Het begrip narratieve substantie ziet Ankersmit als een uitwerking van Huizinga's ‘historische vormen en ideeën’. Het metaforisch karakter van de narratio vindt tenslotte zijn pendant in de vaststelling van Huizinga dat in de geschiedenis niet sprake is van een strikte causaliteit, doch van een ‘open samenhang’.
Het komt nauwelijks als een verrassing dat Ankersmit als afsluiting van zijn boekwerk opmerkt: ‘In my personal opinion Huizinga's theoretical writings contain the best analysis of the nature of historical knowledge as yet available.’
Narrative Logic is een doorwrocht en interessant proefschrift. De auteur neemt uitgesproken stellingen in die hij met verve verdedigt. Desalniettemin kan men slechts ternauwernood aan de indruk ontkomen dat een gedeelte van deze stellingen reeds enige tijd achterhaald, niet bijzonder relevant, of tamelijk onhoudbaar is. Daarenboven dient te worden vastgesteld dat het betoog van Ankersmit op enkele plaatsen lijdt aan een gebrek aan scherpte, daar de redeneertrant nu en dan zeer omstandig is, overdadig ingewikkeld bijkans, terwijl het juist dan niet zelden gaat over problemen die in de moderne wetenschapstheoretische literatuur terecht met een enkele opmerking afgedaan worden. Soms wordt men ook geconfronteerd met redeneringen die een heldere aanvang hebben, doch op het laatste moment onverhoeds en tamelijk onnavolgbaar in het gareel gezet worden van de door Ankersmit gevolgde methodische weg (‘descriptieve metafysica’) en de verdedigde zaak (narratief idealisme, historisme).
Het boek gaat van af de eerste bladzijde enigszins gebukt onder een aantal opmerkenswaardige uitgangspunten, die luchthartig gepresenteerd worden alsof het vanzelfsprekendheden zijn, maar in velerlei opzicht ten minste even problematisch lijken als de centrale thesen die zo uitvoerig verdedigd worden. In de eerste plaats is het strakke onderscheid tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving vanuit wetenschapstheoretisch oogpunt eigenlijk een nogal moeizame zaak. Het wetenschappelijke proces van de geschiedbeoefening lijkt zich veeleer te voltrekken in drie onderling nauw verbonden fasen: het formuleren van een historisch probleem; het beargumenteerd ordenen van historische gegevens; het formuleren van hypothesen en theorieën als oplossing van het gestelde probleem. Voor elk van deze fasen gelden dezelfde wetenschappelijke principes. Geschiedkundige verklaringen kunnen evenwel vele vormen aannemen, onder meer die van een boeiende narratio. Het uitgangspunt van Ankersmit dat de narratieve geschiedschrijving een geheel autonome positie inneemt spreekt niet voor iedereen vanzelf en had in het proefschrift meer aandacht verdiend.
Voorts lijkt de stelling dat geschiedschrijving an unexceptionable though quite peculiar kind of knowledge produceert, onder meer als gevolg van the solid structure of historical language, in het betoog tegelijkertijd als een premisse en conclusie te functioneren. Omdat Ankersmit enerzijds leunt op de historistische erfenis met de opvatting dat geschiedkundige kennis een geheel eigen aard heeft, en anderzijds wel in zekere mate de kritisch-rationalistische regulatieve principes (informatiegehalte, geldigheid, juistheid) aanneemt om de concurrentie tussen historische narratio's te kunnen ordenen (hij acht de rationele discussie instrumenteel voor het langs logische weg bereiken van ware uitspraken), dreigt er ontegenzeggelijk een epistemologisch drijfzand te ontstaan.
De oplossing om de narratieve substantie als een nieuwe logische entiteit te introduceren en daarbij te steunen op het principe van Leibniz, dat in ware proposities het predicaat immer reeds besloten is in het begrip van het onderwerp van de propositie (praedicatum inest subjecto), lijkt een tamelijk vruchteloze complicatie.
Waarom niet een overzichtelijker weg gekozen? De logica van de geschiedschrijving is natuurlijk niet een formele deductieve of inductieve logica, noch heeft zij een symmetrische structuur van Aristoteliaanse syllogismen. Historische logica heeft het karakter van adductive reasoning, om die term van D.H. Fischer over te nemen, in de zin dat zij consequent antwoorden aanvoert op specifieke vragen. Geschiedwetenschap is een probleemgerichte bezigheid, en of zij nu in een verhalende of niet-verhalende vorm gegoten wordt, een vorm van argumentatie.
De problematiek omtrent de metafysische fundering of inhoud van geschiedkundige uitspraken is uit de aard der zaak überhaupt zinledig. Een groot gedeelte van de geschiedfilosofische vraagstukken kan uiteindelijk veeleer samengevat worden als een doel-middelen probleem. Het doel van wetenschappelijke geschiedschrijving kan niet anders zijn dan het doen van zinvolle uitspraken over het verleden. Deze uitspraken hebben geen relatie met ‘de historische werkelijkheid’, horresco referens, maar slechts met andere uitspraken inzake de historische probleemstelling. Dit alles onderkent Ankersmit wel in zekere zin, doch hij maakt niet de meest voor de hand liggende en meest zinnige gevolgtrekking.
Het is voldoende om te constateren dat geschiedschrijving twee taalfuncties omvat: argumentatie en (beargumenteerde) beschrijving. Zij kan zinvol worden getoetst met behulp van controleerbare criteria van argumentatieve houdbaarheid: juistheid, geldigheid, probleemoplos-