papieren rolletje vervolgens rokend tussen zijn lippen hangen.
Het moment waarop ik iets zal moeten doen of zeggen schijnt nu toch wel echt aangebroken te zijn. Hij schijnt er, te oordelen naar de lege blik die hij over de tafel heen op mij laat rusten, op te wachten ... een blik zo dof, zo bijzonder weinig in overstemming met die donkerglanzende ogen boordevol vuur, geestkracht en energie die op mij neerkeken vanaf soms metershoge affiches langs de kant van de weg hierheen.
En, nog onder de indruk van die bezielde en bezielende ogen onder gefronste wenkbrauwen die een vast vertrouwen in de toekomst uitstraalden en de daarmee gepaard gaande doelbewuste gebaren zoals het wegslingeren van een handgranaat naar een (onzichtbare) vijand of het richten van een pneumatische boor op een steile rotswand, zeg ik:
- Het moeten glorieuze tijden voor u zijn geweest toen u de grote eer genoot tot voorbeeld voor uw landgenoten te worden verkozen! Wie zou u daarvoor niet benijden?
Achteraf beschouwd verbaast het me dat ik op dat moment de woorden vond die het vuur van die uitgedoofde ogen zeker hadden moeten doen opvlammen. Alleen ... het lukte niet. Het verwachte contact kwam niet tot stand. Ergens langs de draad moeten mijn woorden kortsluiting veroorzaakt hebben. Geen vonk sloeg over. Slechts een extra dikke wolk kronkelende sigarettenrook steeg op naar het witgepleisterde plafond van het salonnetje en daarachter weer die lege, grijze blik die onveranderd op mij rustte, maar nu, naar het mij toescheen, vanaf een grotere afstand dan voorheen.
Maar ineens trekt het te voren nog zo onaandoenlijke gladde gezicht zich tot spleetjes en de mond toont een aantal onverwachte, grote schots en scheef dooreen staande tanden; ineens is er een hees lachje dat steeds opnieuw begint als een telkens opnieuw tevergeefs aanslaande motor.
- Kom mee, zegt hij, ik wil je wat laten zien.
Hij staat op en ik sta op en volg hem, om het tafeltje heen, naar het achter hem staande buffetje. Wat is hij klein wanneer hij naast mij staat en mij wijst op de foto's die onder de glasplaat op het buffet te zien zijn. Hoeveel keer hebben ze hem wel niet moeten uitvergroten om hem te maken tot wat hij niet is maar moet zijn om te kunnen beantwoorden aan het opgeblazen ideaalbeeld dat de affiches de massa voorhouden. Dat verfrommelde, onmachtige handje dat hij op de glasplaat legt, hoe kan dat ooit die vuist geweest zijn die het vaandel in de storm omhoog hield of die de aanrukkende vijanden die het volk belaagden verpletterde...?
- Kijk, zegt hij nu duidelijk met trots in zijn stem - en het blijken voor het merendeel van die foto's te zijn die wij ook wel maken wanneer wij met de familie op vakantie zijn, of alleen maar een dagje uit naar Amsterdam of Hoorn. Je kent dat wel, oma en opa op de Dam met de kleinkinderen en met het Koninklijk Paleis op de achtergrond, of vader en moeder toen ze nog jong waren, samen voor het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen.
- Kijk, dit is mijn zoon en schoondochter met de kinderen op het Grote Plein in de hoofdstad. Mijn zoon werkt in een machinefabriek. Hij heeft het diploma modelarbeider tweede en derde klas. Daar staat hij. Die tweede van links op de derde rij. Dat is hij. Mijn dochter werkt in een textielfabriek. Zij is lid van het wijkcomité voor de bejaardenzorg. Daar zit zij achter de naaimachine. Beiden overschrijden zij regelmatig de gestelde productiequota.
En dit is mijn kleinzoon. Hij zit al in de tweede klas van de lagere school. Hij werkt heel hard en is heel pienter. Hij kent al het verschil tussen goed en kwaad. En mijn kleindochtertje. Zij houdt erg veel van haar land en ook veel van de wetenschap.
Een kind kan zien dat hij erg trots is op zijn kinderen en kleinkinderen. Maar waar is hij zelf onder de glasplaat? En ik vraag het hem, want tenslotte ben ik niet gekomen voor zijn kinderen en kleinkinderen maar voor hemzelf, om hem te zien en hem te horen niet in zijn rol van vader en grootvader, hem als richtpunt van het geestelijk kompas waar iedere enkeling in dit grote land op vaart.
Zijn reactie is verbazingwekkend. Hij draait zich om en kijkt mij aan met ronde ogen van verbazing. Dan barst hij uit in een bijna jolig schaterlachen, waarbij zijn mond vol tanden staat - een lachen waar geen eind aan komt. Tenslotte wijst hij, ernstig wordend, met een vinger naar mijn maag en zegt:
- Je moet wel blind zijn. Of misschien heb je een verkeerde opvoeding gehad.
Dan, voordat ik mijn verwarring onder woorden heb kunnen brengen, neemt hij mij bij de arm en leidt mij terug naar mijn stoel, met een zorg alsof hij bang is dat de schok van zopas mij te veel geworden is. Vervolgens gaat hij terug naar het buffet, haalt er een fles en twee kleine glaasjes uit, neemt plaats tegenover mij aan tafel, schenkt in, schuift een glaasje in mijn richting, heft het zijne, waarop ik in een reflex hetzelfde doe.
Wanneer wij onze glaasjes ad fundum hebben leeggedronken en ze als op commando hebben teruggezet, buigt hij zich vertrouwelijk over tafel voor zover zijn kleine gestalte het toelaat en zegt:
- Je bent gekomen om iets van mij te horen. Welnu, ik zal je waar voor je geld geven, want ik ga je iets belangrijks vertellen, een staatsgeheim zou je het kunnen noemen, al is het meer iets