| |
| |
| |
[409]
Over Popper
Willem Frederik Hermans
Een vraag die mij ook nu nog wel eens wordt gesteld, nu ik me al jaren niet meer over filosofische kwesties heb uitgelaten, luidt: ‘Waarom geeft u kennelijk de voorkeur aan de duistere Wittgenstein boven Popper, die volgens velen veel helderder dacht en schreef over nagenoeg de zelfde kwesties?’
Dat ik op deze vraag geen volledig antwoord kan geven, moet ik voorop stellen. Wittgenstein en Popper zijn, door het zeer verschillende niveau van abstractie waarop zij zich uitlaten, eigenlijk niet goed te vergelijken. Een kritiek op Popper is veel eenvoudiger dan een op Wittgenstein - men kan de laatste natuurlijk wel totaal afwijzen. Het verkondigende karakter van Wittgensteins uitspraken staat menigeen tegen.
Dat Wittgenstein, een wijsgeer van het orakeltype, ooit hoogleraar is geweest (wat zeggen wil een officieel erkend professor in de filosofie) is mogelijk een wonder, gezien het feit dat Nietzsche zich pas goed als filosoof van het orakeltype kon ontplooien toen hij geen professor meer was. Maar het zou mijns inziens een nog veel groter wonder zijn geweest, als Popper het niet tot hoogleraar zou hebben gebracht. Hij is zelfs een zeer uitgesproken hoogleraar: benaderbaar, bereid iets uit te leggen, weet van geven en nemen, gelooft niet onvoorwaardelijk aan eigen roeping. Een in veler ogen sympathieker, menselijker figuur dan Wittgenstein. Maar voor mijn gevoel minder boeiend.
Popper, die een zelfde soort onopvallende stijl schrijft als andere professoren, heeft ook stylistisch weinig gemeen met de zoveel dichterlijker Wittgenstein.
Een neo-positivist is hij niet, zoals dikwijls wordt gedacht. Hijzelf verzette zich tegen deze gedachte en de ‘Wiener Kreis’ bij monde van Carnap en Neurath heeft hem fel gekritiseerd.
In 1972 opperde de BRT het plan een debat over Popper tussen Prof. Dr. L.W. Nauta en mij te doen houden en uit te zenden.
Als voorbereiding tot deze discussie, maakte ik aantekeningen die ik Nauta tevoren liet lezen. De uitzending, over Brussel III, vond plaats op 28 oktober 1972.
Ik heb ook toen al met de gedachte rondgelopen de aantekeningen ergens te publiceren, maar vergat het. Onlangs vond ik ze terug en nu maak ik ze alsnog publiek, in de hoop dat de hierboven aangeduide vraagstellers er enig genoegen aan zullen beleven. Ik besef heel goed dat een duidelijk antwoord op hun vraag in het hier volgende niet volledig vervat is, alleen enkele ‘bouwstenen’ voor zo'n antwoord.
| |
1.
De filosoof Karl Raymund Popper, een man van tamelijk hoge leeftijd (hij is geboren in 1902) heeft, als geleerde zo vermaard dat de Engelse koningin hem in 1964 tot ridder sloeg (Sir Karl), in Nederland en België aan het begin van de jaren zeventig een ruime bekendheid verworven, dankzij een televisieoptreden.
De kern van Poppers filosofische boodschap werd door hem al ruim dertig jaar eerder geformuleerd: Karl Popper, Logik der Forschung, Wien 1935.
Popper bracht in 1935 naar voren dat een bewering of een complex van beweringen (b.v. een wetenschappelijke theorie) des te minder informatie verschaft, naarmate de formulering ervan algemener is. Minder algemene, meer specifieke theorieën, verschaffen meer informatie, wat met zich meebrengt dat een dergelijke theorie in meer opzichten op juistheid kan worden gecontroleerd. Omdat er meer controlemogelijkheden zijn, neemt de kans toe dat een van de verrichte controles tot de conclusie voert dat de theorie niet klopt. Daarmee is een dergelijke theorie dan gefalsifieerd. Theorieën die veel informatie verschaffen en daardoor vele aangrijpingspunten voor een eventuele weerlegging bieden, zijn op grond hiervan onwaarschijnlijker dan algemenere: niet gemakkelijk of zelfs in het geheel niet falsifieerbare theorieën.
Voor de in het geheel niet falsifieerbare theorieën geldt wel dat ze een hoge graad van waarschijnlijkheid hebben - maar hun wezen brengt met zich mee, dat er dan ook (feitelijk) niets feitelijks in wordt beweerd. Bij het kenschetsen van een dergelijke theorie als ‘waarschijnlijk’ ligt de nadruk, zou ik willen zeggen op schijn.
| |
| |
| |
2.
Voor zover Poppers stellingen oorspronkelijk zijn, zijn ze toch maar varianten op zulke waarheden als koeien dat het nietszeggende niet kan worden weerlegd. Of te wel dat spreken zilver is en zwijgen goud.
Een vanzelfsprekend uitvloeisel van Poppers grondstelling bestaat hierin, dat in hoge mate falsifieerbare theorieën in hogere mate wetenschappelijk zijn dan andere. Onfalsifieerbare theorieën hebben een geringe wetenschappelijke waarde, wat zeggen wil dat ze geen betekenis hebben, ze delen niets wetenswaardigs mee.
Popper is afkomstig uit Wenen, beschouwt zichzelf wel niet als behorend tot de logischpositivistische ‘Wiener Kreis’, maar is toch zeer door Wittgenstein beïnvloed en daarom met de ‘Wiener Kreis’ verwant.
Ik zou hem onder deze strenge denkers tot de meer rekkelijke figuren willen rekenen, vooral ook op grond van opstellen als die hij verzameld heeft in Conjectures and Refutations.
Niettemin zijn de gevolgen van Poppers falsificatiestelling voor heel wat beweringen en theorieën, die door heel wat denkers tot de wetenschap worden gerekend, zeer onaangenaam.
Niet alleen beruchte pseudowetenschappen als de astrologie en de metafysica, maar ook theorieën als het marxisme en de psycho-analyse kunnen geen genade vinden in Poppers ogen.
Poppers falsificatiestelling is overigens niet de eerste of enige basis waarop exacte wetenschappen, (‘Sachwissenschaften’, ‘echte’ wetenschappen, ‘harde’ wetenschappen) onderscheiden kunnen worden van andere disciplines: ‘Geisteswissenschaften’ enz., die dan niet als echte wetenschappen kunnen worden beschouwd.
Het falsificatieprincipe brengt mijns inziens mee dat alle wetenschappelijke theorieën die op historische gegevens zijn gebaseerd, moeilijk gefalsifieerd kunnen worden en dus nauwelijks wetenschappelijke waarde kunnen hebben, aangezien geen zekerheid kan worden verkregen dat zij overeenkomen met de werkelijkheid. Zie ik het goed, dan gaat Popper niet zo ver, of niet altijd zo ver.
Wat voor de meeste beoefenaren van exacte wetenschappen vanzelf spreekt, maar toch nog wel eens herhaald mag worden, omdat dit inzicht niet zeer verbreid is onder de velen die zulke vakken als sociologie, economie en geschiedschrijving beoefenen, is dit: de natuur is altijd compleet aanwezig, het verleden nooit.
Natuurwetenschappelijke proefnemingen kunnen eindeloos herhaald worden. In de natuurwetenschappen staat de tijd, bij wijze van spreken, stil.
De geschiedkundige stelt een theorie op op basis van restanten, maar de anorganische natuur is altijd volledig.
Het verschil tussen de historische geologie en de geschiedenis bestaat hierin, dat, aangezien de ‘wetten van de geschiedenis’ niet bekend zijn en de natuurwetten wel, de historische geoloog veel nauwkeuriger weet wat er aan het beeld dat hij zich van een voorbije geologische periode vormt, ontbreekt. De geschiedkundige weet dit nooit en kan het ook niet weten.
Historische gebeurtenissen herhalen zich niet en de historicus blijft altijd aangewezen op de waarnemingen van anderen. Terwijl de paleontoloog zich baseert op stomme getuigen, baseert de historicus zich op de mededelingen van dode getuigen - die gelogen kunnen hebben, of zich kunnen hebben vergist.
Een middenpositie wordt ingenomen door een vak als de meteorologie, dat heel wat verder ontwikkeld zou zijn, als we over betrouwbare reeksen van waarnemingen uit vroegere eeuwen zouden beschikken, maar die zijn er niet, omdat er toen geen meteorologen waren.
Een historisch beeld is altijd geconstrueerd uit incomplete gegevens, daardoor blijft de objectieve waarheid ervan meestal onzeker.
Natuurwetenschappelijke beelden kunnen ook samengesteld zijn uit incomplete gegevens, maar de mogelijkheden tot verbetering en aanvulling zijn welhaast eindeloos groot. Daarentegen is het historische bronnenmateriaal, zelfs als het nog kan worden aangevuld, toch altijd beperkt.
Bij theorieën en beschrijvingen die op historische gegevens gebaseerd zijn, is het zeker dat alle relevante feiten nooit bekend zullen worden. In de natuurwetenschappen blijft er altijd hoop op uitbreiding van het feitenmateriaal.
| |
3.
Een bezwaar tegen Poppers falsificatietheorema is het feit dat fysische theorieën, tenminste in de moderne tijd, maar zelden totaal gefalsifieerd zijn (zoals Popper lijkt te denken).
Popper onderstreept dat de natuurwetenschappen in voortdurende ontwikkeling blijven - wat juist hun wetenschappelijke karakter uitmaakt. De menselijke onwetendheid is nog altijd haast eindeloos. Daardoor zal elke natuurwetenschappelijke theorie op den duur (door het vinden van nieuwe feiten) gefalsifieerd kunnen worden, denkt Popper.
Deze opmerking, op zichzelf juist, lijkt me niettemin in staat de grootste verwarring aan te richten bij geesten die niet natuurwetenschappelijk geschoold zijn, maar wel dialectisch - wat dit laatste dan ook moge inhouden.
| |
| |
Popper zal hen niet kunnen overtuigen dat hun dialectiek onwetenschappelijk is. Precies! zullen zij uitroepen. Wat Popper beweert, is helemaal wat we zelf ook altijd beweerd hebben: these, antithese, synthese! Deze meneer Popper moet wel zeer te kwader trouw zijn en een loonslaaf van het monopoliekapitaal, als hij zich keert tegen Hegel en Marx!
| |
4.
Economische toestanden en sociologische situaties zijn historisch. En soortgelijke bezwaren als die welke ten opzichte van de geschiedschrijving gelden, kunnen dus ook tegen de economie en de sociologie worden ingebracht.
Termen als ‘analyseren’, ‘experiment’ of ‘wet’, gebruikt in een sociologische of economische context, suggereren het bestaan van iets dat er niet is, namelijk dat die termen een soortgelijke wetenschappelijke betekenis zouden hebben als ze bezitten in de natuurwetenschappen.
Voor de natuurwetenschappen is het op de voorgrond schuiven van de boven geschetste overwegingen niet van uitzonderlijk grote fundamentele betekenis. Men kan zich zeer goed en succesvol met natuurwetenschappelijk onderzoek bezig houden, zonder zich ooit in de filosofie van de natuurwetenschappen te hebben verdiept. De vraag ‘Waar ben ik eigenlijk mee bezig?’, vraag die sociologen zo gaarne stellen - en meestal zijn ze er zeer trots op dat ze deze vraag stellen, waarna ze zich aan hun schrijftafel zetten tot het uitstippelen van nieuwe lijnen, prolegomena, intenties, voorlopige verkenningen, enz. - wordt op laboratoria zelden vernomen.
Voor de natuurwetenschappen zijn Poppers ideeën niet van wezenlijk belang, maar voor de niet-zakelijke wetenschappen, althans voor grote gedeelten daarvan (algemene theorievorming e.d.) zijn ze dodelijk.
Toch zal het prediken (want prediken blijft het ondanks alles) van deze denkbeelden voor een gehoor van sociologen, politici, economen en historici meestal vergeefse moeite blijken te zijn.
Het spreekwoord zegt: Men moet roeien met de riemen die men heeft. Sociologen en economen roeien met riemen die ze helemaal niet hebben. (Toch schrijdt de geschiedenis voort.) Welk nut heeft het de sociologen aan het verstand te brengen dat ze geen riemen bezitten? Geen wetenschappelijk nut, maar wel een pedagogisch nut. (Van een wetenschappelijk nut zou sprake kunnen zijn, wanneer men hun een alternatief zou kunnen bieden, wat, volgens mij, maar niet volgens Popper, onmogelijk is.)
Te trachten de sociologen enz. van hun pretenties af te brengen is geen fundamentele wetenschappelijke arbeid, maar pedagogisch vormingswerk. Deze pedagogische arbeid, wetenschappelijk van geen betekenis (immers het intrappen van open deuren), moet wel een maatschappelijke resonans worden toegeschreven, preciezer: een politieke.
Vooral de latere Popper is daarom in hoofdzaak een politiek pedagoog.
Politieke ideologieën als nationaal-socialisme en marxisme zijn gebaseerd op pseudo-wetenschappelijke theorieën. Wanneer dergelijke ideologieën een agressief karakter vertonen, moge het van belang zijn zoveel mogelijk aanhangers ervan aan het verstand te brengen dat zij dwalen. Dit is pedagogiek of andragogiek, maar geen wetenschapsfilosofie.
Popper ontkomt daarbij lang niet altijd aan het gevaar zelf stellingen te verkondigen die niet falsifieerbaar zijn, dus in zijn eigen ogen niet wetenschappelijk.
Dit is op zichzelf een tragische omstandigheid, van een tragiek die inherent is aan de wereld, of zo men wil de kosmos.
De tragische kloof tussen het zoeken naar de exacte waarheid en de eisen van de maatschappij. De fundamentele waardenvrijheid van de exacte wetenschappen enerzijds en het normatieve karakter van alle beschouwingen die het menselijk handelen tot onderwerp hebben, aan de andere kant.
| |
5.
In 1957 publiceerde Popper The Poverty of Historicism, beschouwing waaraan hij refereert in het latere opstel Prediction and Prophecy in the Social Sciences.
‘Historicisme’ wordt door Popper, in dit boek dat voorafgaat aan het opstel waarover onze discussie handelt, als volgt omschreven:
| |
| |
een benadering van de sociale wetenschappen die aanneemt dat historische voorspelling hun voornaamste doel is. En dat dit doel bereikt kan worden door ritmen, patronen, wetten of lijnen aan het licht te brengen, die aan de ontwikkeling van de geschiedenis ten grondslag (zouden) liggen.
In tegenstelling tot wat ik in dit overzicht tot dusver gedaan heb, maakt Popper een voor mijn gevoel onbegrijpelijke (en daarom misschien wel opportunistische) uitzondering voor de economie, bij de opsomming van de sociale wetenschappen die van historicisme te lijden hebben, of daaraan lijden. ‘Since I am convinced that such historicist doctrines of method are at bottom responsible for the unsatisfactory state of the theoretical sciences (other than economic theory)...’
Waarom de economie uitgezonderd? Mogelijk omdat in de dagen waarin Popper dat schreef, de Keynesiaanse economie nog hoogtij vierde en niet op het punt stond tot stof uiteen te vallen.
De voornaamste stellingen van The Poverty of Historicism zijn:
De loop van de geschiedenis van de mensheid wordt zeer sterk beïnvloed door de ontwikkeling van de menselijke kennis.
De toekomst van de menselijke kennis kan niet worden voorzien.
De toekomst van de mensheid kan dus ook niet worden voorzien.
Een vak als ‘theoretische geschiedenis’ naar analogie van theoretische natuurkunde is onmogelijk.
Het bewijs voor een en ander berust op de overweging dat geen wetenschappelijke voorspeller (hetzij een geleerde, hetzij een rekentuig) met wetenschappelijke methoden zijn eigen toekomstige resultaten kan voorspellen.
Historicistische opvattingen zijn hiermee in strijd. Ze brengen dus een soort schijnwetenschap voort. Ze hebben een verderfelijke invloed op de maatschappij (Heraklitus, Plato, Hegel, Marx).
Op maatschappelijk terrein zijn experimenten niet mogelijk. Alles wat hier voor experiment doorgaat is nooit een experiment in de zin waarin natuurkundige experimenten dat zijn. Ze worden, zegt Popper, niet ondernomen om onze kennis te verrijken, maar om politiek succes te behalen.
Ze worden niet verricht in een laboratorium onder strikt gecontroleerde omstandigheden, maar het ten uitvoer brengen ervan verandert juist die omstandigheden in de maatschappij, die hetzelfde zouden moeten blijven om het experiment zinrijk te maken. Ze kunnen nooit herhaald worden onder precies dezelfde omstandigheden (dit juist maakt een experiment wetenschappelijk waardevol) omdat de omstandigheden door het verrichten van het experiment zijn veranderd.
‘The typical experimental sciences are capable of making technological predictions, while those employing mainly non-experimental observations produce prophecies.’
Terwijl ik zijn opmerking over maatschappelijke experimenten onderschrijven kan, vind ik dit laatste niet sterk uitgedrukt.
De atronomie, natuurwetenschap die in extreme mate niet-experimenteel is, produceert toch geen ‘voorspellingen’ in de zin die Popper in het tweede deel van de geciteerde volzin aan dat woord geeft, namelijk profetieën, maar voorzeggingen van toekomstige hemelse constellaties.
Dus ben ik het wel eens met wat Popper bedoelt, maar de manier waarop hij zich uitdrukt (hier tenminste) lijkt mij onjuist.
In het essay Prediction and Prophecy &c formuleert hij bovendien aanmerkelijk minder scherp dan in The Poverty of Historicism. In eerstgenoemd opstel verstaat hij onder historicisme de opvatting dat het de taak van de sociale wetenschappen zou zijn historische voorspellingen te doen en dat het doen van historische voorspellingen noodzakelijk is als men op rationele wijze politiek wil bedrijven.
Popper bestrijdt terecht deze mening. De sociale wetenschappen zijn inderdaad niet bij machte historische voorspellingen te doen, maar de conclusie dat die wetenschappen dus geen raison d'être hebben of dat ieder die beweert op rationele wijze politiek te kunnen bedrijven een bedrieger is, trekt Popper, helaas, maar zeer verstandig, niet.
Popper beschouwt het historicisme als overblijfsel van een oud bijgeloof...
Historicisme is een belangrijk onderdeel van het marxisme, maar daarvan niet alleen, ook van andere ideologieën.
Hierbij dient men te bedenken dat het marxisme niet zo maar een ideologie pretendeert te zijn, of een samenbundeling van allerlei verlangens die leven in een bepaalde groep: de marxisten, maar een wetenschap, een exacte wetenschap met name. De natuurwetenschap van de menselijke samenleving, niets minder. De marxist ‘kent’ de geschiedenis; de marxistische politicus is een geleerde. Zelfs Stalin schreef dikke saaie boeken. De marxist kent de geschiedenis, zoals de chemicus de stoffen kent waaruit hij naar believen nieuwe stoffen kan maken met gewenste eigenschappen. Zo maakt de marxist er aanspraak op nieuwe sociale omstandigheden te kunnen scheppen, waaronder een nieuwe mens met van te voren bepaalde eigenschappen zal opgroeien. Een nieuwe ethiek, een nieuwe esthetiek, een nieuwe mentaliteit.
| |
| |
Popper is het eens met de marxisten dat filosofen de wereld niet alleen dienen te verklaren, maar ook te veranderen. Dat laatste in verband met ‘the mortal danger into which mankind has floundered’. Wel. We leven nog altijd en niemand weet hoe lang dit nog zal duren.
In The Poverty of Historicism legde Popper de vinger vrij wat onbarmhartiger op de wonde plek. In het nu besproken opstel spreekt hij zich minder doeltreffend uit, wat veroorzaakt wordt doordat hij in The Poverty of Historicism een uiteenzetting geeft over het ‘holisme’ van het historicisme, die in het latere opstel achterwege blijft. Maar dit punt is zeer essentieel. ‘Historicism is interested in the development, not of aspects of social life, but of society as a whole.’ Terecht betoogt Popper dat de bestudering van ‘wholes’ in de sociologie geen resultaten kan opleveren. En:‘... what Spinoza calls “tyranny”, and declares to be in conflict with reason, is treated quite innocently by holistic planners as a “scientific” problem, the “problem of transforming men”.’ (op. cit. 90, noot).
In het licht van deze opmerking valt het moeilijk in te zien hoe Popper het ooit met de marxisten eens heeft kunnen zijn, dat filosofen de wereld ‘ook (dienen te) veranderen’, terwijl hij zich met zijn bewering over het dodelijke gevaar waarin de mensheid zou zijn verzonken, aan een holistische redenering van de meest kwalijke soort bezondigd heeft en met kwalijk resultaat: toen hij die bewering uitte, was de wereld nog heel wat minder dicht bevolkt dan nu.
Het marxisme, zegt Popper, heeft wat zijn voorspellingsmogelijkheden betreft minder overeenkomst met die van de natuurwetenschappen (zoals de marxisten zelf denken) dan met b.v. Oud-Testamentische voorspellingen.
Ik kan Popper hierin wel gelijk geven, maar betreur dat hij, geloof ik, onvoldoende beseft dat de ‘voorspellingen’ van de natuurwetenschappen niets te maken hebben met voorspellen.
Een fyicus die voorspelt dat als ik een ei uit een raam van de derde etage op straat gooi, het ei kapot zal vallen, kan ik niet in ernst een helderziende noemen, ook al zullen de feiten hem in het gelijk stellen. Maar alle ‘voorspellingen’ van de natuurwetenschappen zijn van deze soort.
Werkelijk wetenschappelijke voorspellingen lijken geenszins op profetieën, eerder op implicaties.
Popper noemt als voorbeeld van geslaagde natuurwetenschappelijke voorspellingen, het voorspellen van zonsverduisteringen.
Nu is het best mogelijk dat het voorzeggen van zonsverduisteringen in de tijd waarin het Copernicaanse kosmosbeeld nog als iets geheimzinnigs werd ervaren, in veler ogen even mysterieus heeft geleken als de voorspellingen van het orakel van Delphi. Maar deze twee fenomenen hebben niets met elkaar te maken. Popper legt hier te weinig de nadruk op.
Marxistische voorspellingen hebben, beweer ik, met geen van beide veel te maken. De marxistische voorspelling is een hybride tussen profetie en aanbeveling of bevel, tussen hopen dat iets vanzelf gebeuren zal, en met opzet laten gebeuren.
De elementen leugen en propaganda in de marxistische beschouwingen laat ik dan nog maar buiten beschouwing.
Popper meent dat het niet de taak van de sociale wetenschappen is de politieke ontwikkeling te voorspellen. Welke taak er dan wel voor deze disciplines overblijft, zullen we later zien.
Voorts kritiseert hij de ‘historicistische doctrine van de politiek’, inhoudend dat het de taak van de politici zou zijn de geboorteweeën van een nieuwe maatschappij te verlichten. Dit alles, zegt Popper, maakt deel uit van de ‘visie volgens welke de geschiedenis van de mensheid is gebaseerd op een scenario en dat als we erin slagen het scenario te ontsluieren, we de sleutel van de toekomst bezitten.’
Soortgelijk historicisme wijst hij aan bij Hegel, John Stuart Mill, Comte. Bij Heraklitus, Plato en Hesiodus. En vooral in de Bijbel: de Joden zijn een uitverkoren volk, door God uitverkoren, die een plan men hen heeft.
‘History has a plot, whose author is Jahwe, the plot can be partly unraveled by the prophets’.
Dit alles kan ik onderschrijven, maar Poppers gebruik van het woord ‘plot’ verdient wel enig commentaar. Het valt op dat hij niet het woord ‘plan’ gebruikt, zoals o.a. onze koningin Juliana doet, die er nogal eens op wijst dat God een ‘plan met deze wereld’ heeft.
Het woord ‘plot’ vertalen als scenario, wat ik zojuist gedaan heb, is mogelijk ook aanvechtbaar - daarom heb ik het juist gedaan.
Onder scenario kan van alles verstaan worden.
Het filmscenario schrijft de filmspelers van minuut tot minuut voor wat ze moeten doen. Is het denkbaar dat God een dergelijk scenario voor de wereldgeschiedenis geschreven heeft? Dit idee kan geopperd worden, maar er kan niet mee worden geleefd. Immers de filmspelers weten dat alles wat ze in de film doen en zeggen kant en klaar voor ze is bedacht. Maar de stervelingen weten in het geheel niet wat er voor ze bedacht is als er al iets voor ze is bedacht en in geen geval hebben ze, zoals acteurs, de gelegenheid gekregen het van te voren uit hun hoofd te leren.
De marxisten nemen aan dat het scenario niet in alle details bedacht is, maar dat het zich volgens bepaalde regels ontwikkelt, zoals een spel. De mens kan door redelijk handelen (‘met de geschiedenis mee’) dat wat er uiteindelijk gebeurt beïnvloeden, zoals een schaker het verloop van een partij beïnvloeden kan - tot op zekere hoogte. Niemand weet immers welke,
| |
| |
want hij heeft een tegenspeler.
Toch heeft de schaker niet meer dan één tegenspeler, de mensen hebben er miljarden.
Het ‘plot’ van Jahwe, waar de Bijbel en koningin Juliana gewag van maken, is van een ander soort. Het is een uitvloeisel van goddelijke willekeur. Het wordt door Jahwe bedacht los van alles, los van regels, in volledige opperheerschappij en de gehoorzaamheid aan God houdt in dat de mens zelfs geen poging moet wagen er iets van te begrijpen. Zo nu en dan laat God iets van zijn plan, een miniem fragment, doorschemeren aan een profeet, maar dit doet Hij alleen wanneer het volk Israëls dreigt zich in ondernemingen te storten die al te ver van het geheime plan zouden kunnen afvoeren.
Ik acht Poppers analogie marxisme-Bijbel betwistbaar, waarmee ik overigens niets gunstigs over de marxistische historicistische opvattingen wil hebben gezegd.
Deterministen stellen zich de kosmos voor als een geprogrammeerde computer. Maar dit houdt niet in, dat de mens uit wat gebeurd is kan extrapoleren wat nog gebeuren zal. Als ik om vijf over twaalf het voornemen opvat een sigaret aan te steken, maar dit niet doe en het uitstel tot kwart over twaalf, zal de determinist zeggen dat de computer had vastgesteld dat ik om vijf over twaalf dat voornemen zou opvatten, maar het niet uitvoeren en dat ik het om kwart over twaalf toch zou uitvoeren en dat het me om kwart over twaalf onmogelijk zou zijn geweest het niet uit te voeren, wat bewezen wordt door het feit dat ik inderdaad om kwart over twaalf een sigaret heb opgestoken.
In deze zin zijn de marxisten geen deterministen.
Poppers betoog, neerkomend op het onderstrepen van het onderscheid tussen ‘wetenschappelijke voorspelling’ en ‘onvoorwaardelijke historische profetieën’ lijkt mij omslachtig, al ben ik het met hem eens dat revoluties niet te voorspellen zijn.
Het verschil tussen het ‘wetenschappelijk’ historisch materialisme en een echte wetenschap zou ik willen demonstreren aan de volgende typisch historisch materialistische redenering van Dr. A.L. Constandse, die, ben ik goed ingelicht, wel geen marxist is, maar een anarchist. Toch schreef hij: ‘De objectieve voorwaarden voor een sociale revolutie (n.l. een verarmd plattelandsproletariaat; landlords; een burokratenkaste; een begin van bourgeoisie geliëerd met het buitenland) waren weliswaar aanwezig, maar de communisten slaagden niet in de organisatie van een boerenguerrilla terwijl onvoldoende intellectuelen voor de sociale revolutie werden gewonnen.’ (Academia, 25 maart 1972).
De bekende argeloosheid van de heer Constandse staat er borg voor dat deze schrijver zelf niet zal hebben beseft wat 'n kletspraat hij hier debiteert.
Wanneer, laat ons zeggen in een chemisch laboratorium, de ‘objectieve voorwaarden’ voor het intreden van een bepaalde reactie aanwezig zijn, treedt deze reactie ook zonder verwijlen in. Als geen reactie intreedt, betekent dit dat de objectieve voorwaarden er niet waren, of dat een ervan er niet was. Met andere woorden: Constandses geleerd klinkende terminologie is hol als een zeepbel en wat hij mededeelt komt nergens anders op neer dan dat Constandse op zeker ogenblik meende dat er (in China, want daar gaat het over) een sociale revolutie zou plaatsgrijpen, maar dat hij, achteraf, zich bleek te hebben vergist: er vond geen sociale revolutie plaats op het verwacht moment. Zoekend naar oorzaken voor het uitblijven van wat hij verwacht heeft, verzint hij een verklaring achteraf, die met wetenschappelijke poeha indruk op de lezer moet maken, maar evenmin is te verifiëren als een eventuele andere verklaring - en trouwens ook niet te falsifiëren.
(Vraag: vergis ik me misschien? Wat betekent het woord ‘voorwaarde’ hier? Hetzelfde als ‘oorzaak’? Zo niet, wat dan?).
(Terzijde: het meeste echte wetenschappelijke speurwerk is het werk van teams. Als in een modern laboratorium een experiment niet het verwachte resultaat oplevert, zal een team van speurders trachten de oorzaken daarvan op te sporen. Beschouwen we de menselijke samenleving als een proefopstelling in een laboratorium (wat de marxisten doen), dan is het vast en zeker het allergrootste laboratorium waarin de alleringewikkeldste reacties plaatsvinden die er ter wereld kunnen worden aangetroffen.
Niettemin blijkt speurwerk altijd overbodig te zijn voor de marxistisch geïnitieerde. Iedere derdejaars student met een tweedehandsschrijfmachine, elke gepensioneerde redacteur buitenland is, in zijn otium cum dignitate en mijlenver van China verwijderd, in staat een trefzekere ‘analyse’ op te stellen. Het doet denken aan de diagnostische methoden van piskijkers en kruidendokters.)
| |
6.
Over Popper en zijn rechtvaardige vernietiging van het historicisme nog dit:
De ontzenuwing van het historicistisch denken, zegt hij, hoeft de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet tot wanhoop te brengen, of tot een bekering tot het irrationalisme. Alleen teleurgestelde historicisten zullen besluiten dat de sociale wetenschappen nutteloos zijn. Want, zo vervolgt hij, het nut van de astronomie bestaat ook niet uit het voorspellen van zonsverduisteringen.
| |
| |
Inderdaad. Maar waaruit dan wel? Het moet Popper toch bekend zijn dat de astronomie waarschijnlijk de meeste nutteloze van alle natuurwetenschappen is. Even bekend zou het hem moeten zijn, dat de astronomen hierdoor geenszins teleurgesteld worden.
Popper doet mij in zulk soort passages en trouwens passim aan een welwillende pedagoog denken, die domme leerlingen nu ook de moed weer niet geheel ontnemen wil.
Wat valt er trouwens te ‘voorspellen’ aan zonsverduisteringen, voor wie eenmaal het model van het planetenstelsel in de hand houdt, weet dat de aarde met een bekende snelheid om de zon draait, de maan om de aarde, enzovoort? De rest is een kwestie van waarnemen en rekenen. Met voorspellen of waarzeggen heeft het niets te maken. Dat zouden, als de sociologie een soortgelijke wetenschap was, ook haar voorspellingen niet hebben, maar zulke voorspellingen zal zij nooit kunnen doen, omdat, als er over mensen iets voorspeld wordt, ze maatregelen kunnen nemen die het uitkomen van de voorspelling kunnen verijdelen.
Het ‘voorspellen’ van de astronomen heeft, zo min als met waarzeggen, iets te maken met het overtuigen van een goegemeente of de meerderheid van een bevolking, het ‘winnen van voldoende intellectuelen voor de sociale revolutie’ en dergelijke struikelblokken die de politieke voorspellers voortdurend op hun pad aantreffen.
Als de astronomie geen nut heeft - wat zij niet heeft - dan verschaft zij toch wel het genoegen bepaalde problemen op te lossen, mechanismen te ontraadselen.
Als de sociale wetenschappen bepaalde problemen konden oplossen met de bijna onomstotelijke zekerheid waarmee de astronomen sommige van hun problemen hebben opgelost,
| |
| |
zouden ze, als aangename bijkomstigheid misschien ook nuttig zijn, althans op voorwaarde dat de gevonden oplossingen in 's mensen kraam te pas zouden komen.
(Wat te beginnen als de uitspraak ‘vijftig procent van de mensheid is gedoemd op de rand van de hongerdood te leven’, het onomstotelijk wetenschappelijk resultaat van een sociologisch onderzoek was, zoals het een onomstotelijk resultaat van het medische onderzoek is, dat niemand ouder wordt dan honderdtien jaar?
Indien de sociale wetenschappen, zoals Popper betoogt, niet nuttig zijn en als ze evenmin hun problemen kunnen oplossen, lijkt me dit inderdaad een reden tot neerslachtigheid voor de sociologen. Deze neerslachtigheid hoeft niet speciaal voort te spruiten uit teleurstelling omdat het historicisme niet houdbaar is.)
Popper, die hier verder over zwijgt, want hij is volgens eigen zeggen een optimist, gordt zich vervolgens aan om de functie van de maatschappijwetenschap te verklaren, maar daartoe moet hij twee naieve maatschappijtheorieën uit de weg ruimen:
eerste theorie: de maatschappijwetenschap bestudeert maatschappelijke entiteiten zoals groepen, naties, klassen, verenigingen, beschavingen. Deze kunnen schijnbaar bestudeerd worden zoals plantenfamilies of diersoorten.
Bezwaar dat dit onmogelijk maakt: groepen, naties, beschavingen enz. zijn geen empirische objecten, de analogie met plantenfamilies en diersoorten is onjuist.
Een op deze hypothese gebouwde theorie voert tot ‘naief collectivisme’.
tweede theorie: de ‘samenzweringstheorie van de maatschappij’. Oorlog, werkloosheid, armoede, hongersnood e.d. zijn gevolg van een of andere samenzwering van machten, groeperingen of individuen.
Deze theorie is ouder dan het historicisme en het historicisme is eigenlijk hiervan afgeleid.
De homerische goden staken de koppen al bij elkaar en bepaalden de afloop van de Trojaanse Oorlog. Andere voorbeelden: de monopolisten, de kapitalisten, de imperialisten, enz.
Poppers bezwaren:
A) Er zijn weinig samenzweringen en als ze er zijn, veranderen ze het maatschappelijke leven nauwelijks. Als alle samenzweringen verdwenen, zouden we nog met dezelfde moeilijkheden geconfronteerd worden.
B) Conspiraties hebben zelden succes. Zie de nazi-conspiratie.
Popper schijnt niet in te zien dat A en B met elkaar in strijd zijn. Zijn opmerking dat conspiraties zelden succes hebben is ook zwak op zichzelf. De nazi-conspiratie geen succes? Maar wat is succes? Eeuwigdurende successen bestaan nu eenmaal nergens.
Beter had Popper kunnen proberen te betogen dat de successen van diverse fascistische bewegingen niet aan het conspirationele karakter van de fascistische leiders te danken zijn geweest (zie zijn eigen argument A). Voor zover de geschiedschrijving betrouwbaar is, kan men niet beweren dat de conspiratie tussen de as-mogendheden hechter of efficiënter is geweest dan die tussen de democratische naties. Vgl. Franco die, ondankbaar, Hitler de toegang naar Gibraltar versperde, of anders Mussolini die het vast en zeker met de geallieerden op een accoord zou hebben gegooid, als hij de kans had gekregen.
Overigens is een vervanging van de conspiratietheorieën (en hier praat Popper niet over) moeilijk te geven. Praktisch de gehele geschiedschrijving gaat uit van conspiraties: bondgenootschappen, allianties, triple allianties. De Europese vorsten beslisten op het Congres van Wenen hoe Europa verdeeld zou worden. Churchill, Roosevelt en Stalin deden hetzelfde in Jalta. De Tachtigjarige Oorlog werd ontketend door ‘de protestanten’. Enz. Voorde verklaring van de meeste historische tijdperken is er niets anders, omdat de kroniekschrijvers het nu eenmaal altijd door die optiek bekeken hebben. Tot de huidige dag verkondigen staatslieden (niet alleen de marxistische, maar ook die van het type De Gaulle) dat ze ‘een opdracht van de geschiedenis’ hebben ontvangen.
‘Als alle samenzweringen verdwenen...’
Er bestaan nu eenmaal conspiraties, niet zulke legendarische als die van ‘de’ joden of ‘de’ imperialisten, maar van machthebbers die er rond voor uitkomen dat ze samenzweren met andere machthebbers, andere groeperingen. En het ongeluk van de sociale wetenschappen en van de economen is dat ze niet in staat zijn de betekenis van dit groepsgewijze optreden exact te meten en dat, bovendien, de studies die ze eraan wijden toch altijd mosterd na de maaltijd zijn.
| |
7.
Welke taak is het die volgens Popper met succes door de sociale wetenschappen ten uitvoer zou kunnen worden gelegd?
Dit is het opsporen van de onbedoelde repercussies die opzettelijke besluiten hebben.
Het spijt me wel, maar Popper introduceert hiermee zelf een gemitigeerd soort historicisme.
Zijn beminnelijke filantropie, erop uit het lijden van de mensheid te verlichten, brengt ons evenmin ver als het door hem bestreden historicisme. Niemand kan immers voorspellen (en dat zou nodig zijn) welke onbedoelde repercussies b.v. een volledig toegeven aan de eisen van Noord-Vietnam zou kunnen hebben - om eens
| |
| |
een actueel voorbeeld te noemen. (En inderdaad! Zelfs degenen die de grootste rampen voorspelden als de Amerikanen het Vietnamese strijdtoneel zouden verlaten, hebben nooit zulke fenomenen als de bootvluchtelingen en het bloedbad in Cambodja voorspeld. 1981).
Het verschil tussen een historicistisch politicus en een Popperiaans politicus, wordt in een kwestie als deze daarom het verschil tussen iemand met een fout standpunt (wat niet inhoudt dat hij een foute beslissing zou nemen; historicistisch gezien kan hij zowel pro als contra de Vietcong beslissen) en iemand helemaal zonder standpunt.
Popper vermeldt dat Marx zelf ‘in his more mature utterances’ wel inzag dat de kapitalist evenzeer in het net gevangen zit als de proletariër.
Ik zou willen opmerken: Goed, dat zei Marx wel ‘in his more mature utterances’, maar die overweging is in de klassenstrijd (zeer karakteristiek uit een conspiratietheorie voortgekomen term) niet bruikbaar.
De nieuwe vertaling van de Internationale, dag in dag uit ten gehore gebracht in de progressieve popprogramma's (teken hoezeer deze ijzingwekkende strijdzang tot amusement is gematureerd?) belooft in zijn laatste regel ‘aan alle mensen geluk’, maar niet dan nadat de van sadistische haat vervulde zangstem die het lied voordraagt, er, enkele regels eerder, op gewezen heeft dat het proletariaat zich altijd ‘oren heeft laten aannaaien’ en dat ‘de rollen nu worden omgekeerd’.
Alle mensen geluk? Ik vraag me wel af wat de kapitalisten met hun (oog om oog, tand om tand) door het proletariaat aangenaaide oren te horen zullen krijgen, als compensatie voor het hun afgepakte kapitaal. Hoogstwaarschijnlijk niet de muziek der sferen.
| |
| |
En tussen haakjes: als de maatschappijwetenschapper er, op instigatie van Popper, in slaagt de taak van het ‘opsporen van de onbedoelde repercussies die het resultaat van opzettelijke handelingen kunnen zijn’, tot een goed einde te brengen, zal de in deze vakken afgestudeerde ontzaglijk veel geld kunnen verdienen als effectenmakelaar en beleggingsadviseur. Dit zal een aanmerkelijke vermindering van de onrust aan de universiteiten ten gevolge hebben. Maar hoewel Sir Karl's hier besproken opstel inmiddels ook al weer twintig jaar oud is (was, in 1972), is er geloof ik nog niet veel terechtgekomen van zijn suggestie.
(1981: Een grondige opleiding in de sociale wetenschappen is allerminst noodzakelijk om zo nu en dan eens te raden welke repercussies een te voorziene ontwikkeling hebben zal. Zo voorspelde ik op 8-10-'77 in Het Parool, dat na een overwinning van Mitterrand, de Franse frank zou kelderen en dat het kapitaal Frankrijk zou verlaten. In mei 1981 behaalde Mitterrand de overwinning en vier maanden later moest de frank gedevalueerd worden en het geld vloog het land uit.)
Anders dan de filosoof Popper, hebben politici er veel belang bij politieke propaganda en wetenschappelijke theorie niet nauwkeurig te scheiden, omdat ‘de’ wetenschap nu eenmaal veel autoriteit bezit en het voor politici van belang is hun propaganda met een aura van wetenschappelijke autoriteit te omgeven.
Het opsporen van onbedoelde bijwerkingen vindt Popper zeer belangrijk, en het zou het ook zijn als het tot de mogelijkheden behoorde. (1981: En als de regeerders rekening hielden met die vondsten. Wat ze niet doen, zie het hierboven genoemde voorbeeld van Mitterrand. Ik ben echt de enige niet die nare gevolgen van het socialistische programma heeft voorspeld. En wat ze ook niet willen doen, omdat ze van jongsafaan een programma koesteren.)
Maar Popper denkt dat het mogelijk is onbedoelde bijwerkingen op te sporen en formuleert alvast drie regels die vastleggen wat we niet kunnen doen.
Het is haast een soort manie van Popper in negaties te denken, alsof een negatie toch nog iets krachtiger zou zijn dan het tegendeel van een bevestiging - vgl. zijn falsificatie versus Wittgensteins en Schlicks verificatie.
Zo ook hier weer. Wat we niet kunnen doen:
Je kunt het inkomen van de arbeiders niet verhogen zonder de productiviteit te verhogen (WFH: dit gebeurt in allerlei landen al jaren lang).
Je kunt niet de reële inkomens gelijk maken en tegelijkertijd de productiviteit verhogen. (Dit is bij mijn weten inderdaad nog nooit gebeurd, wat niet bewijst dat het niet kan.)
Je kunt geen volledige werkgelegenheidspolitiek voeren zonder inflatie. (Werkloosheid brengt de inflatie overigens niet tot stilstand.)
Popper is, neem ik aan, van mening dat dergelijke regels geen historicistische profetieën bevatten. Zou het?
| |
Conclusie
Er blijft in dit opstel veel halfslachtig. Popper bestrijdt terecht de vergoddelijking van de geschiedenis.
(Wat is geschiedenis? Kan geschiedenis bestaan zonder geschiedschrijving, zou ‘natuur’ betekenis hebben zonder natuurwetenschap? Niet veel, denk ik. Maar de fenomenen van de geschiedenis zijn eenmalig. Natuurkundige waarnemingen kunnen worden herhaald. Geen maatschappelijk of pedagogisch experiment is een experiment in (natuur)wetenschappelijke zin.)
Grote filosofische inzichten zijn waarschijnlijk altijd onbarmhartig en onbarmhartige filosofische stappen worden niet ondernomen op gastcolleges, maar in isolement. Sir Karl lijkt me een man die ingebed is in academische tradities, gastcolleges, enz.
Popper heeft de neiging, gezien de grote populariteit van marxisme en sociale wetenschappen in academische kringen, deze zaken teveel met zijden handschoenen aan te pakken.
In een opstel als Utopia and Violence kan ik geen ernstige filosofische verhandeling zien. ‘One should always hear both sides’, vertelt Popper gemoedelijk, maar weinig oorspronkelijk. Utopisten zijn daartoe meestal juist allerminst bereid en wat dan te beginnen? Daar zegt Popper niets over. ‘One does not make a good judge if one is a party to the case’. Ontgaat het hem dat in politieke, ethische enz. kwesties alle mensen altijd ‘parties to the case’ zijn? Hij stipt deze moeilijkheid zelfs niet aan.
‘Reasonableness must be an attitude of give and take.’
Dat zal wel, maar interessant is het niet. Interessant zou het antwoord zijn op de vraag die de mensheid sinds het begin der tijden tot de huidige dag onder de wapens houdt: Hoeveel geven en hoeveel nemen?
‘There is no scientific way of choosing between two ends’.
Da's dan jammer.
Ten slotte: Popper blijkt blind te zijn voor het element comedie resp. schijnheiligheid in elk utopisme (‘Ik ben communist, dat is mijn ideaal, maar met een flinke loonsverhoging ben ik ook al blij’ of ‘Ik ben een aanhanger van Marcuse, maar au fond wil ik alleen maar doctorandus worden door de boeken te lezen die ik zelf leuk vind.’)
4 maart 1972, herzien nov. 1981
| |
| |
| |
Toegift
‘Blijf met rationele middelen zoeken naar de toekomst en wees ondanks alles optimist, want wie het optimisme opgeeft, wijkt voor de druk van de irrationele machten,’ zei Popper, in 1977 in een interview. (zie Frans Boenders, Denken in Tweespraak, Amsterdam 1978, blz. 27).
Zulke dingen horen de mensen graag, maar als ze moesten uitleggen wat ze hebben gehoord, zouden ze met hun mond vol tanden staan. Pessimisme... optimisme... waarop, behalve op een minuscuul gedeelte van ieders individuele toekomst, kunnen die woorden betrekking hebben?
Popper - en ook dit won veler sympathie - vond dat de vraag: Wie moet regeren? vervangen zou dienen te worden door de vraag: Hoe moeten we de maatschappij inrichten om de kans op slechte leiders zo klein mogelijk te maken?
Helaas vertelde hij niet hoe het antwoord op die laatste vraag moest worden gevonden. Evenmin dat het om twee redenen een onbeantwoordbare vraag is.
Want wat is een slechte leider?
Hitler werd vrijwel tot zijn laatste dagen door een grote meerderheid van het Duitse volk als een uitstekende leider beschouwd.
Franco, notoire slechtaard, regeerde langer over Spanje dan enige andere regeerder vóór hem. Waardoor, als hij zo slecht was? Of was er misschien geen betere te vinden? Een goede leider is niet alleen een goed mens met leiderscapaciteiten, maar ook een die door de meerderheid van het volk aanvaard wordt.
Ten tweede: Heel wat leiders, slechte onder anderen, hebben de macht gegrepen na eerst alle maatschappelijke instellingen die hun greep naar de macht in de weg stonden, uit de weg te hebben geruimd.
Over sommige van deze figuren die op die manier aan de macht kwamen, is men het tot de huidige dag niet eens, of zij een goede dan wel een slechte leider zijn geweest: Napoleon I, Stalin zelfs, om een paar voorbeelden te noemen.
De arme generaal Boulanger, die, in plaats van de macht te grijpen, naar Brussel vertrok om tranen te storten op het graf van zijn vriendin, is door alle historici met hoon overladen.
Deze voorbeelden tonen meteen dat de kwestie of een leider veel dan wel weinig bloed in revoluties of oorlogen vergoten heeft, bij de vorming van het oordeel over goed of slecht, voor het overgrote deel van de mensen geen betekenis heeft.
Parijs, 24 nov. '81
|
|