wetenschappelijke tentoonstelling ten doel hebben dit beeld te bevestigen? Of dient dan juist de gelegenheid te baat te worden genomen om te bezien op welke factoren die standaardopinie berust?
Dat is allicht een moeilijke taak, maar is die op de lange duur toch niet wat bevredigender dan het te voorschijn halen van 56 van zijn mooiste schilderijen en van een aantal tekeningen en etsen, die moeten laten uitkomen hoe uniek hij wel was.
De kijker krijgt tòch wel zijn twijfels: hoe zit het nu met die 650 (!) andere aan Ruisdael toegeschreven schilderijen? Zijn de hier getoonde stukken de uitschieters in een massaproduktie met ups en downs (zoals dat bij Jan Steen bijvoorbeeld heel duidelijk het geval is: die schilderde los en vast, van het meest erbarmelijke tot het meest weergaloze)?
Er is nog een tweede punt. Het komt mij voor dat in de kunstgeschiedenis de periode van kunstenaars-persoonsverheerlijking heeft uitgediend. De Ruisdael-tentoonstelling is in die zin een ouderwetse manifestatie. Wat mij betreft: hopeloos ouderwets, omdat de kunstgeschiedenis de laatste tijd zoveel inventiever manieren heeft ontwikkeld om met de kunst uit het verleden om te gaan.
Ik vind dat bij deze gelegenheid duidelijk had moeten worden aangetoond dat Jacob van Ruisdael een belangrijke schilder was, die prachtige landschappen maakte - zie de afbeeldingen -, maar dat hij, op die-en-die wijze (zie boven) toch ook ‘een kind van zijn tijd’ was.
3. De didactische begeleiding van de tentoonstelling laat veel te wensen over.
Schijnbaar in strijd met wat ik in punt 2 heb geschreven vind ik dat het tentoonstellingscomité de gelegenheid ongebruikt laat liggen om zonder omwegen duidelijk te maken dat Ruisdael zijn loopbaan als een soort van wonderkind is begonnen.
Het is een opmerkelijk gegeven dat Ruisdael op achttienjarige leeftijd al landschappen schilderde, die niemand hem kon nadoen. En dat hij een jaar of zeven, acht later zijn top had bereikt om vervolgens, technisch gezien, een kleine dertig jaar lang - tussen begin van de jaren vijftig tot zijn dood in 1682 - vrij gelijkmatig verder te werken.
Nemen we als tegenvoorbeeld Rembrandt, dan geldt voor hem dat je je kunt afvragen hoe hij op zijn twintigste in vredesnaam het idee kan hebben gehad dat hij maar moest voortgaan met schilderen - terwijl dat bij Jacob van Ruisdael volstrekt begrijpelijk is: hij verstond zijn vak.
Ik had graag gewild dat in de presentatie onmiddellijk duidelijk was geworden waar Ruisdaels sterke punten lagen, en waar zijn zwakke, al dan niet geschetst volgens het stramien dat ik hierboven heb opgezet, want je kunt ook nog wel andere dwarsdoorsneden maken. Waar het om gaat is dat het tentoongestelde structuur vertoont en die ontbreekt hier ten enenmale omdat men in het Mauritshuis de stelregel hanteert dat je op een tentoonstelling van kunst zo weinig mogelijk door bijzaken dient te worden afgeleid.
Op mij komt dat over als een onterechte schroom om ideeën te ventileren; waarom staan er wèl - bij wijze van concessie? - op een paneel aan het begin enige zakelijke mededelingen over Ruisdaels ontwikkeling, die het ene oor in en het andere oor uitgaan, en niet, bij de vroegste stukken, een enigermate stimulerende tekst (‘Jacob van Ruisdael, een vroegrijp talent’ of zoiets) en dan zo verder op in aanmerking komende plekken, waardoor duidelijk kon worden of de organisatoren nog iets anders beoogden dan het bijeenbrengen van 56 mooie schilderijen, een keuze uit de tekeningen en alle etsen.
4. De kunstgeschiedenis kampt in het geval van Jacob van Ruisdael met frustrerend weinig gegevens.
Eerlijkheidshalve moet worden vermeld dat er onbarmhartig weinig over Jacob van Ruisdael bekend is, waardoor het voorstelbaar is dat de organisatoren maar liever niet al te zeer in bondige ‘didactische’ zinnen, die zo gauw als plompe waarheden overkomen, de werken wilden begeleiden. Dat is inderdaad een dilemma, dat gedeeltelijk opgelost kan worden door de gegevens, opinies en interpretaties in de catalogus op te nemen.
Zo is dat hier gedaan, maar hoe?
5. De catalogus van een ‘monument’ van een tentoonstelling dient op zichzelf óók een ‘monument’ te zijn.
In het buitenland heeft men er weet van hoe je zoiets moet aanleggen - monstertentoonstellingen worden daar begeleid door standaardwerken, waarin alles overhoop wordt gehaald wat maar nodig is. Op zulke catalogi kan men tot in lengte van jaren terugvallen.
Dat zal met de Ruisdael-catalogus vast niet het geval zijn, om allerlei redenen niet, en ik vind dat een gemiste kans.
Ik noem twee redenen: de af en toe snierende toon ten opzichte van hen, die getracht hebben achter een eventuele bedoeling van Jacob van Ruisdaels landschappen te komen en, ten tweede, de pijnlijk simplifiërende verteltrant, die hier en daar optreedt.
Iconografisch onderzoek heeft in het geval van Ruisdael nog niet tot veel resultaten geleid: