kom even bij je zitten’, zei hij en ging naast Josefine op een stoel zitten. Op dat moment werd ze geroepen door haar moeder die halverwege de tuin was ingelopen. ‘Josefine!’, hoorde ze, ‘kom toch even naar huis, nu moet je eens zien wat we nú weer voor je uitzet hebben!’. Ze rende naar huis en kwam een half uur later terug. Peter had het boek opgepakt en was begonnen Madame Bovary te lezen. ‘Kun jij zo makkelijk Frans lezen?’, vroeg hij verbaasd. ‘Dat kost me niet de minste moeite’, zei ze, ‘ik vind de moderne talen net zo moeilijk als Nederlands. Wil je wel geloven dat ik Ovidius en Homerus nog kan lezen als de krant, hoewel ik al vijf jaar van het gymnasium ben?’... De vogels zongen, de zon straalde, prettige geuren stegen op uit de struiken, bijen werkten grappig samen met de bloemen, en het klokje van de kerk, zo vlakbij, klepte. ‘Het is hier heel leuk’, zei Peter, ‘ja prettig is
het hier, maar je zou hier toch niet jaar in, jaar uit moeten zitten.’ ‘Hoe bedoel je dat?’, vroeg Josefine, terwijl ze haar wenkbrauwen fronste. ‘Ik wil eigenlijk zeggen dat je niet moet trouwen’, zei Peter, ‘dat zou het stomste zijn wat je kan doen. Als je trouwt wil je natuurlijk kinderen hebben?’ ‘Oh, wel vijf zou ik er willen’, lachte ze, ‘je weet toch dat ik dol op kinderen en dieren ben?’. Peters aandacht was afgeleid. Hij volgde met zijn blik een van struik tot struik fladderende vlinder. Toen het beest vlak bij hen ging zitten zei Peter: ‘Nee maar, dat is merkwaardig, dit is een vlinder die alleen maar in Zuid-Luxemburg voorkomt.’ ‘Ja, ja’, zei Josefine verstrooid, ‘maar wat bedoel je nou met die kinderen?’ ‘Stel je voor dat je drie kinderen krijgt’, zei Peter, ‘besef je dan niet hoe je aan huis en haard vastgeklonken zit? Een ketting van poepluiers zal je aan huis binden. Voorlopig zul je niet vrij zijn. Misschien krijg je over zes jaar dat derde kind, vijf kinderen zou belachelijk zijn in deze tijd. Dan duurt het nog twintig jaar voor dat kind volwassen is en het huis uitkan. Dat alles betekent dat je pas tegen je vijftigste weer een beetje de tijd voor je zelf hebt. Maar dat is niet eens het ergste: heb je nu wel eens goed gelet op dat huis waarin je gaat wonen? Dat is een architectonisch wangedrocht gemaakt door een man met verdroogde vijgen in plaats van hersenen, nee watten heeft hij in zijn schedeldak. Ik heb het altijd prettig gevonden om te wandelen van dit huis naar het huis van de de Claerincks, maar nu staat daar halverwege dat belachelijke huis.’ ‘Ach probeer me nu niet het huwelijk tegen te maken’, vroeg Josefine, ze dacht aan de vier bruiloften die ze hier de afgelopen tijd had meegemaakt. De organist kon zo fraai spelen in de kerk, de priester kon zo ontroerend spreken, het koor zo
mooi zingen. De priester zou zijn handen op haar en Ronalds
| |
| |
hoofd leggen, de ringen zouden gewisseld worden. Wierook, belletjes, het koorgezang, de tranen in de ogen van haar moeder, het horen van Ronalds, waarschijnlijk, bevende stem. Ze zouden toegezongen worden. In dit kerkje was ze gedoopt. Hier in de tuin lag ‘Beer’ begraven. Alles ging zoals het moest...
‘Maar neem nu eens die Ronald van jou’, begon Peter weer, ‘het spijt me dat ik het zeggen moet, maar een grappenmaker is hij niet. Hij is een dorre saaie vent. Altijd met zijn neus in de archieven. Ik kom hier nu al zolang. Heb je wel eens gemerkt dat hij maar vier stukjes op de piano kan spelen? Hij neemt niet eens de moeite om eens iets behoorlijks van Schubert of van Chopin in te studeren. Zijn geest is er trouwens te traag voor.’ ‘Peter je beledigt me’, zei ze droef. ‘Ik wil je niet beledigen, maar ik zeg je de waarheid en ik geef je een goede raad. Het is heerlijk om hier te wandelen. De tegenstelling met het leven in de Randstad is hier wel heel groot... Het is fijn om naar de bossen op de heuvelruggen te kijken en de maan te zien opkomen, het is leuk om het koren te zien groeien en de haasjes te zien wegspringen. Het geeft iets geborgens om hier naar de kerk te gaan en daarna met mooi weer in de tuin te gaan zitten en met de priester nog wat te babbelen. En die stilte hier is verrukkelijk, de afwezigheid van auto's, alles heel lief en grappig, maar neem de mensen nu eens die hier wonen..., zeg mij nu eens eerlijk..., zijn ze niet allemaal ingeslapen en duf van geest? Vriendelijk zijn ze, dat is waar, maar wat betekent hun leven? Voor de mensen hier bestaat alleen Zuid-Limburg. Ze ploeteren en ze sjouwen maar, maar ze maken niets van hun leven. Naamloos als het ware zijn ze geboren en naamloos zullen ze sterven. Het is verschrikkelijk! Zoiets is toch geen bestaan? Dat is een ingeslapen bedoening. Ik wil zeggen dat dat allemaal niets voor jou is. Jij bent nog te jong en te vief om je hier te begraven. Ja!, dat is het, je begraaft je hier en ik vind het doodzonde. Die vent van jou zal waarschijnlijk zijn leven lang archivaris van Maastricht blijven. Ik ken hem veel te goed. Natuurlijk heeft hij een zekere slimheid, maar hij streeft naar niets, hij heeft geen ambitie. Alles wat hij wil is hier blijven. Waarom
zou hij anders die baan in Den Haag hebben afgezegd? Altijd dezelfde mopjes van hem: “Ken je die van die slak en die rups?...” Dan komt het afgezaagde verhaal dat hij mij al tien keer heeft verteld. Als het uit is legt hij zijn mollige handjes over zijn buik en kirt “è è è è è”. Net een geit. Hij is al net een oud mannetje. Allerlei ouderwetse manieren heeft hij van zijn vader afgekeken. Zijn vader heeft hier ook altijd gewoond. En wat lezen de mensen hier nou? Kasteelromannetjes, doktersromannetjes...’. ‘Ik lees anders een goed boek’, merkte ze op. ‘Maar er is maar één winkel in Maastricht waar zulke boeken te koop zijn’, wierp Peter tegen, ‘ik heb eens met een pianist gesproken die hier in Maastricht een concert gaf. Nog nooit had hij zo'n ingeslapen bende meegemaakt. Iedereen katholiek, iedereen carnaval vieren. Hij zat op zijn kamer op de hoogste verdieping van het hotel “Du Casque”. Vandaar had hij uitzicht op het belangrijkste uitgaanscentrum van Limburg. En wat zag hij op de zomeravond? Rechts een tamelijk oud gebouw op het krankzinnig grote plein waaraan geloof ik drie kerken staan. Dat ene gebouwtje op het plein was “Het militair gezag voor de provincie Limburg”. Belachelijk, zijn jullie hier soms een kolonie van het Koninkrijk Holland? Recht voor zich zag hij een muziektent waarin vier jongens één sigaar lagen te roken. Ze gaven hem aan elkaar door. Helemaal achter op het plein, het was haast niet meer te zien, vierhonderd meter weg, was een fontein, die zijn uiterste best deed maar het water niet meer dan drie meter boven de begane grond wist te krijgen. En op de terrasjes langs de kant zaten honderden mensen limonade en bier te drinken. Precies het leven van een ingeslapen Franse provinciestad. Dan komt er een man het plein oplopen, het grote, lege plein en hij blaast op een vals fluitje het een
of andere malle, honderden jaren oude liedje, een liedje dat iedereen kent, de mensen op het terras beginnen te klappen en te juichen! Dat is hier de kunst...
Weet je waar het in het leven om draait? Om de wetenschap en om de kunst. Jij zou een nieuwe soort Madame Curie kunnen worden. Je zou kunnen gaan toneelspelen of zelf een toneelspel schrijven. Je zou romans kunnen gaan schrijven. Dat is de enige manier waarop het leven van een mens zijn rechtvaardiging vindt! Kunst en wetenschap! En hoe heeft je eerbiedwaardige vader je behandeld? Toen je van het gymnasium kwam vond hij het niet nodig dat je ging studeren. En jij slikt dat allemaal maar. Een meisje met zulke gaven als jij, iemand die er zo leuk uitziet en verstandelijk zo ontwikkeld is..., het is raar dat zo iemand zich hier wil begraven. Je komt hier nooit meer weg als je trouwt. Luister naar mij..., maak dat je weg komt hier, ga in Amsterdam studeren, ga boeken schrijven, ga aan het toneel, doe in ieder geval iets. Wat dacht je als jij dood gaat en je verschijnt voor God..., dan zal hij je vragen: “En wat heb je gedaan tijdens je leven?”. “Ik?”, zul je vragen, “ik heb helemaal niets gedaan, ik heb immers mijn hele leven in Bemelen gewoond en mijn man en mijn huis en mijn kinderen gediend, ik ben ook vaak en trouw naar de kerk gegaan...”. “Maar dat was de bedoeling van het leven niet lieve kind”, zal Hij dan zeggen, “niet voor niets heb ik je zoveel talenten gegeven!”...
Moet je nagaan! Een gymnasiumdiploma met allemaal negens en achten. Iemand die Homerus
| |
| |
leest als de krant.’
Op dat moment kwam de burgemeester met zijn aanstaande schoonzoon aanlopen. ‘Een leuk mopje vindt u niet?’, hoorden ze Ronald zeggen, ‘ik heb het op het archief gehoord, neem me niet kwalijk, maar ik moet er toch zo om lachen... è è è è è!’. Ronald kwam naast Peter zitten en vroeg hem of hij het laatste geschilderde doek mocht zien. ‘Ik zal het je vanavond tonen’, zei Peter. De burgemeester vatte zijn dochter bij de hand en zei: ‘Loop nu even met me mee naar het nieuwe huis, heb je helemaal niet in de gaten gehad dat vandaag overal het vaste tapijt is gelegd?’. Ze liep naast haar vader de tuin uit en liet haar verloofde en haar neef aan elkaar over. Ze maakte zich zorgen dat Peter Ronald zou uitmaken voor een saaie Piet. Nu ze er eens goed over nadacht, nu ze er wat beter op lette was Ronald inderdaad veel minder leuk dan Peter. Een kwartier liepen vader en dochter over het schilderachtige weggetje en toen doemde het nieuwe huis op. ‘Eigenlijk net een bunker’, dacht Josefine, maar ze sprak de gedachte niet uit. Ze gingen naar binnen en haar vader liet haar het nieuwe tapijt zien. De vloeren waren overal groen bekleed en hier en daar was een motief van rozen te vinden. Een paraplubak stond al in de hal. Op het toilet in het benedenen het bovenhuis stonden al wc-borstels in keurige emmertjes. ‘Dan zal ik hier mijn leven slijten’, dacht Josefine, ‘en wat dan nog? Het hele huis zal volraken, er zullen dieren komen, geliefde spulletjes, mooie schilderijen en de kinderen zullen zin aan mijn leven geven.’ In de tuinkamer stond een eenzame leren fauteuil. ‘Hoe vind je die stoel?’, vroeg haar vader nieuwsgierig, ‘het hele huis ruikt naar het leer! Weet je dat die stoel me meer dan tweeduizend gulden heeft gekost?’ ‘Ik vind hem heel mooi’, zei Josefine, ‘maar is dat niet iets te duur?’.
‘Voor jouw geluk gaan geen kosten mij te hoog’, sprak de burgemeester, ‘maar loop nu even mee naar de slaapkamer, er hangt daar iets dat je beslist moet zien’. In het vertrek waar ze zoals ze zich nu voorstelde, haar hele leven met Ronald zou slapen stond een groot mahoniehouten bed. Er lag een nieuwe dikke matras op de veren. Aan het voeteneind zat een satijnen etiketje en daarop kon men lezen: ‘Krümpholz, don't wash, this side up’. Er was in de kamer een grote open haard, geheel door marmer plaatwerk omgeven. De schoorsteenmantel was tamelijk breed en daarop stond een grote blauwe vaas met een enorm boeket gedroogde veldbloemen. Plots viel haar oog op een enorm schilderij dat naast het bed hing, een vrouwelijk naakt op een stoel in een tuin. Het werkstuk was ongeveer twee meter hoog en domineerde het hele vertrek. ‘Vind je het mooi?’, vroeg de burgemeester. Ze slikte en dacht: ‘Weghalen kan ik het niet, ik zal er altijd tegen aan moeten kijken.’ ‘Je hebt het gekregen van meester Simonis, die heeft geloof ik iets met je voor.’ ‘Ik... ik vind het mooi’, stamelde Josefine en toen ging ze met haar vader op het balkon staan. Hiervandaan kon je ver over de velden kijken. Ooit hadden de Eburonen hier slag geleverd. ‘Zou het niet aardig zijn om je huis “De Eburonenhof” te noemen’, vroeg haar vader. ‘Ik voel meer voor Sweet Home’, merkte ze op. Ze bekeek het hele huis nog eens goed en ze bedacht waar ze de grote kast, de tafel en de schemerlamp wilde hebben. Ronalds studeerkamer was nog helemaal leeg. Hij had er alvast één ansichtkaart opgehangen. Een gezicht op Haarlem van Ruysdael. ‘Ik zal hier gelukkig zijn’, dacht Josefine, ‘laat Peter maar praten, ik zal niet naar hem luisteren.’ De vader kuste zijn dochter en fluisterde haar in het oor: ‘Ik ben toch zo blij.’
Vervolgens wandelden ze weer naar het ouderlijk huis. Daar werd nu het eten opgediend, vader en moeder, Peter, Ronald en Josefine zaten aan de dis. Na het eten gingen ze sjoelen en de sfeer was heel aangenaam.
De volgende dagen echter, wanneer Ronald naar zijn werk was en Josefine in de tuin zat, kwam Peter haar vaak opzoeken en hij probeerde op alle manieren haar huwelijksplannen in de war te schoppen. Twee weken later kon ze 's nachts niet slapen en haar moeder dwaalde ook al door het huis. ‘Is er wat Mam?’, riep Josefine. Haar moeder kwam bij haar op bed zitten. ‘Ik heb hoofdpijn’, zei haar moeder. Een vliegtuig kwam laag over en ze luisterden naar het langzaam wegstervende geluid van de motoren. Josefine begon te huilen. ‘Wat is er nou?’, vroeg haar moeder. Ze bleef snikken en verborg haar gezicht in haar moeders schoot. Ten slotte wist ze uit te brengen: ‘Ik vraag me af of ik wel trouwen zal, ik vraag me af of Ronald wel zo'n boeiende figuur is... en zou het niet zijn of ik me hier begroef? Ik ben hier altijd geweest. Heel even ben ik in Afrika geweest, het lijken maar een paar seconden te zijn geweest, heel even was ik in New York. Ik zou willen
| |
| |
wonen in een penthouse in de buurt van Washington Square in New York, met veel theaters, boekhandels en musea in de buurt. Ik... op de duur zal ik misschien gek worden hier. Een ketting van poepluiers zal me aan huis binden als we kinderen krijgen...’ (ze had niet eens in de gaten dat ze letterlijk Peter nasprak, haar kwade genius). ‘Ach lieve kind’, zei de moeder, ‘ik heb dat ook zo vaak dat ik niet kan slapen, ik denk dan dat geesten mij observeren en dan slik ik maar een pilletje valium. Ik hou dan je vader maar wakker. Maar binnen twee uur is het over en slaap ik weer. Wacht..., ik zal even zo'n pil voor je halen, dat is heel goed voor je en dan gaan je vreemde gedachten wel over.’ Josefine slikte de pil en dronk er half zittend een glaasje water achteraan. Toen haar moeder weg was begroef ze haar hoofd helemaal onder de dekens en begon wild te snikken. Haar moeder begreep haar niet eens en vergeleek haar moeilijkheden met spoken of geesten!
Overdag was Josefine nukkig en het nieuw gebouwde huis begon haar steeds meer tegen te staan. ‘Toneel’, dacht ze, ‘misschien is dat inderdaad de oplossing. Wat zou ik mijn hele leven in Bemelen moe van het zorgen voor de kinderen en het bijhouden van de administratie van mijn man, 's avonds naar de televisie kijken, avond in, avond uit, als ik zelf op de planken kan staan. Ik zou waarachtig glansrollen kunnen spelen. En het is waar dat Amsterdam en Parijs voor een meisje met belangstelling een veel betere omgeving zijn dan Bemelen. Ja!, ik moet me gaan ontwikkelen, ik moet me gaan ontplooien. Ik kan het nog ver schoppen.’ Al die gedachten maakten haar verstrooid en Ronald werd voor haar langzaam aan een ledenpop, een marionet die danste op de bevelen van zijn superieuren. Ze zag in dat hij eigenlijk een stijve kwast was. Nog een week later was ze bij haar grootmoeder in Maastricht. Ze gingen samen naar de kerk. ‘We zullen bidden voor je huwelijksgeluk, de hoogste zegen zullen we de heiligen afsmeken’, zei de oude vrouw, ‘opdat je gelukkig wordt met je man.’ Ze vielen samen geknield voor het altaar. Maar Josefine bad in stilte om iets heel anders dan haar grootmoeder. Een half uur lagen ze zo voor het altaar. Het verkeer hoorden ze niet, maar de klokken van de kerk en de kerken in de buurt des te beter. ‘Ding dong, ding dong.’
Drie dagen voordat de bruiloft zou plaatsvinden bracht Peter haar in de middag naar het station in Maastricht, zonder dat haar ouders ervan wisten. Ze had maar één koffer bij zich en toen ze afscheid nam van haar neef was het of ze afscheid nam van haar hele vroegere leven. Ze had slechts achthonderd gulden bij zich. Misschien dat ze het daar een maand van kon redden in Amsterdam. Ze kwam terecht in een pension aan de Brouwersgracht en drie weken later belde ze op naar huis. Ronald was diep bedroefd en zat de hele dag te huilen, moeder huilde, grootmoeder huilde. De burgemeester huilde niet, maar vond dat hij een behoorlijke flater had geslagen. Er woonde nu een Amerikaans echtpaar in het nieuwe huis. Ze deden opgravingen in Zuid-Limburg en zouden een jaar blijven. Josefine hoorde dat Ronald geprobeerd had zich het leven te benemen. Nu was hij alleen nog maar terneergeslagen en droevig. Met veel moeite kreeg Josefine een beurs zodat ze naar de Amsterdamse toneelschool kon gaan. Ze kwam te wonen in een huurkamer in een woonkazerne aan de rand van de stad. Je moest vier trappen op naar haar kamer. Haar deur was niet eens een deur maar een stuk bordkarton waar iemand een gat in had geschopt. Een echte ingang was er ook niet, geen echt gebouwde ingang. Haar kamer was eigenlijk de slaapkamer van een ander huis. Men had gewoon een ruw gat in de muur gehakt en zo kon je op haar kamer komen. Het gat zag eruit als een weg-opbreking. Als het flink tochtte in het trappenhuis vloog de deur uit zijn voegen en lag Josefine in haar bed, zo wel niet op straat dan toch haast in het winderige portiek. Op haar kamer had ze een kookstel, wat boeken, een tafel, een paar stoelen en een bed. In Amsterdam zag ze dat het leven tegenwoordig geen lolletje meer is. Ze leerde begrijpen dat werkloosheid een octopus is die zijn tentakels over steeds meer mensen laat glibberen zodat ze huiveren tot in het diepst van hun ziel. Meer dan in Bemelen werd ze zich bewust van een
oorlogsdreiging. Het was net of alle Amsterdammers op de bom zaten te wachten. De stad was vervuild en Josefine zag dat alles met droeve ogen aan. Mooie huizen werden afgebroken en bankgebouwen die het uiterlijk hadden van een ‘architectuur des doods’ kwamen ervoor in de plaats. Vervuiling van het milieu, oorlogsdreiging, werkeloosheid, dat alles maakte haar heel droevig en de hele dag werd ze met die feiten geconfronteerd. Honderden jongelui kladden in het holst van de nacht de stad onder. Er was geen stuk steen meer te vinden onder handbereik waar niet ‘Case’, ‘Piet kom terug’ ‘Leeds’ of ‘Klaas komt’ op stond. Ze maakte het mee dat een oude man in een steegje door jongelui de strot werd afgesneden. De jongens wilden alleen zijn portefeuille hebben. Ze vonden slechts honderd en twintig gulden, maar het was genoeg om weer een uur te kunnen spelen in een gokautomaten- en amusementshal. Voortdurend werden uit auto's de radio's en alle erin liggende waardevolle voorwerpen gestolen. Heroïne! Het leek wel of iedereen aan de heroïne was. Matrassen en condooms in het vervuilde grachtwater. En dan de hele dag het gehuil van loeiende sirenes. Het was hier een hel in vergelijking met Bemelen en het huis waar ze nu
| |
| |
rustig en tevreden met haar bestaan had kunnen wonen. Maar ze zette door en bleef twee jaar achter elkaar studeren. Naar Bemelen ging ze niet hoewel haar heimwee naar het rustige, vredige dorp steeds groter werd. Eindelijk mocht ze spelen. In een bus trok ze, samen met de andere leden van het gezelschap naar Amersfoort. De hele avond zat ze op het toneel in een berg zand, alleen haar hoofd kon ze bewegen, naakt zat ze in het zand, ze had alleen een spiegeltje, een kam en een portemonnee tot haar beschikking en het was haar taak om twee uur land droevige en alledaagse dingen te zeggen tegen een man die ook in een zandberg begraven zat, alleen zijn hoofd stak eruit. Hij beschikte over een wandelstokje dat hij af en toe in zijn mond nam en een sigarettenaansteker die hij halverwege de avond per ongeluk doorslikte, zodat aan het eind van de voorstelling zijn maag moest worden leeggepompt. En onderwijl dacht Josefine aan de uitspraken van allerlei mensen uit Amsterdam die het volgende beweerden: ‘Het is nu zo'n zootje geworden in de stad, de gemeente is zo onbestuurbaar, het is hier zo vies, onleefbaar en ellendig dat het maar het beste zou zijn als de Russen er meteen een atoombom opgooiden... Weg met dat Sodom en Gomorra!’. Om vier uur in de nacht kwam ze thuis. Sinds een paar maanden had ze deurposten in het gat laten metselen en er was een echte deur die naar haar kamer leidde aangebracht. Ze beklom het donkere portiek en vond de deur open. In haar kamer brandde licht. Boven haar bed had een wildvreemde man zich opgehangen. Hij hing aan zijn broekriem aan een zware haak in het plafond. Al maanden langs had ze het ding willen laten verwijderen. Naar gebruik puilden de ogen uit zijn kassen, was zijn gezicht blauw, en hing zijn tong uit zijn mond. Het afschuwelijkste was dat de man niet eens de moeite had genomen zijn gulp te sluiten, zijn piemel hing eruit en was gerimpeld en klein. Voor de man zich had opgehangen had hij in een hoek van de
kamer staan pissen en kotsen...
Josefine was dermate geschrokken van die aanblik dat ze door de stad begon te dwalen, ze was helemaal overstuur. De eerste trein naar Maastricht ging om acht uur in de morgen. Ze nam hem en was om elf uur thuis. Ze huilde bitter en vertelde nu alles tot in de kleinigheden wat haar overkomen was. De slotsom was dat haar leven in vergelijking met vroeger een hel was geworden. ‘Is Ronald nu weer verloofd, is hij nog vrij?’, vroeg ze tenslotte. Hij was een paar maanden geleden getrouwd met een schoonheid. Een Vietnamese vrouw die samen met honderd andere vluchtelingen in een oud hotel in Maastricht woonde. Josefine viel voor haar vader op de knieën. ‘Ik wil hier blijven’, snikte ze, ‘Amsterdam is een gekkenhuis. Ik kan daar niet leven. Laat mij toch weer hier wonen. Misschien kan ik mijn baan op de secretarie weer krijgen. En al vind ik nooit een man...’, ze snikte en ging door een geestelijke hel. ‘Je kunt hier wat mij betreft drie weken blijven’, zei de burgemeester, ‘maar je moet consequent zijn, dat wat je begint moet je ook afmaken. Je hebt gebroken met je leven en je gaat terug naar Amsterdam. Zie maar dat je carrière maakt. Dan kan je misschien in een leuke villa aan de plas gaan wonen en tweemaal in de week naar de stad rijden. Je hebt ons voor gek gezet, je hebt ons een flater laten slaan. Gedane zaken nemen geen keer. Je blijft hier drie weken om wat op je verhaal te komen en dan ga je beslist terug! Ik heb trouwens het gevoel dat je uit slapheid, omdat je de moeilijkheden niet aankunt, omdat je persoonlijkheid niet sterk genoeg is, de toestanden in Amsterdam overdrijft... Zo erg kan het daar niet zijn.’ Wat Josefine daar ook tegen inbracht, haar vader bleef bij zijn standpunt. Haar moeder verkeerde in tweestrijd. ‘Hier blijven of weer terug naar de grote stad... Entre ces deux mon coeur se balance’, zei ze, maar twee weken later was ze het geheel met haar man
eens en ze velde een bitter oordeel over Josefine. Het meisje liet zich door haar ouders overtuigen, maar ze zag haar opdracht nog altijd zwaar in en haar neef kon ze wel verwensen. Wat verlangde ze er nu naar om die gezapige Ronald te zien en hem een mopje te horen vertellen. Ja!, hij mocht best lachen op zijn manier: ‘è è è è è’.
Ze wandelde de hele dag in de omgeving van Bemelen maar vermeed het huis halverwege het. weggetje van de Dutours naar het huis van de de Claerincks. Onder geen beding wilde ze de Vietnamese vrouw, de gelukkige, die Mei Lian heette, zien. De dagen vlogen voorbij en op een dag kwam haar vader haar uit haar slaap wekken. Buiten was het stil. Het klokje van de kleine kerk klepte en vogels zongen. Bijen zoemden in de tuin. ‘De wagen staat voor’, zei hij met droevige, ernstige en besliste stem, ‘ik zal je naar het station brengen. Doe je best. Jij kunt het ver schoppen op de planken. Misschien sta je over tien jaar in Parijs of in New York op het toneel. Misschien zul je in een vrolijke musical de hoofdrol spelen. En wij zullen thuis op de televisie kijken’. Tijdens het besturen van de wagen sprak hij door. ‘Stel je ouders niet teleur. Je hebt een beslissing genomen. Dat is mooi. Maar maak de verwachtingen nou ook waar..., maak dat je ouders trots op je kunnen zijn!.’ Hij zette de koffer voor zijn dochter in het portaal van de trein. Ze kusten elkaar. Nog lang zwaaide ze, na het vertrek van de trein, door het open raampje naar haar vader, maar zodra hij uit het zicht was ging ze zitten en begon te wenen als een kind. Met lood in de schoenen ondernam ze nu voor de tweede maal de tocht naar de hoofdstad...
|
|