Het zwart konijn
Dirkje Kuik
Voor Lonneke Uittenbogaard
Van lappen tekkels, het speelgoedbeest
het voordeel is, lief, ze ontlopen het feest van je dood niet.
Ze kunnen op de stoffige zolder geraken,
je hebt het recht, je mag geluk vermaken
Maar luister, weet, ze liggen voor altijd aan je voeten,
vervullen je geest; gestippeld hel van kleur,
geverfd gebloemd; van hout van blik de muis,
ze horen bij je thuis: dood is in hun wereld schijn,
zo niet voor het zwart konijn van vlees en bloed.
Hij mak als het lam, een madelief verlegen,
hij verstopte zijn ogen achter sleeporen,
schuilde voor de regen onder de tuinstoel, wit,
een plaatje uit een zeer beschaafd frans kinderboek,
een verzopen beeldje in de herfst,
hij zou je toch verzaken, zijn teken was rouw.
Die befaamde rot-avond na al dat gezeur,
drie dagen examens bestellen, plicht gaat buiten de deur
eindelijk weer thuis gekomen, lag hij niet,
wat is dat nou, het hoorde immers,
gewoontegetrouw voor de kachel te dromen.
Je vond hem uitgestrekt in het late winterlicht,
stijf bij de schuur, gestorven alleen, gebroken,
hij verstoken van je gezelschap.
Voor het eerst zag je zijn ogen, mosagaat.
Je dacht hem eigenlijk opgezet, niet weg te cijferen
lid van de familie van katoen,
een zoen die altijd zou blijven.
Je zag hem een foto genomen in de zon
jij het kind en hij je eerste minnaar,
| |
stijf in je armen geklemd snuffelt hij aan je haren
in eer en deugd, dit konijn laat me nooit
in de steek meende je verheugd.
Als ik sterf zit hij naast me op het kussen
houd ik zijn poot vast en hij murmelt me in slaap.
Je zocht zelfs een reismand voor hem uit;
je had zijn beeld gefixeerd, rechts hing het
aan de wand, je kon het zien in de spiegel
Kom, roept het konijn, kom speel met mij,
daar achter ligt een wei zoet van de klaver.
de twee katten op de tafel, de drie kippen,
de haan, onder de stoel, hij zit naast je
op de bank: er zijn bloemen,
er is groene limonade, een bij, zomerwarmte, banket.
En god een tuinman met een baard
van zeven weken staat bij het hek.
‘Hier geeft het vreugd' en eeuwig leven’,
staat op zijn pet in gouden letters.
Zo is het niet gegaan, zo leeft geen zwart konijn.
Blind was je voor de gevelde boom
achter het hek, de aangepunte takkebos,
dor hout, een dorre bladervacht,
de bijl tegen de stommel;
dat was een andere droom.
En god een stramme tuinbaas
met een baard van zeven dagen
staat bij het prikkeldraad te zagen,
de houten hand een hark, ze wuift
kom, kom toch hier, rust zacht.
| |