Hollands Maandblad. Jaargang 1981 (398-409)
(1981)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||
De verkinderlijking van het menselijke
|
1. | De ‘Declaration of the Rights of the Child’ en enkele verschijnselen van kindgerichtheid. |
2. | Wat is bescherming? Waartegen beschermen we het kind? |
3. | De apartzetting en de ontplooiingsideologie. |
4. | Een suggestie. |
1. Op 20 november 1959 aanvaardde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de huidige ‘Declaration of the Rights of the Child’.
Beginsel 2 luidt: ‘The child shall enjoy special protection, and shall be given opportunities and facilities, by law or by other means to enable him to develop physically, mentally, morally, spiritually and socially in a healthy and normal manner and in conditions of freedom and dignity. In the enactment of laws for this purpose, the best interests of the child shall be the paramount consideration’.
Het kind zal dus, volgens de Verenigde Naties, speciale bescherming genieten. Beginsel 4 spreekt van ‘special care and protection’. De Verenigde Naties hadden bij hun Declaratie in 1959 vooral het oog op de ontwikkelingslanden. Wat kwam ervan terecht in de laatste 31 jaar? De Wereldgezondheidsorganisatie te Genève meldt dat er 1 miljard 500 miljoen kinderen jonger dan 15 jaar op de wereld zijn, waarvan 81%, dat is 1 miljard 215 miljoen kinderen in ontwikkelingslanden, waar de situatie gekenmerkt wordt door ondervoeding, infectieziekten, het ontbreken van drinkwater en het gebrek aan medische bijstand. Tengevolge van een ‘bijzondere bescherming om zich te ontwikkelen’?
Beginsel 10: ‘The child shall be protected from practices which may foster racial, religious and any other form of discrimination. He shall be brought up in a spirit of understanding, tolerance, friendship among peoples, peace and universal brotherhood, and in full consciousness that his energy and talents should be devoted to the service of his fellow men’.
In een geest van begrip en verdraagzaamheid voeren de staten de bewapening tegen elkaar zo hoog op dat we op afschrikkingsafstand met elkaar leven. ‘In een geest van vriendschap onder de volkeren’.
Tussen de officiële beginselen van de staten in de wereld en de feiten ligt een kloof, een afgrond. De ‘Declaration of the Rights of the Child’ lijkt meer op een oefening in frustratietolerantie dan op een ernstige formulering van recht. Waarom formuleren we zulke beginselen voor kinderen? Uit welke behoefte? Wat opvalt is dat de meeste beginselen wenselijkheden formuleren die ook voor volwassenen normaal zijn. Waarom dan die formulering voor kinderen?
Beginsel 8: ‘The child shall in all circumstances be among the first to receive protection and relief’. Van de 125 miljoen kinderen die jaarlijks op de wereld worden gebracht sterven er 12 miljoen voordat zij één jaar oud zijn.
Beginsel 6: ‘The child needs... love and understanding’. Hebben volwassenen geen liefde en begrip nodig? Zo te horen hebben de Verenigde Naties liefde en begrip nodig.
Mogen we deze Declaratie van de staten der wereld niet serieus nemen? Heeft deze geen juridische betekenis? We menen van wel. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van zulke beginselen geldt voor de staten die deze ondertekenden. Indien een bepaald land niet over de middelen beschikt bepaalde beginselen van de Declaratie te realiseren, dan rust op de staten die wel over de middelen beschikken de plicht het betrokken land in staat te stellen in de basisbehoeften van kinderen te voorzien.Ga naar eind1)
Enkele kenmerken van de in de Declaratie geformuleerde beginselen:
1. | Zij noemen uitsluitend de bescherming van kinderen, niet de rechten van kinderen. |
2. | Zij roepen niet op tot verantwoordelijkheden voor de minderjarige, maar verlangen zorg voor en ontplooiing van de minderjarige. |
3. | Vrijwel alles wat voor het kind bedongen wordt, kan met evenveel recht voor volwassenen bedongen worden. |
4. | De beginselen van bescherming, niet-verantwoordelijkheid en ontplooiing vormen een ideologie die in de westerse verzorgingsstaten in hoge mate werkelijkheid is geworden. |
5. | De beginselen waren met het oog op de ontwikkelingslanden geschreven, maar daar kwam er niet veel van terecht. |
2. Wat is bescherming? Bescherming is een specifieke vorm van machtsuitoefening met als voornaamste kenmerk dat men een verantwoordelijkheid van een ander overneemt door hem een bepaalde werkelijkheid, die men ongunstig acht voor de beschermde, te onthouden. Beschermend handelen vindt in alle levensfasen van de mens op verschillende wijzen plaats. Bescherming van mensen is nodig, wanneer de beschermde geen antwoordmogelijkheden heeft op bestaande dreigingen. Bescherming heeft echter de neiging haar noodzakelijk terrein te overschrijden. Bescherming is bij de beschermer een merkwaardig gevoel vol dubbele bodems. Over-bescherming verdoezelt oorzaken en verantwoordelijkheid. De beschermer onthoudt zichzelf en de beschermde een confrontatie met de werkelijkheid. Tegen een werkelijkheid die men zelf niet aan kan, beschermt men kinderen. Zo beschermt men kinderen vanouds tegen verbeelding van sexualiteit die men zelf niet openlijk verdraagt. De psychologie van de ergernis nestelt zich in de bescherming. De wet heeft er vage termen voor, zoals ‘aanstotelijkheid’ en ‘ontucht’ en ‘goede zeden’. Aanstotelijkheid is de projectie van ontucht op het beeldscherm van het belang van het kind.
Ieder tijdperk heeft zijn eigen beschermde groepen. Er was reeds door de Verenigde Naties uitgeroepen een jaar voor de vrouw, een jaar voor het oog, een jaar voor de vluchtelingen en een jaar voor het kind; 1981 is het internationale jaar voor de gehandicapte.
We zullen alles en iedereen beschermen, behalve de wereld zelf. Er komt geen jaar voor de middelbare harde werker; deze behoort namelijk tot de onbeschermde wereld. We beschermen kinderen, bejaarden, vrouwen, ogen, gekken, gehandicapten, zeehonden, kikkers en de vrede. Wat we bedreigen of uitroeien, kinderen, zeehonden, olifanten, gaan we daarna beschermen. Systematisch blijft er oorlog, koude oorlog en bescherming van de vrede door afschrikking.
We versieren onze bescherming vaak met edele argumenten. We doen alles ‘in het belang van het kind’, ‘in het belang van de zeehond’ en ‘in het belang van de vrede’.
De beschermingsdrift is psychologisch verwant aan de angst. Angst voor een wereld die we niet aan kunnen, waarvoor we niet verantwoordelijk kunnen zijn.
In onze beschermingsdrift ten aanzien van het kind projecteren we de gevaren op het scherm van het belang van het kind. Projectie is een werkelijkheid die in jezelf leeft, terwijl je het toeschrijft aan iets anders. Zo onderzoekt men herhaaldelijk of geweld in films slecht is voor kinderen. Daarbij gaat men de hinderlijke vraag uit de weg hoe slecht geweld in films voor volwassenen is en waarom volwassenen die films in zo grote getale maken en willen zien.
We beschermen kinderen sinds de negentiende eeuw tegen sexualiteit, tegen het zien van de dood, tegen arbeid, tegen trauma's, en we zetten ze apart in inrichtingen en scholen.
Er zijn vele drempels die de jeugdige van tegenwoordig over moet om in de wereld der volwassenen te komen.Ga naar eind2) De ‘gesloten slaapkamer’, de speciaal voor kinderen gekuiste leesen leerboekjes hielden de sexualiteit voor hen weg. De dood, door de verbetering van de gezondheidszorg en het kleiner worden van het gezin toch al minder zichtbaar binnen het gezinsverband, werd daarbuiten verborgen en ‘clean’ gehouden. Het beroep van vader werd onzichtbaar.
Er zijn voorbeelden van de onbeschroomdheid waarmee de jeugd van de 18de eeuw door de Historische Kinderbijbel van 1745 werd voorgelicht ‘ter gemakkelijke bevatting van de Jeugd’. Terwijl de ‘Digtkundige Godgeleerdheid’ van Carel Boers, een catechismus ‘naar Kerken Order’, uitgegeven in 1774 ‘ter bevordering van kennis en godsvrucht in de tedere harten der kinderen’, de ‘Huwelijks-liefde’ als volgt adstrueert:
‘Geen vuige wellust mag dien vaste band verbreken
Wijl God de hoererij en echtbreuk eens zal wreken’.Ga naar eind3)
Lea Dasberg vertelt dat in de kinderbijbel van de 18de eeuw het verhaal van Jozef in Egypte beschreven wordt, die door de vrouw van Potifar verleid dreigt te worden. In 1716 wordt de vrouw omschreven als ‘het geyle wyf’, in 1811 is er sprake van ‘ontucht en overspel’, in 1873 gaat het nog slechts om ‘de booze vrouw’, in 1911 zegt de vrouw: ‘Laat ons het er nu eens goed van nemen en eten en drinken en vrolijk zijn’, en in 1931 schrijft men vaag over ‘iets lelijks laten doen’.Ga naar eind4)
Tot 1863 heeft het verhaal van Roodkapje sexuele trekken. Ze was gewoon geweest ‘zich ontkleed in de armen van de wolf te vleien’; nadien wordt ze ‘gekleed en al geconsumeerd’.
Toen werd ze net als grootmoeder opgegeten, in de jaren daarna wordt ze door jagers of houthakkers gered, die de wolf opensnijden. Latere schrijvers weten zelfs te voorkomen dat Roodkapje in de buik van de wolf terecht komt.
We hebben de kinderboeken en kinderverhalen zo lang gekuist tot ze voor engelen geschreven waren.
Ook Peeters geeft duidelijke historische aanwijzingen dat het kind enkele eeuwen geleden minder kinderachtig werd behandeld.Ga naar eind5) In ieder geval waren sexualiteit, dood en soortgelijke werkelijkheden tweehonderd jaar geleden toegankelijker voor kinderen. Systematisch werd de apartzetting van kinderen sedert de industriële revolutie voltooid. Maar de Verlichting en de ideeën van Rousseau vertonen reeds een begin van mythevorming rond het kind.
3. De industriële revolutie is een gedeeltelijke verklaring voor de apartzetting, één oorzaak voor de verdwijning van het kind uit de gewone maatschappij; een ontnemen ook van verantwoordelijkheden aan het kind.
Het wettelijk verbod van kinderarbeid in 1874 in Nederland was de eerste legalisering van de scheiding tussen de volwassenen en de kinderen. Een noodzakelijke maatregel in die dagen en de negatieve gevolgen waren niet voorzien. In 1901 kreeg de scheiding tussen de wereld van de volwassenen en de kinderen nog een legalisering in de Leerplichtwet. Wederom een enthousiaste positieve maatrgel in de strijd tégen het analfebetisme en vóór een algemene ontwikkeling. Alle kinderen kwamen overdag in aparte instituten, buiten het gezin, buiten de maatschappelijke werkelijkheid. Niet kon worden vermoed dat 60 jaar later een vriendelijke en verstandige criminoloog, Prof. Nils Christie uit Oslo, het schoolsysteem als een gevangenissysteem zou kenschetsen in zijn boek The school as a day's prison, onder het motto ‘Next week we are free’. Kinderen spreken in dezelfde termen over school als gevangenen over de gevangenis.
Het verbod op kinderarbeid en de Leerplichtwet hebben de kinderen een steeds langere periode van hun leven apart gezet, los van ‘de maatschappij’, op een eiland dat steeds verder van de werkelijkheid is afgeraakt. Natuurlijk, met het verbod op kinderarbeid werd de exploitatie van het kind als goedkope werkkracht uitgebannen. Maar mèt die vrees voor exploitatie werd het kind - nu de jeugdige tot zestien jaaruit de wereld en verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk leven gehaald. ‘Grootbrengen door kleinhouden; een historisch verschijnsel’, noemt Lea Dasberg die geïsoleerdheid van maatschappij en verantwoordelijkheid.
Kunnen we de jeugd de verantwoordelijkheid teruggeven, die we haar in de laatste 150 jaar geleidelijk hebben ontnomen? De jeugd nam er zelf al iets van terug. In het vakantiewerk nam zij de arbeid terug. Het leveren van prestaties en het verkrijgen van erkenning werd teruggevonden in de sport. Mondigheid werd veroverd in de democratie op de universiteiten, in actiegroepen en thuis. Maar mondigheid zonder verantwoordelijkheid is vrijblijvend. Daarom konden de revolutionaire gedachtengangen zo'n ruime steun krijgen in de universiteiten. Het leek net echt. Maar het was niet echt. Het onderwijs, ook het universitair onderwijs, is een buiten-maatschappelijk gebeuren. De revolutie bleef in jeugdland, op school, en telde niet voor de maatschappij. Daarom kunnen er op scholen en universiteiten zoveel onwerkelijke verhalen worden verteld, dromen, politieke, filosofische en sociologische dromen. Mondigheid zonder verantwoordelijkheid voor de gevolgen leidt tot verbale idealen zonder werkelijkheidskarakter. Een steeds langer durende leerplicht, waar de jeugdige zelf niet achter staat of geen zin in heeft, is een onverantwoordelijkheidstraining.
Het verlenen van rechten aan minderjarigen die niet gebaseerd zijn op eigen verantwoordelijkheden maakt die rechten tot lege hulzen van een loze ideologie. Het gaat erom wegen te vinden waardoor de jeugd een reële plaats krijgt in de samenleving waarin zij een bijdrage kan leveren. Het gaat om verantwoordelijkheidsstrategieën.
Evenmin in de maatschappij geworteld was de ontplooiingsideologie. Zij deed een poging om, nu het kind de maatschappij der volwassenen niet meer kon bereiken, de volwassene naar het kind te brengen. De volwassene ging op zijn hurken zitten. Iedereen was ‘creatief’ en had ‘creatieve talenten’. Het ging erom daarop aan te sluiten. Die aansluiting bestond pas, zo vond men in de jaren zestig en zeventig, als het kind het leuk vond. Nu leren niet meer voor de werkelijkheid was, moest leren ‘leuk’ worden. De school ‘kindrijp’ worden. De ‘ontplooiing’ leidde tot niets. ‘Niet het geminachte kind’, stelt Van Kemenade, ‘is het grootste probleem, maar de geminachte samenleving, het gebrek aan cultuuroverdracht’.Ga naar eind6) Behalve voor degenen die echt iets wilden leren, doch men schakelde hen uit door hen ‘elite’ te noemen. De vraag die niet gesteld werd is of het kind, de jeugd, zich in deze maatschappij kan ontplooien, waar maken, een bijdrage kan leveren.
De jeugdwerkloosheid kwam. De maatschappij raakte nog verder weg. Wie zich ‘ontplooide’, ontvouwde zichzelf in het niets. ‘De school’, zegt Van Kemenade, ‘is een maatschappelijk instituut, dat we hebben ingericht om zoveel mogelijk mensen in aanraking te brengen met kennis, kunde en cultuur, opdat ze in die samenleving goed kunnen functioneren en 'm verder kunnen ontwikkelen. En dat is iets
heel anders dan als norm voor de school te stellen wat je zelf graag wilt’.Ga naar eind6)
In het maatschappelijk vacuüm nam de jeugd het heft zelf in handen. Vanaf de jaren vijftig ging zij in de vakantie werken. Toch weer de fabriek in. Zelf geld verdienen. Zelf uitgeven. Een complete industrie voor pubers en adolescenten ontstond: grammofoonplaten, kleding, brommers, sportartikelen. De jeugd ging doen wat een leven lang duurt en corrigeerde zelf de ‘planning’ der historie. En in de jaren zestig toonde zij mondigheid, wat schreeuwerig nog, maar ideologisch bepaald en emotioneel sterk. De jeugd bepaalt de mode, de commerciële trend, maakt politieke aktie en beheerst de sport. Maar de apartzetting bleef. Jeugdland
werd aantrekkelijk. Zelfs volwassenen gaan jeugdland in en dragen de kleding, vereren de voetballers en de jeugdige topsporters. De volwassenen verkinderlijken zodanig, dat het televisieprogramma door de jeugdigen al niet meer bekeken wordt, als de ouders nog voor de buis zitten. En de t.v. richt zich in haar programma's voor volwassenen op het niveau van veertien- en vijftienjarigen. De volwassene ziet zichzelf, zoals hij denkt dat de jeugd hem ziet. Dat is de ‘eeuwige jeugd’.
De adolescentie werd eindeloos voortgezet en ging het maatschappelijk beeld beheersen. De electrische apparatuur, de hifi, de muziek worden beheerst door de jeugd en haar eeuwige adolescentie. De kleding, de consumptie, stijl en omgangsvormen worden beheerst door de niet volwassen geworden jeugd tussen de twintig en de veertig. De publiciteitsmedia en de democratieën in gemeenteraden en parlementen worden mede beheerd door dertigers die gingen lijken op twintigers, die willen lijken op tieners. Zij hebben er de leeftijd voor - een dertiger bouwt volop aan zijn carrière - maar zij deden geen afstand van de jeugd. Daar kwam iets bij. Zij behoorden tot de geboortegolf die de demografische opbouw in Nederland verstoorde. Van jongs af aan heeft de dertiger deel uitgemaakt van grote klassen. Met honderden tegelijk worden zij voor studierichtingen uitgeloot. Met honderden tegelijk solliciteren zij voor één vacature. Wie vooruit wilde, moest handig zijn, kunnen manipuleren, de democratische mechanismen kunnen hanteren, de mondigheden kunnen kanaliseren.
‘Je moest aan de bak komen’ zoals dat sinds kort heet. Wie niet aan de bak komt, gaat de straat op om progressief, dat is jeugdig, te wezen. En de politiek, de grote buikspreker van de mondigheid, speelde op die demografische golf in. Vrijwel iedere partij, inclusief de V.V.D., noemt zichzelf ‘progressief’. We weten nu dat ‘progressiviteit’ niets meer betekent dan de imitatie van de jeugd.
De moeder ging op haar dochter lijken, de grootmoeder op haar kleindochter. Daarna lieten Wiegel, Den Uyl en Drees Jr. hun partijen op de jeugd lijken, tenminste op hun veronderstelling van de jeugd. Niemand durfde meer te zeggen dat hij bepaalde waarden of bepaalde dingen wilde behouden, dat hij conservatief, dat is volwassen, wilde zijn. De politiek werd verkinderlijkt tot alles wat de puberteit altijd heeft gekenmerkt: qua stijl schreeuwerig, pathetisch, kreterig en stickerachtig; qua onderwerp laagbetaalden en werklozen. De verhouding tussen de politieke partijen is steeds meer gaan lijken op die van elkaar bestrijdende voetbalclubs.
Het bleef gaan om de jeugd, de kiezer, de topscorer en de kortstondige winst. Dat alles zal over tien jaar weer veranderen, omdat de demografische opbouw dan veranderd is.
De democratie legitimeerde de mondigheid van de jeugd. Dat viel allerwegen tegen. Het viel de volwassenen tegen, want al was ook in de damesbladen jarenlang geadviseerd goed naar kinderen te luisteren, ze kregen nu te horen wat ze hun niet geleerd hadden. Dit was niet de bedoeling. Ze hadden op hun hurken gezeten om het kind te begrijpen, terwijl het kind al rechtop stond. Een pedagogische paradox.
De volwassene zegt ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’ en hij ziet zichzelf zoals hij denkt dat de jeugd hem ziet. ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’, ja allicht, want wat is er van het heden en de wereld der volwassenen overgebleven? Een harde, uiteengevallen maatschappij, ongeschikt voor mensen. Een verdwenen menselijke maat, niet meer vertelbaar aan kinderen.
De onvertelbare wereld.
Hoe, bijvoorbeeld, kunnen we vragen van kinderen over de atoombom beantwoorden? Hoe kunnen we aan kinderen, die een leven voor zich hebben, het statelijk verhaal vertellen dat we, om over ontwapening te praten, steeds meer wapens moeten hebben? Het verhaal over de uitwerking van de atoombom is te verschrikkelijk voor volwassenen.
In Nederland wil de regering de burgers liever niet voorlichten over burgerlijke bescherming tegen de atoombom, omdat zulke berichten ‘paniek zouden zaaien’. Is bescherming tegen het bericht verkieslijk boven bescherming tegen de atoombom? De vraag blijft: hoe vertel ik het mijn kinderen? Hoe praat ik met hen over hun toekomst? Wat doet de kernbom in dat gesprek? Deze vraag is niet af te doen met bescherming tegen ‘doemdenken’. Kinderen leren lezen. Kinderen lezen kranten.
Mijn achtjarige zoon hoort op het televisiejournaal: ‘Als er een kernbom op Rotterdam komt, zeggen doktoren, dat er voor enige miljoenen mensen geen overlevingskans meer is’.
‘Pappa, zijn wij dan ook dood?’
‘Ja jongen’.
‘Pappa, waarom hebben ze kernbommen?’
‘Omdat ze bang zijn voor elkaar’.
‘Maar met al die bommen worden ze toch nog banger voor elkaar?’
‘Ja jongen’.
‘Waarom doen ze het dan toch?’
‘Ze willen ons beschermen tegen die anderen die ook bommen hebben’.
‘Beschermen? En we gaan allemaal dood? Ik snap het niet, pappa’.
‘Ik ook niet..’
Ik bescherm mijn zoon voorlopig tegen verdere ondergangsinformatie door wat spelletjes met hem te doen voor het slapen gaan. De regering beschermt ons tegen verdere voorlichting vanwege de paniek.
Tegen de verdrukking in wordt al het menselijke geprojecteerd in de jeugd, en naar de toekomst overgeheveld. ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’ is een compensatie-mechanisme voor een relatief onleefbare wereld, in ieder geval voor een wereld waarin men zijn perspectieven niet meer verwacht waar te maken. Dat moet de jeugd dan voor de volwassenen doen.
En de tijd om perspectieven waar te maken wordt korter, want het werken begint na het leren, de werktijd wordt korter, het pensioen komt sneller, de werkloosheid is vaak nog sneller en daarna telt men niet meer. Bejaarden worden als kinderen behandeld, niet als mensen met ervaring. De ervaring is niet meer nodig, is in ieder geval niet meer gewenst. Wat we nodig hebben gaat niet verder dan het geheugen van een computer. Men kan niet meer ‘achteruit’ denken. Men durft niet meer conservatief te heten. De maatschappij is haar geheugen kwijt. Zoals een jaar voor het kind gemaakt werd, zo kan men een ‘jaar voor de bejaarde’ maken. De omgang van de bejaarde met het kind gaat heel goed, maar er is weinig gelegenheid toe, want opa en oma zijn uit de buurt geveegd door de planologen en onduldbaar in het nucleaire gezin van vader-moeder-kind.
In Californië ontdekte men bij een onderzoek naar verbale intelligentie van kinderen het gebruikelijke onderscheid naar sociale klassen, maar bovendien kwam er in elke sociale klasse een heel klein groepje kinderen te voorschijn met een zeer hoge verbale intelligentie. De onderzoekers zijn nagegaan waar dit vandaan kwam. Het bleek dat de kinderen met een zeer hoge verbale intelligentie één ding gemeenschappelijk hadden: een grootouder thuis.
Een pleidooi voor grootouders thuis, terug naar de ‘grootfamilie’ lijkt leuk, maar men kan de klok niet terugzetten. Wel zou er in de overheidsplanning meer gedaan kunnen worden aan het tegengaan van apartzetting. Dat behoeft echter een opnieuw doordenken van de begrippen ‘gelijkheid’ en ‘ongelijkheid’. Want één ding is zeker: gelijkheidsnormen bevorderen het denken in categorieën en deze bevorderen de apartzetting. Kijk naar de Mammoetwet, zie de architectuur der samengevoegde mammoetscholen en ontdek wat daar nog menselijk aan is. Indien men naar geïntegreerde woonvormen van bejaarden, ouderen, jongeren, sociale klassen, dichters, dorpsgekken, priesters en buitenlanders wil, dan zal men ongelijke woningen en ongelijke mensen moeten aanvaarden.
Het jeugdeiland werd zodanig uitgebreid (sportidolen, muziekindustrie, jeugdigheidscultuur, jeugdwerk), dat ook de ouderen op het jeugdeiland gingen wonen. Toen de ‘volwassen wereld’ niet meer menselijk was, gingen de kinderen niet meer naar de volwassen wereld, maar de volwassenen trokken naar de kinderlijke wereld. Hier hoopten zij het menselijke te hervinden. Zij gingen daarvoor desnoods op hun hurken zitten en een spijkerbroek aandoen. Het menselijke werd verkinderlijkt. Daarmee was het kind de volwassen norm kwijt en het perspectief in de maatschappij.
4. Het teveel beschermde kind kàn maatschappelijk veel meer dan wij hem toevertrouwen en uit een oogpunt van maatschappelijke ontplooiing is de 20ste eeuw dan ook zeker niet ‘de eeuw van het kind’. De vraag is echter: hoeveel geborgenheid, levenservaring van ouders en grootouder en - als men durft - hoeveel autoriteit heeft een bepaald kind op een bepaalde leeftijd nodig? Het geven van rechten aan kinderen (en plichten) kan het gezinsverband losser maken. Emancipatie wordt in onze cultuur steeds gezien in een individueel concept en niet als emancipatie van relaties en saamhorigheden. De individuele ontplooiing heeft - in de geschiedenis van de familie en het familierecht - altijd op gespannen voet gestaan met de saamhorigheid van de (familiale) groep. Het Germaans ideaal van de vroege zelfstandigheid van het individu stond tegenover het ideaal van de Zuidelijke gebieden (Romeinen, Egyptenaren, Joden), waar de familiale groep een eenheid vormde en geborgenheid bood. Door een uiterste van individuele rechten en individuele ontplooiing ontstaat tegelijkertijd een isoleren, een atomiseren van de individuen. Een individu zonder relaties, zonder saamhorigheden. De atomisering van het individu is de schaduwzijde van de uiterste individuele ontplooiing. Zonder relaties is het individu vrij, maar waartoe dient die vrijheid?
De atomisering is een reëel gevaar. De manipulatiekansen worden voor centrale overheden, Big Brothers, groter, naarmate de onderlinge verbondenheid en verbanden der burgers kleiner zijn of afwezig raken. We lossen dit probleem niet op door minderjarigen onmondig en afhankelijk te houden, hun geen verantwoordelijkheden en rechten te geven, en voort te gaan ‘in zijn belang’ te handelen en hem te beschermen. We weten trouwens niet hoe het met het huwelijk en het gezin zal aflopen. Het huwelijk is zeer ‘in’ en tegelijkertijd zeer kwetsbaar. Fundamenteel blijft de menselijke behoefte om bij anderen te behoren. Maar dat behoeft niet noodzakelijk in gezinsverband te zijn. Er kunnen nieuwe soorten leefgemeenschappen gevonden worden in de komende vijftig of honderd jaar. Er kàn een nieuw ‘sociaal contract’ gemaakt worden, waarin het individu iets van zijn rechten op ontplooiing prijs wil geven, zijn ontplooiing meer in samenhang met anderen ziet. Dat kan. Eerst zal men wel de gouden pil der individuele rechten en optimale ontplooiingsmogelijkheden willen slikken. Of het indi-
vidu de atomisering zal overleven, hangt af van zijn weerbaarheid tegenover de ‘Big Brothers’ die hem omgeven.
Het is niet aan mij om beleidsmaatregelen uit te stippelen, die de jeugd een maatschappelijke verantwoordelijkheid teruggeven. Het creëren van reële maatschappelijke verantwoordelijkheden is belangrijker dan het verlenen van rechten aan minderjarigen. Die verantwoordelijkheden moeten daar in ieder geval op vooruit lopen. Dat zal ook eisen stellen aan de samenleving. Hierin dient niet alleen plaats te zijn voor de middelbare harde werker maar ook voor kinderen, bejaarden, gehandicapten. Het gaat erom segregatie van categorieën uit te bannen en integratie van mensen daarvoor in de plaats te stellen.
Onderwijs en maatschappij kunnen zo worden afgestemd dat reeds jonge kinderen in de gewone maatschappij werken. Rekenen leren in de supermarkt en daar een bijdrage leveren. Het zou de supermarkt ook naar een menselijke maat toe brengen. Kinderen en bejaarden, invaliden, dichters, gekken en priesters horen erbij. Het gaat om een samenleving op menselijke maat, waarin iedereen bijdraagt naar vermogen en daarvoor eigen verantwoordelijkheid draagt. De twintigste eeuw is geen ‘eeuw van het kind’. De twintigste eeuw is niet eens de ‘eeuw van de mens’. De N-bom staat een beetje symbool voor wat deze eeuw tot nu toe was en dreigt te blijven: veel techniek, veel dreiging, gebouwen laten staan en mensen raken.
We hadden gehoopt, dat de twintigste eeuw de eeuw van het kind was, omdat we merkten dat het de ‘eeuw van de mens’ niet is en nauwelijks nog kan worden. We hebben het menselijke verkinderlijkt omdat het in een volwassen maat niet voorhanden is. We wensten voor het kind de toekomst die we zelf niet konden vinden. Nu ook de toekomst niet meer is wat hij geweest is, vluchten wij met de kinderen naar jeugdland, naar de verkinderlijking van het menselijke.
- eind1)
- Zo ook P. van Dijk: De internationale bescherming van de rechten van het kind, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, november 1979.
- eind2)
- J.H. van den Berg: Metabletica of leer der veranderingen. Nijkerk, 1956.
- eind3)
- M.E. Heijboer-Barbas: Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen. Callenbach Nijkerk, 1956.
- eind4)
- Lea Dasberg: Op zoek naar het kindbeeld in de belletrie van 1900 tot heden. In: Tijdschrift voor Pedagogische Studiën, juli-aug. 1975.
- eind5)
- H.F.M. Peeters: Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd. Boom Meppel, 1975.
- eind6)
- J. van Kemenade: Onderwijs: bestel en beleid. Wolters-Noordhoff, 1981.
- eind6)
- J. van Kemenade: Onderwijs: bestel en beleid. Wolters-Noordhoff, 1981.