| |
| |
| |
Requiem
Bernard Sijtsma
Uut Hulsing
cabaretière 1945-1962
† 17 oktober 1970
Herfst was het in ieder geval. Heftige windvlagen bliezen ons voorwaarts. In een korte zijstraat sloeg de regen ons van rechts in het gezicht. Daarna, met de wind opnieuw in de rug, kon je het trappen voor een groot deel wel laten.
Als we in Oost hadden gewoond, bedacht ik, dan hadden we nú een zware dobber gehad, maar zouden we straks, later op de avond huiswaarts kerend... (Mijn hemel, wat had en heb ik een hekel aan dat domme tegen de wind optornen op ons tweewielig nationaal vervoermiddel, dat zo bij uitstek geschikt lijkt voor ons vlakke landje.)
Mijn metgezel was de 42-jarige redacteur van De Waarheid Wim Jansen. En hij ‘genoot op jongensachtige wijze’ van het fietstochtje. Ik ergerde mij aan zijn gedrag, want ik was net 22 en doortrokken van de ernst der dingen.
Wim Jansen kon je gerust een harde werker noemen. Het loon der idealisten garandeerde een absoluut armoebestaan, en voor dat loon was hij opgewekt dag en nacht voor de krant in touw. Ook verscheen er met solide regelmaat een reeks brochures van zijn hand over de meest uiteenlopende politieke onderwerpen, die (vond ik toen al) door hun betweterige gelijkhebberige toon, voor het merendeel praktisch onleesbaar waren. Later, toen Wim Jansen de Partijlijn niet geheel meer volgde en bijvoorbeeld te lang in de pro-Moskoukoers doorvoer, verdwenen al zijn brochures uit Partij- en Waarheidwinkels als bij toverslag. Op die stormachtige herfstavond gedroeg hij zich als een kwajongen, vond ik. Misschien kon hij niet goed tegen de onstuimige wind, zoals vaak paarden in de wei, die dan óók dol worden.
We draaiden de Keizersgracht op. Daar merkten we veel minder van de wind. Wel ging hij flink tekeer in de toppen van de grotendeels ontbladerde bomen, doch de wielrijder beneden liet hij praktisch met rust.
‘Je kijkt somber’, vond Wim. ‘Vertel oom maar eens wat er is.’
Op dat ‘oom’ reageerde ik in elk geval afkeurend. Hij blies zijn ronde blozende wangen op en bootste een scheet na. Ik kon er niet om lachen en deed dat dan ook zorgvuldig niet.
Ik huurde een zolderkamer van Wim Jansen en ging daarom meestal behoedzaam met hem om. We waren huisgenoten. Of we dat nu leuk vonden of niet. Over zijn omgaan met míj, dacht hij helemaal niet na. Ik ervoer zijn gedrag vaak als kwetsend, maar was veel te bedeesd en deels waarschijnlijk ook te laf, om weerstand te bieden.
‘Ik had een rotdag op kantoor’, verzon ik.
‘Je moest eens fatsoenlijk werk gaan doen’, meende hij. ‘Wie gaat er nu ook voor een advocaat werken. Meerdere zelfs. Zijn het er niet vijf?’
‘Zes’, zei ik.
‘Alsjeblieft.’
‘Hoeveel mensen zullen er op de vergadering zijn, denk je?’
‘Zit je daar soms ook al over in.’ Het klonk spottend.
Hij boog zich over het stuur en begon als een idioot te trappen. Ik reageerde geschrokken. Als ik hem niet in zou halen, moest ik straks in m'n eentje de vergaderruimte in het gebouw Felix Meritis betreden. En dat durfde ik niet. (Zonder mij aan overdrijving schuldig te maken, mag ik mijn verlegenheid in die jaren zonder bezwaar ziekelijk noemen.)
Aan mijn eerste impuls, op de trappers gaan staan en hem zo snel mogelijk inhalen, gaf ik, misschien vreemd genoeg, niet toe. ‘Barst maar’, mompelde ik. ‘Blaaskaak.’ En ik vertraagde zelfs mijn tempo.
Gewone Partij- of Jeugdbewegingsbijeenkomsten joegen mij geen vrees meer aan. De ervaring had mij geleerd, dat ik vaak de enige was die op dragelijke wijze uit zijn woorden kon komen. De vergadering die mij nu wachtte, was een volstrekt andere aangelegenheid. De redactie van Uilenspiegel (toenmalig communistisch weekblad) zou aanwezig zijn en een aantal mensen dat ‘voor het doel waarvoor men bijeen was, nuttig zou kunnen zijn’.
God wist wie zich onder die mensen zouden kunnen bevinden. De schrijver Theun de Vries wellicht, de kunstredacteur Ber H., of misschien zelfs wel kamerlid/satiricus Marcus Bakker. Een vertrek waarin zich zulk een illuster gezelschap zou bevinden, geheel in mijn eentje onbevreesd betreden? Het zou mij niet lukken. Zoveel was zeker. Wat te doen als Wim Jansen
| |
| |
niet zo menslievend bleek in de gang van ‘Felix’ op mij te wachten?
Ik wist het absoluut niet.
Mijn fiets zette ik tegen een boom, sloot die af en bleef aarzelend voor de toegangsdeuren van het achttiende-eeuwse gebouw staan. De wind scheen toe te nemen. De regen werd dichter.
Eén van de hoge deuren werd van binnenuit opengemaakt. Wim Jansen: ‘Wat sta je daar nou.’
De vergaderruimte was een lang smal vertrek. Een schraagtafel. Hoge, ongemakkelijk uitziende stoelen er om heen. Een neonbuis tegen de hoge zoldering. Een zestal mensen zat al aan de kale tafel. Men rookte, las een krant en onderhield zich met elkaar op fluisterende toon.
‘Aha’, zei een korte, vadsige man met lome oogleden, ‘daar hebben we Wim met de nieuwe aanwinst.’
Men keek naar mij op. Natuurlijk kreeg ik een kleur.
‘Kameraden, dit is Ben’, zei Wim Jansen. Stuk voor stuk wees hij de mensen aan. ‘Dit is Jan (de dikzak), dat is Bram (een lelijke jongen, die ik vaag kende, hij was redacteur van de Jeugdkrant), dit is Gusta (een klein vrouwtje, met ronde verbaasde ogen), dat is Joop en dat Rico (mannen van een jaar of 40), en die charmante verschijning is Uut.’
‘Daag’, zei ze droog. Ze keek, meende ik, Wim Jansen koel aan. Laag en vrouwelijk klonk haar stem.
‘Ga zitten, jongens’, zei de man die Rico heette. ‘Het wachten is nog op Wil en Jaap, die vanavond voorzitter is.’
Ik kwam naast Wim Jansen te zitten, aan het eind van de tafel. Uut Hulsing zat aan het andere eind èn aan de andere kant van de tafel. Vèrder van haar af zitten kon niet. Ik waagde het niet naar haar te kijken. Mochten er verder geen Partijberoemdheden op komen dagen, bedacht ik, dan zou mij dat een zorg zijn, want ik bevond mij in één en hetzelfde vertrek als Uut Hulsing.
Slechts twee keer had ik haar zien optreden. Toen ik nog een kind was en mijn ouders mij meenamen naar een ‘vredesmanifestatie’ in de RAI aan de Ferdinand Bolstraat. Duizenden mensen. Een kleine vrouw op een immens podium; één gitaar.
‘Mama, wat zingt die mevrouw mooi.’
Vooral mijn vader raakte er niet over uitgesproken.
Tien jaar later wellicht. Weer zo'n enorm podium. Nu in de open lucht. ‘Waarheidzomerfestival’.
Een namaakoosteuropese volksdansgroep danste namaakoosteuropese volksdansen. Men tobde met de geluidsband. Helaas niet dusdanig dat de zaak definitief de mist in ging. Het leek eindeloos door te gaan. Ik had alle hoop al opgegeven, toen ineens toch het moment kwam dat men ‘in één bonte werveling’ het podium verliet, om er, wat mij betrof, nooit meer op terug te keren.
Wat mijn innerlijk aanging, bevond ik mij al in de periode dat ik het saamhorigheidsgevoel, het één zijn mèt en ín de massa, de lévende solidariteitservaring, zeg maar, als hol propagandagelul begon te ervaren. Eerlijk gezegd voelde ik mij in het geheel niet één met die duizenden politieke feestgangers. Veel liever was ik alleen. Of met een handvol mensen die ik vertrouwde. (Dit bekende ik mijzelf niet. Laat staan een ander.)
Misschien wel daarom maakte juist het verschijnen van Uut Hulsing zo'n indruk op mij.
Ik was niet in het bezit van een programmaboekje en had geen idee wat mij na de folkloristische ellende stond te wachten. Het werd vrijwel stil. De nationale en roodgekleurde vlaggen bewogen lichtjes in de zomerwind. Over het grote podium liep een kleine gestalte. Uut Hulsing. Ze had een groene jurk aan, met een wit ceintuurtje. Witte schoenen. Van rechts kwam nu een gitarist. Een slanke jongeman. Heel bescheiden. Het publiek begon te klappen. Niet lang. Een beetje gespannen zelfs. Er gebeurde iets. De vrouw stond bij de microfoon. Te hoog voor haar. Ze probeerde het ding te laten zakken. Bepaald handig ging het niet toe.
Het publiek keek vertederd. Ik ook.
De gitarist schoot te hulp.
Plotseling wenste ik op hevige wijze de befaamdste en allerbeste gitarist/begeleider van de wereld te zijn. Voor een beschamend laag honorarium zou ik met haar de hele wereld rondreizen. Ik was 18. In mijn verliefdheid was geen spoor van erotiek. Ik was uitermate geboeid. Ze had Garbo kunnen zijn.
De gitarist bijvoorbeeld, hij bedankte verlegen voor het applaus waarmee het publiek zijn luttele prestatie beloonde, vond ik aantrekkelijk en hij zou ‘mij het hof mogen maken.’ (Ook dit bekende ik mijzelf niet, laat staan een ander.)
‘Dank je wel’, zei Uut Hulsing (een alt, maar dan ànders), ‘ik zal het nooit leren.’
De mensen lachten. Ik niet. Het zweet stond in mijn handen. Een druk op de slapen. Ik poogde speeksel door mijn droge keel te slikken.
Een paar gitaaraccoorden. Uut Hulsing kondigde aan: ‘Spaans rood. Tekst en muziek: Ber Hulsing.’
De gitaar. Een tango nota bene. Een ‘strijdbare tango’.
Hoe doet ze het? Ze beweegt nauwelijks. Haar stem schiet niet uit; is niet ‘cabaretesk’. ‘Rood was de bloem die ik in m'n haren droeg...’
De mensen luisterden intens. Zelfs de grofste en stomste koppen waren stilgevallen. Een laat- | |
| |
ste accoord. Applaus. Verrukte mensen. Een uur ging ze zo door. Strijdbare politieke liedjes, geestige dingetjes, ontroerende teksten.
Bij de regelrechte ovatie aan het slot, dacht ik maar één ding: ik zoek haar op. Ergens achter het podium zoek ik haar op. Het werd niks. Met gebalde vuisten en tranen in mijn ogen bleef ik zitten. Met welk recht had ik haar achter dat podium lastig mogen vallen? ‘Ik bewonder u zo.’(?) Alsof ik de enige zou zijn. Bij de stand van Pegasus kon je een grammofoonplaat van haar kopen. Een ‘singeltje’. Aan de ene kant Uut Hulsing, met twee liedjes. Aan de andere kant een proletarisch koor. Gemengd. Niet om aan te horen. Laat ik eerlijk zijn: het was een experiment. Pegasus had zich nog niet eerder met grammofoonplaten beziggehouden. 's Avonds, op de terugreis naar Friesland, eiste één der feestgangers, halfdronken misschien, dat Uut Hulsing haar plaatje, voor het moment dat wij daar neerstreken, door de jukebox van een Harlings café zou worden geadopteerd. De cafébaas gaf toe. Op de een of andere wijze zag de Waarheidfestivalganger kans het café muisstil te krijgen. ‘Híér moeten jullie naar luisteren. Dàt is pas muziek.’
En daar was haar stem. ‘Van jou heb ik niet meer gehoord.’ Een lied, een chanson zou ik willen zeggen, over de geliefde die niet meer terugkeert uit een Duits concentratiekamp. En de cafébezoekers luisterden. En keken ernstig.
De (voor mij althans) opzienbarende entree van Wil Smid leidde mij geheel af. Een grote vrouw van een jaar of 60, met zoveel d'r op en d'r an, dat ik, bijna zonder mij daar van bewust te zijn, mijn ogen voor een moment sloot. Ze droeg een veelkleurig gewaad, oorversierselen die aan hele kleine barokke kroonluchters deden denken, en had een luide doorrookte en verzopen stem. Ringen, broches, armbanden en kettingen flonkerden en rinkelden, haar nagels waren lang, puntig en cyclaamrood gelakt, haar haar was rossig-rood geverfd en ‘opgestoken’; ze rookte sigaretten uit een lang gouden pijpje. Ze stond er op iedereen een hand te geven. Uut Hulsing was de enige die een zoen in ontvangst mocht nemen. Dat veranderde niets aan het feit dat ik een beetje bang van haar was. (Míj had ze enige ogenblikken peilend aan staan kijken. ‘Onverdragelijk’, vond ik.)
Wil Smid versloeg beeldende kunst voor De Waarheid en scheen daar veel verstand van te hebben. Pro deo, want ze was niet onbemiddeld en bewoonde, om maar iets te noemen, een alleraardigst huis in Overveen.
De vergadering op die herfstavond had onder meer tot resultaat, dat ik medewerker werd van de satirische pagina van Uilenspiegel. Pro deo, en ik was ‘onbemiddeld’ en bewoonde een benauwd zolderkamertje ergens in West.
Uut Hulsing werkte voor een uiterst karig loon, full time voor Uilenspiegel. Onvervaard schreef ze over de meest uiteenlopende onderwerpen. Film, vissers op Urk, volksmuziek op Cuba (waar ze nimmer was geweest), breipatronen (waar ze de ballen verstand van had), de Wereldtentoonstelling te Brussel (evenmin geweest), het locomotievenmuseum in..., en natuurlijk cabaret.
Ze gaf mij een hand toen Wim Jansen en ik als eersten de bijeenkomst verlieten. Ik had sterk de indruk dat ze hem volkomen negeerde. Ze keek mij ernstig aan met haar grote grijsgroene ogen. ‘Ik heb gehoord dat je teksten voor het Jeugdcabaret schrijft. Misschien mag ik eens iets lezen? Ik ben altijd op zoek naar iets nieuws.’
Ik stamelde, zweette en trilde. Kon het nauwelijks bevatten. Een tekst voor Uut Hulsing? Van mij? Dat zou nooit lukken. Wat kòn ik nu helemaal?
De satirische stukjes die ik afscheidde, kon ik eens per week gewoon aan Wim Jansen meegeven. Hij zorgde er dan wel voor dat ze bij de redactie van ons weekblad terecht kwamen. Zo'n 70% werd afgekeurd en kwam via Wim Jansen zonder commentaar weer bij mij terug. Op de teksten, vaak veranderd of rigoureus ingekort, die werden afgedrukt, was ik erg trots, en ze vormden mijn steun en toeverlaat als ik wanhoopte: ‘nooit zou ik iemand worden die iets te zeggen had.’
Ik hoefde dus geen redactievergaderingen bij te wonen, en had daar danig de pest over in. Behalve de wens Uut Hulsing mee te maken, wilde ik er bij horen en mij vooral onderscheiden van mijn Partijgenoten in West, die mij ergerden, daar ik ze zo onuitsprekelijk vervelend vond.
De opmerkingen van Uut Hulsing was ik natuurlijk niet vergeten. Maar wat moest ik er mee? Ik hield het er op dat ze het uit pure vriendelijkheid gezegd zou hebben. Beslist niet uit beleefdheid. Néé, vriendelijkheid, omdat ze een gevoelige vrouw was, en mogelijk mijn onbeholpen verlegenheid had waargenomen op de vergadering, die al weer vele weken achter ons lag.
Wim Jansen en zijn vrouw Anke mochten een introducé meebrengen naar het feest dat ter gelegenheid van de jaarwisseling voor medewerkers van De Waarheid en hun aanhang werd gehouden. Ze beslisten dat ik hun introducé zou zijn. Mochten ze verwacht hebben dat ik hierdoor vereerd was, dan hadden ze het mis. Aan het feit dat Wim Jansen te beslissen had of ik dit feest wel of niet zou bijwonen, lag iets volkomen fouts ten grondslag. Immers, niet hij, maar ik diende in de positie te verkeren mensen de moeite waard te vinden of juist niet. Het
| |
| |
stemde bitter steeds maar weer in de schaduw van die inmiddels onuitstaanbaar geworden man te moeten gaan.
Dit keer was het geluk met mij. Hij kreeg griep en kon met geen mogelijkheid de deur uit.
Dus fietste ik met Anke naar de Keizersgracht. Het was bitter koud. De straten waren glad. Het deed ons niets. We waren jong (Anke was 12 jaar jonger dan haar man), vrolijk en vooral ‘vrij’. Toen Anke's oude fiets op zeker moment onontkoombaar onder haar vandaan gleed en ze gierend van de lach in de sneeuw terecht kwam, moest ik daar op mijn beurt zo om lachen, dat ook ik de greep op mijn wielen kwijtraakte en eveneens in de sneeuw belandde.
Het feest werd gehouden in de concertzaal van Felix Meritis. De zaal was volmaakt ovaalvormig gebouwd. Twintig bij vijftien meter, naar schatting. Het was voor de eerste maal dat ik deze ruimte zag en ik vond het verbazingwekkend. Heel wat elegante taferelen zouden zich hier hebben afgespeeld, vermoedde ik. Joseph Haydn had hier gemusiceerd en Edvard Grieg, naar ik meen. Van enige elegantie nù, was geen sprake. Verreweg de meeste mannen droegen vale confectiepakken en de vrouwen C & A-jurken. Weinig modieus.
We waren laat. Uitgesproken laat. (Anke was het vreselijkste treuzelmens dat ik ooit had meegemaakt.) We kwamen geheel achteraan te zitten. Gelukkig wel in het midden van de rij. Er was een smal geïmproviseerd toneel. Daarop stond ineens een zwaarlijvige, beslist nog jonge man, die beide handen hief teneinde de herrie te doen stoppen die het verwachtingsvolle publiek veroorzaakte. Anke fluisterde: ‘Dat is...’ Ik verstond het niet. ‘Wie?’ ‘De hoofdredacteur.’
‘Kameraden, beste vrienden.’ Een hoog schraal stemgeluid. ‘Laat ik beginnen met te stellen dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Het werken voor De Waarheid is natuurlijk altijd een feest (gegrinnik her en der), maar, en het is goed ons dat te realiseren, beste vrienden...’
Er kwamen nog een paar mensen naar binnen geglipt. Wij waren dus niet de laatsten. De vrouw die op de stoel naast de mijne kwam te zitten, was Uut Hulsing. Ik wist niet of ze mij herkende. Ze keek met een ernstig gezicht naar de spreker.
Zijn melige grapjes drongen ineens niet meer tot mij door. Het was nauwelijks te begrijpen: de zaal bevatte honderden mensen, en naast wie kwam ze te zitten? Naast mij.
Flauw drong iets van een aangenaam parfum tot mij door. Ze droeg een bruine jurk van een matglanzende stof. Een lange barnstenen ketting als enige versiering. Naar haar gezicht durfde ik (nog) niet te kijken.
De spreker kreeg een beleefd applaus en verdween. De zaal werd praktisch donker. Er verscheen een lange jongen op het toneel, met een typisch geinponem en een zwaar Amsterdams accent. Hij kondigde ‘de grote wervelende Waarheidrevue’ aan. Het publiek lachte. Vermoedelijk omdat bijna iedereen de knaap kende en hij wel zoiets als de bedrijfsclown zou zijn.
De revue, om het zo maar te blijven noemen, was best amusant, maar ik werd enorm afgeleid door de vrouw naast mij. Haar plezier om de fratsen en malle verkleedpartijen op dat smalle toneel (één der spelers was er bijna afgedonderd), was welhaast kinderlijk te noemen. Af en toe wendde ze zich tot haar gezelschap, ook een vrouw, om dit in haar vreugde te betrekken. Juist omdat ze een vrouw van het vak was, vermoedde ik vaag, moest deze aandoenlijke gein dubbel op haar lachspieren werken.
Pauze.
In de zaal gingen de lichten weer aan.
‘Kom’, zei Anke en pakte mij bij de arm.
In een ruimte elders in het gebouw werd koffie getapt. Ik volgde Anke, en waagde het nog even achterom te kijken. Uut Hulsing was druk in gesprek met de vrouw naast haar.
‘Je bent afwezig’, vond Anke. Ik dronk de lauwe koffie op. Zou zij Uut Hulsing niet herkend hebben? Of zou het haar een zorg zijn?
‘Vind je het eigenlijk wel leuk?’ vroeg Anke.
‘O ja. Best wel.’
‘Er zijn veel verwijzingen naar interne situaties bij’, verklaarde ze.
‘O, ik voel me heus geen buitenstaander’, zei ik haastig.
Ik stak een sigaret op.
Geheel alleen betrad Uut Hulsing de koffieruimte. De jurk omsloot perfect haar supervrouwelijke lichaam. Haar donkerblonde haren glansden. De eenvoudige, hooggehakte schoenen vond ik verbluffend elegant. Ze moest in de 50 zijn, maar het deed er helemaal niets toe. In mijn ogen was ze leeftijdsloos.
Ik zette mijn lege kopje neer. Ik vergat hoe schroomvallig ik was, hoe links en onhandig. Anke liet ik gewoon staan. Ik beende op de mooiste vrouw van de wereld af.
Een grote, gezette man met een snor en ‘borstelige’ wenkbrauwen (het zou een verkleede Bojaar kunnen zijn, bedacht ik), was ik net even te vlug af.
Ik glimlachte naar de vrouw. Ze bleef staan.
‘Zal ik een kop koffie voor u halen?’
Een tikje verbaasd keek ze mij aan. Toen merkte ik dat ze mij herkende. En dat was uitermate belangrijk. ‘Dan zul je er twee moeten halen’, zei ze. En in mijn oren klonk haar stem extra laag. ‘Mijn gezelschap komt zo.’
Ik zag hoe de Bojaar mij gehinderd bekeek.
Dicht bij ons verlieten enige mensen hun tafeltje.
‘Als u daar eens ging zitten’, zei ik. ‘Dan
| |
| |
haal ik de koffie.’
Ze keek mij recht in de ogen. Maar ik hield stand.
‘Uitstekend.’ Ze glimlachte.
Bij het tafeltje schoof ik, nogal overbodig (hoffelijk vertoon), een stoel aan. Ze nam plaats en keek weer glimlachend naar mij op. Even meende ik een glimp van zachtaardige ironie in haar groene ogen te zien.
De Bojaar was ons gevolgd en boog zich nu naar haar toe.
‘Dat Uutje, meid, hoe gaat het?’
‘Max’, zei ze en haar stem zakte, ‘dàt is lang geleden.’ En ze ging weer staan.
Dit alles kon natuurlijk in de verste verte niet de bedoeling zijn. Voor je nu ook nog kon beleven dat ik gedwongen zou worden koffie voor die vent mee te moeten nemen, diende ik weg te zijn. Ik ijlde naar de geïmproviseerde bar en zag kans op uiterst slinkse wijze ver voor mijn beurt geholpen te worden.
Anke stond met een oude grijze man te praten, zag ik nog. Het hield mij niet in het minst bezig.
Ik zette de twee kopjes op het tafeltje. Geen druppel had ik gemorst. De man die door Uut Hulsing Max was genoemd, bleek verdwenen. Weliswaar zat ik nu met het feit dat haar vriendin was opgedoken, maar in die wat oudere joodse mevrouw zag ik geen bedreiging. Uut Hulsing stelde mij voor. Ze had mijn naam wel degelijk onthouden, en de naam van de vriendin verstond ik niet. Het kon me eerlijk gezegd niets schelen ook.
Helaas had een en ander toch wel tijd gekost. Aan iets wat op een gesprek leek waren we nog niet toegekomen, toen het geëerde publiek, zoals geinponem zich uitdrukte, dringend werd verzocht plaats te nemen, want de pauze was onherroepelijk voorbij.
‘Wat had jij het druk, zeg’, merkte Anke op.
‘Ik moest iets met haar bespreken. Dat was Uut Hulsing.’
‘Ja, dat weet ik ook.’
Tijdens het gedeelte na de pauze, besteedde Uut Hulsing beslist niet meer aandacht aan mij dan ze er voor had gedaan. Dat verontrustte mij niet. Al mijn hoop had ik op het ‘bal na’ gevestigd.
Waar het aan lag wist ik niet. Of ik toch minder doortastend was geworden, of dat de aloude ontmoediging weer binnen was geslopen; een feit was dat ik er slechts in slaagde Uut Hulsing voor één foxtrot te strikken. Natuurlijk danste ze soepel en moeiteloos. Ze sprak niet veel. En wàt ze zei had niets om het lijf.
Alle esprit had mij plotseling verlaten. Ik bracht haar terug naar haar plaats en bedankte op hoofse wijze.
Ik rookte teveel sigaretten en danste af en toe verbeten met Anke, die niets merkte, meisjesachtig uitgelaten als ze was. Volgens mij dronk ze teveel ‘sjerrietjes’.
Ik was van plan Anke te melden dat ik per se naar huis wilde, toen Uut Hulsing ineens opdook. Ze had haar mantel aan en greep met een gehandschoende hand mijn onderarm. ‘Heb je nog wel eens over die teksten nagedacht?’ Ze keek ernstig en ze sprak ernstig.
‘Ik- ik zou het graag willen’, zei ik.
Ze knikte. ‘Misschien wil je mij opbellen, zodat we een afspraak kunnen maken?’
‘Heel graag’, zei ik. ‘Erg graag.’
‘Ik sta in het telefoonboek.’
Om de nodige moed te kunnen verzamelen haar ook werkelijk te telefoneren, was tijd nodig. Een aantal dagen liet ik als het ware nagelbijtend voorbij gaan.
Toen lag er een brief. Een ouderwets en sierlijk handschrift. ‘Afz. Uut Hulsing’. Overbodig te zeggen dat men zo'n envelop ‘openritst’.
Waarde makker, was in die tijd de geijkte aanhef van brieven die Partijgenoten elkaar stuurden.
‘Waarde makker, we nodigen je uit voor een vergadering waarin de mogelijkheden bekeken zullen worden voor het oprichten van een cabaretgroep, die Uilenspiegelcabaret genoemd zal worden. We rekenen op je aanwezigheid.’ Daarna volgden datum, tijd en plaats + de ondertekening, Uut Hulsing.
Die cabaretgroep kwam er. En wel in verbluffend korte tijd. Uut, ik hoefde inmiddels geen ‘u’ meer te zeggen, was de motor.
‘Als je werkelijk iets wilt, moet je onmiddellijk beginnen. Niks uitstellen.’
Als ik bedenk dat er, hoe dan ook, communistische propaganda bedreven moest worden, ben ik er nu, na al die jaren, nog verbaasd over dat het programma zo onorthodox van opzet was. Speels, humoristisch, fantasievol, spits- | |
| |
vondig; allemaal woorden die ik niet schroom te gebruiken. Mijn enige bezwaar was dat er te véél mensen in zaten. Vier vrouwen en vier mannen plus een pianist. De zakelijk-technische leiding was in handen van de mij al bekende Rico. Een beetje streberige man, die beslist over kwaliteiten beschikte.
Allicht had Uut de artistieke leiding en je kon haar gerust de leading lady noemen. Dat vond ze zelf ook. Ze verhulde niet dat wij er verstandig aan zouden doen zo goed en vaak mogelijk naar haar te luisteren. Dat deden we dan ook.
Met Rico had ze wel eens moeilijkheden, aangezien hij met alle geweld teksten wilde leveren.
Eén bijdrage kon genade vinden in haar ogen. Een tekst die je moest ‘zingzeggen’. De bedoeling was het ‘Westduitse revanchisme’ aan de kaak te stellen.
‘Wir sind die Navodemokraten
van Adenauer, Strauss en Willy Brandt.’ (N.B.)
‘Wir wollen even met u praten
über Deutschland, unser Heimat, unser Land.
Wir sind weer groot und stark geworden.
Wir danken 's Freie Westen nog dafür.
Was uns bedreigt das sind die Rote Horden.
Im Osten, in Berlin, achter de Muur.’
In die trant ging dat nog coupletten lang door.
Dat de Neonazi's in de Bondsrepubliek trappelend klaarstonden W.O. II in voor hen gunstige zin over te doen, stond voor ons vast. Politiek gesproken zat het wel goed. Maar dit fraaie ‘lied’ zo maar, zonder meer brengen, dat zag Uut helemaal niet zitten.
‘En àls ik het doe, dan doe ik het niet alleen’, stelde ze. ‘Dan doe ik het met Ben. En het moet anders. De kern is goed. Maar het moet worden omgebouwd.’
Iedereen keek naar mij. Ik kreeg een kleur. Van plezier en van verlegenheid.
‘Waarom met Ben?’ wilde Rico weten.
Uut stond op, liep naar het kale toneel en klom er op. Vanaf die plaats wenkte ze mij. Ik stapte op de planken en ging naast haar staan.
‘Ik kies hem voor het contrast’, verklaarde ze. ‘Hij is zo groot, als ik klein ben. Bovendien heeft hij een goeie stem. Hij kan een mooie metalen strot opzetten.’
De tien mensen aan de grote tafel in de onttakelde zaal staarden mij aan. Ik wist niet wat ik met mijn armen moest doen, en keek naar Uut haar gezicht. Haar ogen kon ik niet zien, omdat het schaarse licht de glazen van haar bril deed fonkelen. Op bijna strenge toon ging ze verder: ‘Dit soort nummers moet het altijd van sterke contrastwerking hebben.’
‘Dat zal wel’, meende Rico, ‘maar is hij niet veel te jong.’
Uut deed een stap naar voren, plantte haar handen op de heupen en liet het bovenlijf iets naar voren hellen. ‘Schmink en de juiste belichting, beste Rico, maken hem tachtig desnoods.’
Ze draaide zich om. ‘Doe eens een paar stappen terug.’
Dat deed ik.
Ze reikte mij de tekst aan. ‘Zeg eens een paar regels met een mooie moffestem. Maar niet schreeuwen. Denk er om.’
Ze liep naar de zijkant van het toneel en posteerde zich daar; ik kan het niet anders zeggen.
Ik begon. Afgebeten en ‘metalig’. ‘Wir sind die Navodemokraten’, etc.
‘Het kan veel beter’, vond Uut. ‘Maar bespeuren jullie al iets van het effect? Wacht, ik kom er bij staan.’ Ze zette haar bril af en stond vlak naast mij. ‘Dat marsritme heb je goed aangevoeld. Dat blijft er in. Nu samen. Niet schreeuwen.’
Ze stampte met haar hak op de vloer. ‘Wirsind-die-Navo-demokraten.’
‘Ja, ik zie het helemaal zitten’, riep Mimi, een wat oudere, damesachtige vrouw, die in haar jeugd serieus toneel had gespeeld.
Ik dacht na over dat ‘contrast’.
‘Als we nu eens opkwamen als onschuldige Duitse toeristen’, stelde ik voor.
Een dankbare blik uit haar grijsgroene ogen. Ze zette haar bril weer op. ‘Dàt is het, mensen. Eerst een leuk tafereeltje en dan, zeg maar, een metamorfose.’
Ze sprong op de vloer en liep naar de tafel. ‘Ik stel voor dat Ben dit uitwerkt. Accoord, Rico?’
Hij knikte.
‘Het lijkt me enig’, meende Mimi.
Ik werkte de scène uit. Deed er vreselijk mijn best op. Twee Duitsers, Herr und Frau Hauenschinckel komen het toneel op. Hij laat haar weten dat hij Sandfoort heel goed kent van damals. Dat het er nu minder leuk is, omdat er zoveel Hollanders op het strand zijn. Maar men kan er in elk geval leuk koilen graben. Die Frau (de trut) vraagt of ze hem nu ook de Euterpestrasse kan tonen. Maar die is toch in Amsterdam, dommertje. In die trant ging het nog even door. Dan draaien ze zich om. Het licht valt weg. Eén spot gaat aan. De piano zet een strikt marstempo in. De man en de vrouw zetten hun zonnebrillen en hun ‘vakantiehoofddeksels’ af, hun haren zijn strak naar achteren gekamd, ze draaien zich weer naar het publiek toe en zetten in: ‘Wir sind die Navodemokraten.’ Etc.
Ik las, of beter gezegd, droeg het aan Anke voor. Ze reageerde enthousiast en kreeg mij zelfs zo ver, dat ik het in het bijzijn van Wim herhaalde. Zelfs hij toonde waardering.
Ik belde Uut op om haar het resultaat te melden.
| |
| |
En het gebeurde: ze nodigde mij bij haar thuis uit om het door te nemen en te repeteren.
Ze bewoonde de derde etage van een huis aan de Bosboom Toussaintstraat. Een korte straat, met mooie hoge bomen en niet ver van het Leidseplein.
Ze woonde daar met haar zoon en haar jongste dochter. Van hun vader was ze net gescheiden.
De zitkamer aan de achterzijde was uiterst eenvoudig gemeubileerd. Het enige bijzondere was een ouderwetse secretaire.
Ik mocht in een lage zogenaamde rookstoel zitten, die ongetwijfeld uit het begin van haar huwelijk zou stammen.
Ik slaagde er niet in er achter te komen wat nu precies deze kamer zo prettig, zo behaaglijk, zo ‘veilig’ maakte. Er hing een grote reproductie van een schilderij van Breitner (de Brouwersgracht) boven de oliehaard, en er hingen meer dingen die plezierig waren om naar te kijken. Toch kwam het daar niet door. En ook niet door bijvoorbeeld de wijze van verlichting, want die stelde niet veel voor.
Er kwam koffie en ze bood mij een sigaret aan. Ze nam plaats in een soortgelijke stoel. Ik hield het er voorlopig maar op dat uitsluitend haar aanwezigheid die kamer maakte tot wat hij was. Ze keek mij vragend aan. Ze had haar gezicht uiterst bescheiden opgemaakt. Ze rookte haar sigaret op, laat ik zeggen, bijna mannelijke wijze. ‘Leven je ouders nog? En voel je je een beetje happy in Amsterdam?’
Ja, mijn ouders leefden nog, en dat was de waarheid. En ik voelde mij uitstekend in Amsterdam, en dat was eigenlijk een leugen. Ze schonk nog een keer koffie in, liep naar de schuifdeuren, schoof er een ietsje open, en de hond Peter mocht nu de woonkamer in. (Bij mijn binnenkomst was hij verwoed gaan blaffen. Wat later werd het doodstil.) Het was een pracht van een bastaard, met overwegend setterbloed. Hij besnuffelde mijn broekspijpen, legde zijn kop op mijn knie, zuchtte diep en keek mij buitengemeen droefgeestig aan. Ik krabde hem achter de oren. De staart schoot heen en weer en het dier kreunde zachtjes.
Uut boog zich naar mij toe en keek mij aandachtig aan. ‘Het gebeurt maar zelden dat hij zo snel vriendschap sluit.’
‘Het is een ongelooflijk lief beest’, zei ik.
‘Hij is ook erg gevoelig voor het stemtimbre. Mijn goede vriendin Bianca, je zag haar op het feestje van de krant, heeft een geluid dat Peter in het geheel niet aanstaat. Toch is het een schat van een vrouw. Het is eigenlijk een hele rare hond. Maar wel heel zoet hoor.’
Ik dronk mijn koffie op, en bedacht dat ik nooit meer uit deze kamer wilde verdwijnen.
‘Over stemgeluid gesproken. Jij hebt een heel goed Bühnegeluid. Alleen te warm als het ware. Het moet scherper. En nu wil ik graag je bewerking van de Navodemokraten lezen, want ik sterf van nieuwsgierigheid.’
Ik haalde de beschreven vellen papier uit mijn binnenzak en gaf ze haar. Ze verdiepte zich er in.
Ik kon haar nu op mijn gemak bekijken. Ze had bijvoorbeeld prachtig haar. Dik, vol en glanzend. Donkerblond, bijna zonder grijs, en af en toe leek er, heel vaag, iets van een rossige gloed over te liggen. Ze had een sterke kaaklijn, haar jukbeenderen waren bijna Slavisch geprononceerd en haar neus was fors, maar niet vlezig. Haar mond was mooi van vorm, maar ook lief. Dàt was wat ik vond: ze had ‘lieve lippen’. De huid onder haar ogen kende diepe plooien. Toch maakten die haar gezicht, vreemd genoeg, niet oud. Die plooien (‘zakken’ waren het beslist niet) hoorden daar. Ik had ze willen aanraken. Met mijn pink heel zachtjes overheen willen strijken.
Intussen was Uut geheel in mijn bewerking verdiept. Ze reageerde op geen enkele wijze en las geconcentreerd door. Het verontrustte mij dat er niets van een reactie kwam en ik begon Peter maar te aaien. Dat leverde opnieuw behaaglijk gekreun op.
Uut keek gehinderd naar hem. Ik stopte en bleef roerloos zitten. Eindelijk was ze klaar. Ze legde de vellen op het ronde tafeltje en keek mij recht in de ogen. Ik sloeg de mijne niet neer.
‘Ik heb het idee dat het prima is. Hier en daar een kleinigheid, maar dat wijst de praktijk wel uit.’
Ze stond op, liep naar de schuifdeuren en schoof ze helemaal open. Ze wenkte mij. Tegen de wand rechts stond een zwartgelakte, ouderwetse piano, met kaarsenhouders links en rechts.
‘Dit is de slaapkamer die mijn dochter Sarah en ik delen.’
Ik waagde het niet rond te kijken en staarde naar de piano uit 1890 of daaromtrent.
Uut ging op de kruk zitten. ‘Mijn pianospel is een heel treurige aangelegenheid. Sorry. Maar ik ben nog net in staat de melodie die onze pianist voor de Navodemokraten heeft bedacht, weer te geven.’ Ze tuurde even naar de muziek en begon. Het klonk niet slecht. Goed in het gehoor liggend en net militairistisch genoeg.
‘Val maar in’, zei Uut. ‘Geneer je niet.’
Ik slikte en begon.
‘Harder’' zei ze, ‘en haal in vredesnaam die warmte uit je stem.’
Een week later repeteerden we opnieuw bij haar thuis. Haar zoon Mark, een ranke jongen van nog geen 20, gaf mij een hand en verklaarde dat hij het nummer op déze manier gebracht tenminste verteerbaar vond.
| |
| |
Uut lachte. ‘Kun je je niet iets positiever uitdrukken?’
‘Wat wil je nu toch, met die Rico als tekstschrijver’, zei hij schamper.
Uut zei niets.
Ik voelde mij met Mark er bij niet zo erg op mijn gemak. Hij was niet eens zo erg veel jonger dan ik. Op mij maakte hij de indruk de wereld veel en veel beter te kennen, en tegen zijn flair kon ik al helemaal niet op. Bovendien vond ik hem aantrekkelijk en dat maakte mij verlegen en onzeker.
‘We komen dus op met bagage in de hand’, verklaarde Uut. Ze liep naar de voorkamer en kwam terug met een onwijs grote koffer en een grote leren tas. ‘Op de voorstelling doen we er iets zwaars in. Anders gaat het veel te gemakkelijk. Kan iedere idioot zien dat ze niets wegen.’
Mark verklaarde zich bereid het marsritme op een soort bongo's aan te geven.
Ik begon aan de openingszin: ‘Na, da sind wir dan endlich im Sandfoort, Liese.’ Uut begon te grinniken. ‘Die Liese staat niet in de tekst.’
‘Ja, maar je moet toch héten.’
‘Dat is zo. Dan ben jij Heinrich.’
Ze had bij het doornemen van de scène onmiskenbaar iets giecheligs over zich. Toch werd elk woord dat ik verkeerd of halfverkeerd zei, onmiddellijk gecorrigeerd. Bij het strikte ‘zingzeggen’ werd ze heel ernstig en je zou zweren met een fanatieke neonazi van doen te hebben.
Ik deed dus mijn uiterste best haar te evenaren. Voelde mij tevens niet weinig trots en gevleid dat ik hier heus en in alle ernst naast en met Uut Hulsing een cabaretnummer stond in te studeren. Toen het uit was, bleek Mark veel minder sceptisch te zijn. ‘Als jullie het nòg wat strakker doen. En dan op het toneel, met een goeie belichting, dan zie ik het wel.’
‘Ik dank je’, zei Uut. ‘Zo'n kritiek geeft de burger moed.’
Mark glimlachte. ‘En Ben doet het ook goed.’
Ze keek hem verbaasd aan. ‘Natuurlijk doet Ben het goed. Hij moet alleen wat meer lef hebben. En nu ga ik koffie zetten. Kaffee kochen. Ik smacht er naar.’
Mark sloeg een wilde roffel op de handtrom. ‘Ik ga uit.’ Hij sprong op. Ik meende iets van een bezorgde blik in Uut haar ogen te zien. ‘Goed’, zei ze. ‘Maar maak het niet te gek laat.’
De journalist Paul van 't Veer was in die dagen een in communistische kringen bijzonder gehaat persoon. Ook ik vond hem een verachtelijk verrader van de belangen der arbeidersklasse. De Waarheid drukte met regelmaat lange scheldpartijen op Van 't Veer af. Vermoedelijk begreep men maar al te goed dat in de commentaren van de man het absoluut totalitaire dat wij (als heilbrengend) aanhingen, voor het weldenkende deel van de mensheid haarscherp werd neergezet. Zo dat de overgrote meerderheid snel zijn conclusies kon trekken. Ik denk wel dat een groot aantal communisten de man oprècht infaam vond. Ze dachten nu eenmaal niet anders dan dat de heilsleer van Marx & Lenin alle onrecht weg zou nemen. Hoe dichter iemand bij de waarheid (de echte) kwam, des te pathologischer de afkeer werd. Communisten bedrijven geen politiek. Zij gelóven. Zij geloven in iets wat net zo onbewijsbaar is als het bestaan van God. En als zij ‘aan politiek doen’, is dat altijd om het hoogstaande doel te dienen. Uiteindelijk is al het denken en handelen daaraan ondergeschikt. Dat is vandaag de dag zo, en dat zal, vrees ik, altijd wel zo blijven.
Terug naar Paul van 't Veer. Hij werd dus gehaat en verafschuwd. Ik had een tekst over hem gemaakt. Zes coupletten. Zogenaamd een kinderliedje. ‘Paultje jokt, Paultje jokt, Paultje is een jokkebrok. Paultje spreekt van boze Russen...’ Enzovoort. Mijzelf en de lezer bespaar ik liever de rest. Het telkens terugkerende ‘refrein’ moet ik nog vermelden: ‘Paultje doet het telkens weer... Stoute Paultje van 't Veer!’
Het melodietje had ik al helemaal in mijn hoofd. Ik was niet bij machte dat in een notenschrift weer te geven.
Uut vond de coupletten, hoe trots en blij was ik, schitterend. Toen ik haar mijn wijsje voorneuriede, zette ze zich aan de antieke piano, speelde het met één vinger na en schreef noot na noot op muziekpapier. De pianist moest er zich dan maar verder over ontfermen.
‘Ik doe het als die halfzachte kleutertante op de radio. Je weet wel. Hoe heet ze.’ En ze begon met een (verbazend) hoog stemmetje:
‘Paultje jokt, Paultje jokt, Paultje is een jokkebrok.’
‘Wat zou Rico er van vinden?’ merkte ik op.
Ze keek mij verbaasd en ook enigszins geërgerd aan. ‘Dat doet er geen éne moer toe. Ik vind het goed, en als de anderen dat ook vinden, kan Rico mij de bout hachelen.’
Ze zette haar kopje neer en doofde haar sigaret. ‘Laten we de Navodemokraten nog een keer doen. Ook al moeten we het nu zonder het bezielende ritme van Mark stellen.’
Het viel mij al spoedig op dat Uut zich tegenover de andere mensen van het Uilenspiegelcabaret terughoudend gedroeg. Ze was vriendelijk en hulpvaardig (als ze Joop W. uitlegde dat hij dit of dat beter zus of zo kon doen, was ze bijvoorbeeld heel gedecideerd, maar nooit scherp of onheus; hoe hij ook blunderde), maar
| |
| |
ze hield, waarschijnlijk onbewust, voortdurend afstand.
Hans B., die tot ieders verbazing ineens met een schitterend gaaf ‘goochelnummer’ kwam, onthield ze beslist haar lof niet, maar toen hij van een ‘burgemeesterstype’ helemaal niets wist te maken, en ook niet wilde toegeven dat het ‘zwaar pet’ (volgens Uut) was, bleef ze beleefd, koel en afstandelijk tegen hem. Ik kon het toen onmogelijk onder woorden brengen, maar ik begreep precies waarom ze zo gereserveerd was. Ze kon het niet helpen. ‘Het vak’, daar had ze het almaar over. ‘Het vak. Je kunt niet op het toneel staan “en dan maar wat doen”. Er is spànning nodig. Je moet léven en trillen. Een tekst, een nummer brengen, is nooit vrijblijvend. Het is een kwestie van leven of dood.’
Ach God, ze begrepen haar niet. Ze waren enthousiast, vol goede wil, vonden óók dat de voorstelling een succes moest worden (en dat werd het ook, omdat Uut, al was ze een vakidiote, met beide benen beslist wel op de grond bleef, en de goedwillende amateurs tot het voor haar bittere einde blééf regisseren), maar begrepen ten enenmale niet waar ze het over had, als ze over ‘je géven’ en ‘ondergeschikt zijn’ sprak.
Voor Mimi B., die, toen ze een jonge blom was, serieus aan toneel had gedaan, had ik een monoloog geschreven. Met politiek had het nauwelijks te maken. Het ging over een dame uit de betere kringen, die niet moe werd goed te doen. Ze had zelfs een tehuis voor verdoolde zeebonken geopend, en deed daar, in haar nummer, verslag van. Doldwaas en grote pret. Mimi B. was de enige die aanvoelde wat Uut bedoelde, toen ze zei: ‘Mimi, wéés dat malle mens dan ook. Verdomme, het is niet Mimi die dat leuke nummer doet, het is een rijk wijf dat zich dood verveelt, ze heet Mimi, dat kan, rijke wijven kunnen best Mimi heten, en ze hééft een tehuis voor gevallen zeebonken.’
Rico en Joop W. keken bij die uiteenzetting verbaasd en ook enigszins verontrust naar Uut, maar Mimi B. voelde aan wat ze bedoelde, herhaalde de monoloog, en deed het weergaloos. Ook dàt ontging Rico en Joop W. niet. Zodat ze er nog veel minder van snapten.
Anke, maar ook Wim, vond het best interessant dat ik bij Uut Hulsing over de vloer kwam. Uit hun reacties begreep ik dat Uut helemaal niet gul was met uitnodigingen aan kameraden partijgenoten om toch vooral eens langs te komen. Integendeel. Ik proefde er uit dat ze op dat punt uiterst gereserveerd was. Natuurlijk bleek ze gevoelig voor complimenten over haar werk. Maar zich omringen met een kring van bewonderaars, was het laatste waar ze aan dacht.
Vervelend genoeg begon het tot mij door te dringen (ik ervoer immers hoe feilloos ze de meest uiteenlopende cabarettypes neerzette), dat Uut Hulsing zichzelf hopeloos tekort deed door de CPN, de politiek ‘überhaupt’, niet los te laten. Dat ze zichzelf uitleverde aan een sectarisch groepje, waar de samenleving als zodanig geen boodschap aan had. Hoe kon ze dan, met al haar talent, haar onvoorwaardelijke inzet voor het vak, werkelijk iets betekenen? Als ik dacht aan de vrouwen die op haar terrein een náám hadden, populair waren, besproken werden, meetelden à la bijvoorbeeld Conny Stuart, werd ik somber en heel onzeker. Op een avond, vlak voor de première van ons Uilenspiegelcabaret, maakte ik behoedzaam en voorzichtig een opmerking in die richting.
Uut keek mij aan en zei seconden lang niets. Helemaal niets. Ik vreesde al iets ontzettends doms te hebben gezegd, toen ze, en haar stem klonk lager dan ooit, antwoord gaf: ‘Als ik het grote publiek niet bereik, dan komt dat omdat de Partij het grote publiek niet bereikt’.
Ik knikte en zei niets.
(Later, een tweetal jaren later, toen de Partijmensen óók haar, zonder enig gevoel, gelijk overbodige ballast als een baksteen hadden laten vallen, konden wij over dit beladen onderwerp vrij en zonder terughouding praten. Ze had nog de hoop een geheel nieuwe start te kunnen maken. Maar het was te laat. Hopeloos te laat.)
Ze had een schitterend nummer, waarvoor haar
| |
| |
exman de tekst en de muziek had gemaakt. Op een blues-achtige melodie, die uitstekend in het gehoor lag, bezong ze het lot van de mislukte filmsexbom. ‘Ai am a filmstar, hé look at me, ai show you mai talent. Ai am a glamourgirl met sexepiel.’
Op de repetities bracht ze het met vaart en verve. Vooral Rico bekeek het met (bedenkelijke) geestdrift.
‘Wacht maar tot ik m'n blote jurk aan heb’, vertrouwde Uut mij toe. ‘Dan weet hij helemaal niet meer wat hij ziet.’
Bij haar thuis mocht ik de japon zien. Donkerblauw fluweel, met hier en daar slijtplekken (waarvan je op het toneel toch niets zag), want hij ging al járen mee, strapless, met fonkelende lovertjes, een diepe split opzij en intrigerend kantwerk op de buste.
De pianist, zo dom als hij lief was, had de grootste moeite om van ‘die negermuziek’, zoals hij het uitdrukte, iets behoorlijks te maken, en Uut werd niet moe hem tot gek makens toe voor te zingen dat een bepaald loopje precies zó gespeeld moest worden, en niet anders.
Toen Rico het waagde op zeker moment op te merken dat Henk (de pianist) deed wat hij kon en dat ‘we het hier maar bij moesten laten’, verloor ze voor de eerste keer haar zelfbeheersing. ‘Bemoei je er niet mee’, snauwde ze. ‘Als ik nu óók nog m'n energie moet verspillen door jou uit te leggen dat deze begeleiding of zó moet klinken, of dat er anders van het nummer überhaupt geen sprake kan zijn, kap ik er mee.’
‘Maar het kost zoveel tijd, lieve Uut.’
Ze opende haar mond, kneep toen haar lippen weer op elkaar (zag ze in dat alles zinloos was; een seconde lang?) sprong van het toneel, ging in een stoel zitten en schreeuwde: ‘Ensemblerepetitie. Het nummer Dat hebben de Russen gedaan.’
‘Maar...’ zei Rico.
Uut stond alweer. ‘Ik stel voor dat kameraad Rico Nuis, zákelijk leider van het Uilenspiegelcabaret zich compleet van commentaar onthoudt, of anders de repetitieruimte verlaat.’ Ze was werkelijk ziedend.
Verscheidene mensen keken naar mij (hadden ze door dat ik invloed op haar kon hebben, iets waar ik mijzelf helemaal niet van bewust was?), maar ik reageerde in het geheel niet. Tenslotte kreeg Rico terecht op zijn donder.
Het was Mimi B. die de repetitie redde. Rico bleef, maar zou verder zijn mond houden.
En Uut accepteerde dat en regisseerde in alle rust het nummer Dat hebben de Russen gedaan.
Volgens deze scène waren de Russen overal schuldig aan. De beroerde zomer, de vliegenplaag, de slechte ontvangst van Hilversum II, de tegenvallende haringvangst, de vijandige houding van de Indonesische regering; noem maar op. Aan het slot moest ik opkomen als ‘de geest van Adolf Hitler’ en brullen dat ik ten onder was gegaan, waarop het koor volgde met: ‘dat hebben de Russen gedaan’. Een demagogisch, maar voor een communistisch getint publiek ook stellig amusant nummer.
De première naderde en ik stelde mij er wonderveel van voor. Het was dan wel uitgesproken communistisch, maar wie weet zou er toch iemand in de zaal zitten die mij zou ontdekken. Tenslotte was het een uitstekend en veelzijdig programma (hoe dan ook: dank zij Uut), daar waren we het allemaal over eens.
Uut bezat een schminkdoos, die ze jaren geleden van de acteur Jan Musch cadeau had gekregen. ‘Het openmaken van die doos, geeft mij tenminste weer wat zelfvertrouwen’, legde ze uit.
‘Hoe zo? Heb je dat dan niet?’
‘Een uur voor de voorstelling in het geheel niet. Mijn plankenkoorts kun je pathologisch noemen.’
Ze legde mij het principe van toneelschmink uit. Kennelijk had ik er gevoel voor, want ik deed het in één keer goed. Ze toonde zich niet verbaasd. De antieke doos werd weer behoedzaam in z'n foudraal gestopt. Met wat crème en een stuk keukenrol haalde ze de schmink weer van mijn gezicht. Behoedzame, zachte gebaren.
‘Morgen is het dus zo ver. Première.’
Ik knikte.
‘Ik ben een beetje bang.’
‘Waarom?’
‘Omdat er nog teveel wordt gestoethaspeld.’
‘Maar iedereen weet toch dat we een amateurcabaret zijn. Bovendien zal de enige kritiek die er zal komen in De Waarheid staan.’
Ze stak een sigaret op en inhaleerde diep. ‘De kritiek vind ik van geen enkel belang. Het gaat om het publiek. Dat moet ons accepteren. Met alles er op en er aan. Publiek moet je dusdanig veroveren, dat het je een misstap die je begaat met graagte wil vergeven. Publiek dat de moeite neemt naar je te komen kijken en luisteren, moet je dankbaar en toegenegen zijn. Het heeft recht op al je achting. Mijn angst is die van een verliefde, die bang is afgewezen te zullen worden. Mimi en jij zullen er iets van begrijpen. Maar de anderen? Dàt maakt me onzeker.’
‘Jij voelt je ook voor hen verantwoordelijk’, stelde ik vast.
‘Ja. Natuurlijk.’
Het publiek was opgetogen toen we klaar waren met de finale. En Uut Hulsing kreeg een ware ovatie. En Rico gaf háár een buitengewoon fraai bloemenboeket. En hij kuste haar op beide wangen. En ik had daar niet de minste moeite mee, want ik had haar immers, toen de voorstelling na een half uur overduidelijk een succes bleek, op haar lippen mogen kussen. En ik hield van haar. Ik hield van haar.
| |
| |
|
|