| |
| |
| |
[407]
Rook
Vonne van der Meer
‘U vraagt mij waarom ik dit vak gekozen heb? Wel, ik denk omdat ik door te regisseren in ieder geval voor een aantal weken greep heb op de werkelijkheid. Ik kies een stuk, dan een decor, een begrensde omgeving, waarin het alleen nacht wordt als ik dat wil, een storm woedt zolang het mij van pas komt, zich personages bewegen in een plot, die ik ken, naar een slot dat ik, als het mij niet bevalt, veranderen kan. Geen woord blijft raadsel, geen daad onverklaard, want de spelers en ik rusten niet tot ieder zijn biografie heeft, alles een plek, een oorzaak. In dat universum gebeurt niets zomaar, is niets zinloos.’
Aldus zou ik het graag gezegd hebben, en onder de kop: Greep op werkelijkheid, zou het interview, aflevering drie in de serie: Regisseurs aan de start, in de krant verschenen zijn. In plaats daarvan stamel ik iets als ‘houden van’, ‘met mensen werken’, en besef tegelijkertijd hoe week dit klinkt, alsof ik solliciteer naar een baan als opbouwwerker.
De man tegenover mij noteert de schamele woorden en vraagt: ‘De plannen. Wat zijn de plannen voor de toekomst? Uw kritiek op het huidige kunstbeleid? Uw visie?’
Ik vraag me af wat ik nu doen zal. Als een romantische heldin een flauwte krijgen, een geheimzinnige ziekte simuleren, die me mijn spraakvermogen ontneemt? Kon ik maar net als vroeger wanneer vreemden zich tot mij richtten, (‘Hoe oud ben je; wat ga je later worden?’), schuilen onder mijn moeders rokken, terug in haar verdwijnen. Of zal ik een vraag beantwoorden, die hij helemaal niet gesteld heeft? Hoe ik toch kom aan de barst in mijn voorhoofd, die zwarte bliksemschicht die mijn gezicht in tweeën splijt?
Het is allemaal begonnen, maar wanneer begint iets eigenlijk? Bij S' geboorte, bij de mijne, bij wat S. onze ontmoeting noemt? Laat ik vaststellen dat S. nu ongeveer een half jaar geleden, om half drie 's nachts in mijn leven opdook:
Ik slaap, tot de telefoon gaat; ik vraag mij af: wie, op dit uur, iemand dood? Ik neem op, noem mijn naam, de ander zwijgt. Ik noem mijn naam nog eens, gevolgd door een gebiedend: Hallo. Geen antwoord; ik hang op, verstoord niet gealarmeerd, de één krijgt een kick van hijgen, de ander van: Met sexclub Poesie uw man heeft zijn portefeuille hier laten liggen, een volgende kennelijk van zwijgen. Een irritant, maar niet speciaal tegen mij gericht verschijnsel, ongevaarlijk.
Wanneer de telefoon de volgende nacht weer gaat, begin ik te vermoeden dat het geen toeval was dat de zwijger mijn nummer draaide, want nu net weer gedraaid heeft, zal blijven draaien?
Moet ik nu opnemen of juist niet. Indien niet, zal die ander dat dan opvatten zoals ik hoop dat hij het opvat: Ik hoor u best, maar trek mij niets van u aan. Of denkt hij dat ik slaap, niet thuis ben, of weet hij dat ik thuis ben, is hij op de hoogte van mijn doen en laten?
Ik neem op, noem mijn naam en probeer zo gewoon mogelijk te klinken, alsof ik vannacht al tientallen telefoons beantwoord heb, ach deze, één van de velen.
Stilte, niets wijst er op dat er iemand is, ergens, in een telefooncel, een café, een slaapkamer, op de rand van een bed net als ik, zijn oor tegen de hoorn gekleefd net als ik. Wat wil hij, welke behoefte ben ik aan het bevredigen; is dat hij mijn stem hoort genoeg, mijn ademhaling? Belt hij mij om mij te pesten, angst aan te jagen? Als dat is wat hij wil, mag ik niet laten merken dat -, kordaat, akela verdwaald, roep ik: ‘Hallo, hallo’.
De avond daarna trek ik voor ik slapen ga de telefoon eruit; zodra toeval zich herhaalt is het geen toeval meer, maar feit om rekening mee te houden, te bestrijden, of te ontkennen.
De telefoon, ik hield er al niet van. Telefoneren maakt me achterdochtig, de achterdocht van een blinde. Wanneer ik iemand bel, verbeeld ik me dat ik iets verstoor, een gedachte, een ontbijt, een kus. Ik houd het gesprek altijd zo kort mogelijk, wat de ander weer het gevoel geeft dat ik eigenlijk met iets anders bezig ben (een gedachte, een ontbijt, een kus).
Twee weken lang gebeurt er niets, maar wat kan mij ook gebeuren zolang ik mijzelf 's nachts van de wereld losruk. Richt de zwijger zich eigenlijk nog wel tot mij? Ik laat de vraag voor wat hij is,
| |
| |
voorlopig, de gedachte alleen al, de mogelijkheid dat de telefoon 's nachts weer zou kunnen gaan rinkelen dempt mijn nieuwsgierigheid. Juist nu, met een nieuwe repetitieperiode in het verschiet, wil ik slapen, goed slapen om toegerust met helder hoofd te gaan regisseren.
Wanneer ik slecht slaap ben ik als de naald van een te licht afgestelde pick-up: Iemand stampt en ik val al voorover, een lied verder, ik volg de groeven niet meer.
De eerste repetitie, de lezing van het stuk met de acteurs, zal om tien uur beginnen. De wekker heb ik op half negen gezet, om rustig te kunnen douchen, ongehaast te ontbijten, uitgebreid de krant te lezen en op mijn gemak naar de repetitieruimte te fietsen, alwaar ik als eerste aan zal komen, koffie zal zetten, de bij de produktie betrokkenen welkom heten; een juist begin. Ik leef er iedere keer naar toe als naar mijn eerste schooldag: met gepoetste schoenen, nieuwe schriften en hooggespannen verwachtingen.
Vroeger dan gewenst, bijna een uur eerder dan gewenst, word ik gewekt door de bel van mijn voordeur, gevolgd door het geklepper van mijn brievenbus en mijn buurvrouw die mij roept, haar stem schel van paniek. Brand, braak, iets dramatisch moet haar bestaan ontregeld hebben dat zij nu, op dit uur aanbelt. Ik roep terug dat ik kom, schiet een ochtendjas aan en spoed mij naar de deur.
Ook in ochtendjas, een zalmrose gewatteerde, die stijf van haar afstaat, het witte haar geplet onder een haarnet staat zij op mijn stoep en wijst. Aan haar blik zie ik: Niet ik, maar jij bent het slachtoffer; zij wijst zonder iets te zeggen naar mijn gevel.
Eerst zie ik alleen: groene strepen, glimmende, nog natte verf. Dan: dat het letters zijn, metershoge letters, die mijn naam vormen ELLA, en daaronder ELLENDE.
Ik wil naar binnen, de deur dichtsmijten en weer in bed kruipen. De buurvrouw heeft nooit aangebeld, mijn gevel is niet beklad, vijanden heb ik niet, dus hoe kan dit dan?
Nog steeds wanneer ik in de stad langs ‘Geen tanks maar huizen’, ‘Hells Angels’, of het cryptische ‘Sovjet Sex’ fiets, ben ik een paar seconden woordblind. Ik lees dan, nee ik reageer alsof er staat ‘Ella Ellende’ (of de latere variant ‘Ella = Hel’), geschokt. Zelfs die ik meer dan eens per week passeer, zijn nog in staat mij in hun hinderlaag te lokken. Vervelend, voorspelbaar, been dat omhoog schiet na tikje met hamer. Komt het doordat ik fietsend nooit nadenk, tenminste niet over één ding, en ook mijn blik zich niet hechten kan, mijn zintuigen, als in slaap, niets zoeken, maar bezocht worden, soms, net als in dromen door dat waar ik het bangst voor ben?
‘Het is toch wat’, zegt mijn buurvrouw, en uit dat streepje mond van haar lijkt die zin niet alleen de ontsierde gevel, maar veel meer te omvatten: het weer, de wereld, hondepoep. ‘Weet je ook wie het gedaan heeft?’ ‘Geen idee’. De buurvrouw kijkt me wantrouwig aan.
Plotseling herinner ik me de zwijger. Zijn hij en de dader van dit hier, één en dezelfde? En wat is zijn volgende stap?
Niet deze indianenkreet, niet zijn gezwijg, maar wat hij mogelijk hierna gaat doen, verontrust me; wat staat me nog meer te wachten?
Ophouden, geen verbanden leggen die er niet zijn! Geen samenzwering zien in wat domweg losstaande incidenten zijn.
Maar als het twee losstaande incidenten zijn, zijn er dus ook twee verschillende daders, twee belagers binnen een zo korte tijd, uit het niets, waar heb ik die aan te danken, en hoeveel komen er nog bij?
De buurvrouw adviseert me dringend de politie te waarschuwen (‘daar zijn ze toch voor’), en daarna de gevel te reinigen (‘'t is zo'n rotgezicht, ook voor mij’). Ik knik, hoewel ik niet weet waardoor ben ik het toch maar die dit alles teweeg heeft gebracht, en niet zij, of andere buren, ik knik gedwee.
Alleen, binnen, haat ik haar erom.
Even later weer, wanneer twee agenten, een man en een vrouw, levensgroot en donkerblauw, per volkswagenbus gearriveerd hun ballpoints trekken om de gegevens te noteren. Ik zie het pistool op hun heup; de letters op de gevel lijken te krimpen. Ik stel mij voor wat er deze zelfde minuut in deze zelfde stad nog meer gebeurt, en ik voel me belachelijk.
Misselijk, want niets gegeten, bezweet van het harde fietsen kom ik bij de repetitieruimte aan. De assistent is er al. ‘Van jou kan ik ook nooit op aan, gelukkig had ik nog een sleutel.’
Ik verontschuldig me, bits, en zie zijn verbazing: dat ik zo weinig spot verdraag.
‘Er was iets, iets vervelends’. Ik besluit niets over het gebeurde te vertellen, want irriteert het mij niet ook altijd wanneer acteurs bij het binnenkomen al jammeren over opstoppingen, gestolen handtassen, de tragedie begint, nog voor de repetitie.
‘Toch niets ergs’, vraagt hij, zijn medelijden bij de hand, klaar om aan te trekken.
‘Nee. Hoeveel scripts zijn er gestencild?’ Ik realiseer me dat wat ik nu doe veel onvergeeflijker is: met die paar woorden suggereer ik onder het harnas der flinkheid niet te delen zorgen te dragen; geen juist begin.
| |
| |
Zwaar weer op til
Twee mannen komen de trap op. Aan de één, de vertaler die ik de laatste maanden bijna wekelijks gesproken heb, stel ik me voor, alsof nog nooit ontmoet. De onbekende man omarm ik vriendschappelijk.
Ik bloos en krijg het nog warmer, maar de onbekende lijkt niets te merken, beantwoordt mijn groet al even hartelijk, noemt zijn naam, en zijn functie: Hij is van de afdeling publiciteit van het gezelschap, en komt zijn ‘oor te luisteren leggen’, zegt benieuwd te zijn hoe ik het stuk ga ‘opkrikken’, want eerlijk gezegd (vroeg ik om eerlijkheid?) een beetje een ‘draak’ vindt hij het wel.
Hoewel het woord ‘draak’ in verband met dit stuk al diverse malen gevallen is, zo ook de woorden ‘pathetisch’ en ‘sentimenteel’, hoewel ik het juist als een uitdaging beschouw te bewijzen dat het wel speelbaar is, en meer dan dat, brengt zijn opmerking me plotseling volledig in verwarring.
Heb ik me er niet in vergist. Maar ik wilde het toch zo graag. Maar hoe zuiver is mijn liefde. Ik heb tenslotte een voorkeur voor mannen met een handicap. Wie weet bepaalde diezelfde neiging mijn keuze voor dit stuk. Wie garandeert dat het inderdaad miskend is, en niet toch mismaakt. Nooit eerder heb ik me in een stuk vergist, maar waarom zou dat niet eens kunnen gebeuren, dit keer bijvoorbeeld? Deze twijfel, het is als zwanger zijn, maar niet zeker of je het kind wel krijgen wilt.
De acteurs zijn aanwezig, de assistent deelt de scripts uit, ik informeer naar vakanties en hoor hoe ik klink: opgewekter dan nodig. Pennen verschijnen op tafel, alles wijst er op dat de repetitie weldra gaat beginnen, dat de repetitie van de pathetische draak -, zou ik dit niet moeten verhinderen?
Ik open mijn tas, pak een mesje, en een potlood, en begin de punt van het potlood bij te slijpen, langzaam, zorgvuldig.
‘Doet ze altijd’, verklaart een acteur, die mij langer dan de anderen kent, ‘ook als het helemaal niet nodig is, dan scherpt ze haar verstand zegt ze’. Het stelt me gerust, dat er iets is dat ik blijkbaar altijd doe, en iemand die dat weet.
Wanneer ik het script opensla, herinner ik mij de eerste keer dat ik het stuk las, mijn opwinding, mijn verbazing dat het nooit eerder gespeeld was. Die opwinding zichtbaar maken, het publiek daarin kennen, gaat het daar niet om? Mijn twijfel ebt weg; dat wij hier zitten, het spreekt vanzelf.
Het enige dat mij dan nog afleidt: de groene vlekken, die zo nu en dan tussen de regels en in het wit van de kantlijn opdoemen.
Onder toeziend oog van alle buren, boen ik 's avonds de gevel schoon. Helemaal lukken doet het niet, echt wit wordt de gevel niet, meer alsof er flink in gesnoten is. ‘Zodra ik tijd heb, volgend weekend, wit ik de hele gevel over’, laat mijn buurvrouw mij beloven.
| |
| |
Maar dan is het niet meer nodig.
Nog half in slaap, zondagochtend, word ik wakker door stemmen, een vader en een kind, buiten. Het kind spelt: E, L, L. Het is stil.
‘En wat is dat’, raadselt de vader, ‘een...?’
(De Ka-ra-boud-jan, heette dat schip. Mijn vader op de rand van mijn bed, het boek op zijn schoot, was opgetogen dat ik dat woord lezen kon, in één keer.)
‘Nou!’, moedigt de vader aan.
‘K’, zegt het kind, hard om twijfel te verbergen, alsof door haar stem te verheffen, het antwoord ook juister wordt.
Dan dringt het tot me door wat er aan de hand is, slaat ontroering om in onbehagen.
‘Woont die Ella hier?’
‘Ik denk het.’
Ze lopen door, het kind een straat lang vragend: ‘waarom staat die naam daar, waarom doet ze dat, waarom zo groot, waarom?’
ELLA = HEL. Ik laat het staan, zolang dit er staat kan er tenminste niets anders, ergers, voor in de plaats komen.
‘Laten staan, hoe lang?’ vraagt mijn buurvrouw.
‘Tot ze hem gepakt hebben’, antwoord ik, hoewel ik ook niet weet wat ik me bij dit ‘pakken’ voor moet stellen. Ook deze daad zal ik, zakelijk aangekleed (omdat ik anders, vrees ik, helemaal niet serieus word genomen) op het politiebureau gaan aangeven. De rechercheur zal net als de vorige keer opperen dat het een grap is (sinds ik bekend heb iets met toneel te maken te hebben, heeft dat idee bij hem postgevat), maar ik heb mijn plicht in ieder geval gedaan en kan mijn buurvrouw weer onder ogen komen.
Geloven in een oplossing doe ik niet, de leus is wederom niet ondertekend en ook verschijnt er geen man in tweed, om met een vergrootglas te speuren naar voetstappen, stofvezels van de jas van -
Zolang de dader geen stem, naam of gezicht heeft, kan iedere onbekende het zijn: de man die een tijdlang achter me loopt, de man die me in de tram aanstaart. Soms ben ik zeker: Hij is het.
Ik ben, hoezeer ik ook probeer het niet te zijn, op mijn hoede. Dwangmatig doe ik - mijn eigen cipier - voor ik slapen ga de ronde: ramen, deuren, gordijnen, sluit ik kierloos, zodat zelfs God, zo hij bestaat, mij niet zal kunnen zien. Eenmaal in bed sta ik weer op en controleer of alle ramen, deuren, gordijnen ook werkelijk dicht zijn, er zich ook werkelijk niemand onder mijn bed bevindt. Maar het lukt me niet mijn angst buiten te sluiten: Ik word midden in de nacht wakker in de stellige overtuiging iets gehoord te hebben, geritsel tegen de muur, een verfkwast? Ik kan de moed niet opbrengen op te staan, het gordijn opzij te schuiven, te zien of ik weer het slachtoffer ben, of alleen van mijn eigen verbeelding.
Tegen het laatste ben ik eigenlijk het slechtst bestand. Op een daad kan ik reageren: aangifte doen, klagen, mijn ramen barricaderen, mijn koffers pakken, vluchten. Zolang er niets gebeurt is mijn fantasie enig kind, krijgt teveel aandacht, wordt verwend en op den duur onhandelbaar.
Ik stel mij voor dat hij mij op een dag naar de repetitieruimte zal volgen, ook daar de muur zal bekladden.
Mijn ruit ingooit, naar binnen klimt, me opwacht.
Zich bij een voorstelling in de zaal bevindt, de voorstelling verstoort.
Geen vrees voor: één dodelijke klap, maar voor eindeloos getreiter, de gevolgen daarvan, de ogen van mijn buurvrouw, de ogen van voorbijgangers, niet meer kunnen werken door nog meer slapeloze nachten als deze.
Wanneer ik op een nacht denk dat ik de losliggende tegel van mijn stoep hoor, roep ik mezelf streng tot de orde: Ik zal heus niet in mijn eigen bed vermoord worden, dat geluid bestaat niet behalve in mijn hoofd. Slapen en wel onmiddellijk, morgen, nee over een paar uur heb ik een belangrijke repetitie, de eerste twee bedrijven zullen zonder onderbreking achter elkaar door gespeeld worden en enige waakzaamheid is daarbij gewenst, straks en niet nu!
Maar mijn onrust wint het, ik knip het licht aan en sta op, knip andere lichten aan in andere vertrekken en besluit iets te eten te maken, besluit dat ik door honger wakker werd, niet door iets anders.
Ik ben het brood aan het snijden wanneer ik achter mij, in de slaapkamer een harde klap, en het geluid van brekend glas hoor.
Ik weet niet wat mij erger schrik aanjaagt, het naakte feit: er is een ruit bij mij ingegooid, of: dat één van mijn hersenspinsels werkelijkheid geworden is, want als deze, welke dan nog meer? Een autoportier slaat dicht, een auto start, en rijdt weg, ik hoor hem aan het eind van de straat de bocht omgaan, naar het plein, voor hij uit mijn oren verdwijnt, de auto met daarin de man die -
De slaapkamervloer is bezaaid met glasscherven, maar nergens ontdek ik de steen, of het ding, waarmee de ruit is ingegooid. Ik loop naar het raam, behoedzaam om me niet te snijden en schuif het gordijn opzij. Koude nachtlucht stroomt door het gat in het raam de kamer binnen. Ook in de vensterbank ligt behalve wat glas, niets, geen steen; ik doe het gordijn weer
| |
| |
dicht, aarzel of ik eerst de politie zal bellen of het glas opvegen.
Wanneer ik naar de telefoon loop zie ik hem liggen, op mijn bed, vlak naast mijn hoofdkussen, een grijze baksteen.
Wie, wie wilde mij raken, bloed, een hersenschudding, geheugenverlies, wie en waarom? Als ik nu eens niet wakker geworden was, en de steen iets meer naar links, of mijn hoofd naar rechts. Ik huil, niet alleen uit opluchting dat ik nog leef, maar ook uit medelij, want op weg naar de telefoon ben ik toch nog in een glassplinter getrapt.
De politie komt, ziet en verzoekt me precies zoals de vorige keren, straks op het bureau aangifte te doen. (Ik begrijp dat niet, als zij toch al, waarom moet ik dan nog eens, de tijd die het kost). Mijn hoop dat zich op de baksteen vingerafdrukken bevinden, blijkt ijdel: dat is onmogelijk, die steen kan ik gerust weggooien. Weggooien! Dezelfde weg terug zeker? (Weken later ligt hij er nog. Behalve als ik hem iemand toon, kijk ik er nooit naar, maar weggooien kan ik hem niet. Alsof ik daarmee het risico zou lopen, dat hij nog eens bij me naar binnen wordt gegooid.)
Terwijl ik daar zit, in mijn nachthemd, de agenten tegenover me, ben ik al bezig een verhaal op te bouwen, kom ik de repetitieruimte binnen: Wat mij nu overkomen is. (Men zal versteld staan, dat ik er zo onaangedaan bij blijf, gewoon aan het werk ga alsof er niets gebeurd is, er nooit eerder iets van verteld heb.) Ik schaam me over dit verheugen op, hoe veel volwassener zou het zijn te verlangen naar saaiheid.
De rest van de nacht breng ik door op een matras op de grond van de woonkamer, de deur naar de slaapkamer doe ik op slot (hij mocht eens terugkomen). Slapen kan ik niet, teveel geluiden: auto na auto stopt, trekt op, voetstap na voetstap schuifelt voorbij, een defilé van belagers, en in mijn hoofd dolen de vragen.
Het dichtgevouwen stukje papier, een antwoord, of liever de sleutel daartoe ligt al die tijd binnen mijn bereik, en wel op de deurmat. Twee keer had mijn oog er op kunnen vallen, toen ik de agenten binnen- en uitliet. Terwijl wij ons afvroegen: wie toch oh wie, stonden wij er waarschijnlijk boven op.
Ik vind het pas 's ochtends als ik de krant uit de bus haal. Ik herinner me het geluid waardoor ik in eerste instantie wakker werd: het kantelen van de tegel. Een zware steen gooi je van een afstand, wat deed mijn belager op mijn stoep, op tastafstand van het raam? Het briefje.
Ella Meester, wat ben je arrogant, neem contact met mij op.
Sita Blom.
Aan de sierlijk krullende hoofdletter E, herken ik het handschrift, dezelfde E als op de gevel. Verder herken ik niets, Sita Blom ken ik niet, geen Sita's noch Blommen, maar ik zal haar spoedig kennen, want zij is zo correct geweest haar telefoonnummer te vermelden. Ik kan haar bellen en als dat niet afdoende is kan mijn rechercheur haar bellen. Einde drama, einde ellende, een misverstand zoveel is mij wel duidelijk. Deze Sita voor wie ik plotseling alleen omdat zij een vrouw is aanzienlijk minder beducht ben, verwart mij met een ander. Kolommen Meesters in het telefoonboek, vermoedelijk ook een tweede Ella Meester. (Wat heeft ze in godsnaam gedaan die Ella, om zoveel gram over zich uitgestort te krijgen? Wat is er gebeurd tussen die twee, iets met een man, dat het zo hoog oploopt, dat de één een steen bij de ander naar binnen gooit?)
Dadelijk ga ik Sita bellen, zij zal van schaamte door de grond gaan, ik zal van mijn opluchting niets laten blijken en ijzig klinken, opsommen hoeveel nachten ik nu al niet geslapen heb, mijn gironummer afblaffen, eisen dat ze binnen een week de glasschade betaalt. Ik repeteer mijn requisitoir, word almaar scherper en Sita sterft duizend doden.
Voor ik goed en wel op gang ben, onderbreekt zij mij: ‘Ik vergis me helemaal niet. Ik ken jou, juffrouw en jij kent mij. Echt iets voor jou er zo omheen te draaien, laf. Waarom kom je er niet voor uit? Ik laat me niet nog eens beledigen. Van nu af aan sla ik terug, ik hoef niet alles te pikken. Jij haat mij, jij hebt mij altijd gehaat’. Deze woordenstroom probeer ik aanvankelijk nog te stuiten met een:
Wanneer dan?
U vergist zich.
U vergist zich heus.
Dit is een misverstand!
Maar dan zwijg ik. Even daarvoor heb ik nog gegrinnikt: ‘Gedanst? Dat kan niet, ik heb nog nooit met een vrouw gedanst.’ En bedenk op het zelfde moment dat ik lieg, zie mijzelf zomer 1959, tijdens een thé-dansant in hotel De Baak, te Noordwijk, vertederd gadegeslagen door cake etende moeders, met Lynn rondtollen, ons verzoeknummer: Marina.
‘Je liegt’, zegt Sita. Wat dus waar is (zoals in alles wat zij over mij zegt: laf, arrogant wel iets van waarheid schuilt).
‘Je liegt, wij hebben gedanst in lokaal tien’.
‘Lokaal tien’, herhaal ik, geduldig.
‘Theaterschool, hoofdgebouw, Keizersgracht’.
‘Ga door’, zeg ik, al niet meer zo zeker, want tenslotte ging ik daar ooit op school.
‘Zie je wel’, hoont Sita.
‘Ik zat op de regieopleiding, ik denk dat u mij verwart met een andere Meester’.
| |
| |
‘Helemaal niet! Aan het begin van het eerste jaar, de gemengde lessen, alle opleidingen door elkaar?’
‘Ik herinner me zoiets’.
Ik herinner me zoiets. Broodmagere jongens en meisjes met ernstige gezichten, snuitjes is een beter woord, in de pauze breeën zij lange, pastelkleurige kousen en aten kwark. In hun midden voelde ik me een lompe intellectueel. Om elkaar te leren kennen, om niemand beter te laten zijn dan een ander, liet de danspedagoge ons ‘vrij’ dansen. Wij mochten elkaar ook aankijken en aanraken, zei ze, het mochten klonk als moeten en alleen zij die acteur gingen worden, durfden het. Het gemengde van de les was een formaliteit: de toekomstige prinsen, Giselles en Doornroosjes dansten ondanks het verzoek van de lerares - vooral uit te drukken wat je voelt - op een kluitje de precieze passen die er op dansscholen in de provincie ingestampt waren en wij, de aanstaande regisseurs, mimespelers, acteurs wrongen ons in bochten, wierpen ons door het hele lokaal om zo ongeremd mogelijk te lijken. Dit herinner ik mij, wat zou ik haar daar misdaan kunnen hebben, tegen haar scheen getrapt?
‘Jij hebt mij aangekeken’, zegt Sita, ‘en ik heb gezien dat je me veracht’.
‘Waarom zou ik, ik kende je toch niet?’
‘Die ene blik sprak boekdelen. Jij haat mij en wil mij kapot maken’. Ze schreeuwt nu, harder dan ze al deed.
‘Daar heb je zeker geen antwoord op’. Inderdaad heb ik daar geen antwoord op.
‘Je droeg een groene maillot met links een gat’.
‘Ik draag anders nooit groen’. (Waarom zeg ik dit, wat doet het ertoe).
‘Maar toen anders wel’.
‘Misschien’. Ik moet iets bedenken, dit kan zo niet langer doorgaan.
‘Wat kan ik doen om jou te laten geloven dat ik niets tegen je heb?’ (Een verzoek tot een ontmoeting, verwacht ik, een redelijke eis die ik kan inwilligen.)
‘Ophouden met de regisseur uit te hangen’, zegt Sita beslist.
‘Wat zeg je?’
‘Ophouden met regisseren’. Zij zegt het alsof ze iets volkomen vanzelfsprekends vraagt, of ik wil ophouden zo met mijn stoel te wippen.
‘Je bent gek’, terwijl ik het zeg, besef ik dat dit nu juist het woord is dat ik niet had moeten gebruiken, olie op het vuur.
‘Hoe durf je’, sist Sita dan ook.
‘Ik bedoelde het niet zo’.
Dit is onzinnig, ik zit beleefd verontschuldigingen te mompelen tegen iemand die, gek of niet gek, vannacht mijn ruit heeft ingegooid.
‘Waarom mag ik niet meer regisseren?’ Ik probeer stevig te klinken.
‘Omdat je me beledigt, in die stukken staan zinnen die over mij gaan’.
‘Maar ik heb die stukken toch niet geschreven’.
‘Jij kiest ze uit’.
‘Maar ik ken jou niet en Goethe bijvoorbeeld kent jou ook niet, dus hoe kan dat dan?’
‘Jij weet heel goed dat in die stukken zinnen staan die over mij gaan, en daarom regisseer jij ze, om mij te kwetsen’.
‘Welke zinnen?’
En dan begint ze te citeren, toonloos, maar tot in de lettergreep exact:
- | zij is zo'n hark |
- | dit monument van vrijblijvendheid |
- | je moet fundamenteel gevoelloos zijn om zoveel onhandig lawaai te veroorzaken |
- | met dat terloopse maar ruïneuze van d'r, alsof er een oorlogsschip te water wordt gelaten |
- | het eeuwige infernale geraas van het zwakke geslacht |
- | overkwam jou maar iets dat je uit je schoonheidsslaapje zou wekken |
- | dat is haar specialiteit: wennen, als ze doodgaat en wakker wordt in het paradijs is ze er in vijf minuten gewend |
Wanneer ze ophoudt, weet ik niets anders uit te brengen dan: Osborne, en dat ik niet verantwoordelijk ben voor die tekst, dat ik Omzien in Wrok niet geschreven heb (en slik bijtijds in dat ik het best geschreven had willen hebben).
‘Intens gemeen om dat stuk precies toen uit te brengen’.
‘Hoezo?’ Zelden was ik zo benieuwd naar een antwoord.
‘Alsof jij dat niet weet’.
Ik zeg dat mij niet duidelijk is waar zij op doelt. Zij zegt dat ik best weet -. Ik, dat ik anders een uitstekend geheugen heb. Zij, dat ik me dan ongetwijfeld herinner -, dat ik die groene maillot ook vergeten was.
De moed zinkt me in de schoenen. Elk argument van mij is voor haar een bewijs temeer, lijkt haar te sterken in de overtuiging dat ik het op haar gemunt heb. Ik moet vragen stellen, maar weet zo gauw niet welke, erachter komen waaruit dit idee, hoe waanzinnig ook, ontstaan is; ik wil ophangen, nadenken, een oud dagboek opslaan.
‘Ik ga nu naar mijn werk Sita, we bellen er nog wel over’.
‘Overkwam jou maar iets, dat je uit je schoonheidsslaapje zou rukken’, zegt zij en gooit voor mij, de hoorn op de haak.
Bij iedere zin die de acteurs die dag uitspreken, vraag ik mij af of Sita die ook tegen mij zal kunnen gebruiken. Tegen mij, na één telefoongesprek denk ik al in haar termen, onderwerp ik mij aan haar wetten. Tegen mij, alsof ik terecht ergens van beschuldigd word.
| |
| |
Beuk
Ik zoek in oude schriften waarop staat: dagboek, maar vind niets geschreven over de bewuste periode. Niet uitzonderlijk, wanneer het mij goed gaat, het leven z'n gang, spring ik slordig om met mijn gedachten. Alleen als het stormt, bind ik ze vast.
Wat had ik trouwens op kunnen schrijven?
- | Vandaag zag een meisje mij. |
- | Vandaag zag ik een meisje een blik van mij opvangen. (Veracht heb ik haar niet, wat is er in haar hoofd met een blik gebeurd, welk gistingsproces trad er in werking dat er dit van werd: een verachtelijke blik?) |
‘Zij is niet op heterdaad betrapt, dus kunnen wij niets doen. Hoogstens haar aanschrijven of opbellen, vragen of zij op het bureau wil komen voor een gesprek. Maar zij hoeft strikt juridisch gesproken niet te komen, wij kunnen haar niet dwingen. En dan nog, wat zou het uithalen, zelfs als ze bekent, dit is meer een geval voor de psychiatrische dienst, die kunnen we vragen haar eens op te zoeken, peilen of ze bereid is mee te werken. Maar nogmaals, ook daar hoeft zij niet op in te gaan. Zolang zij zichzelf of u geen letsel toebrengt’.
‘Maar die steen lag op mijn hoofdkussen. Wat raadt u mij aan?’ Een directe oplossing verwacht ik niet, maar wel een poging in de richting, steun.
‘Verhuizen’, zegt de rechercheur en stopt Sita's briefje met mijn verslag van het telefoongesprek in een dossier. ‘Als zij u niet meer kan vinden, loopt u ook geen gevaar meer’.
Tijdens de repetities heb ik meer en meer de sensatie: mensen in een situatie te observeren, en niet zoals in het begin: acteurs die een scène repeteren. De personages worden steeds geloofwaardiger.
Daarbuiten, pratend over Sita, overdenkend wat te doen, heb ik het gevoel: tegen scènes aan te kijken, scènes door Sita geregisseerd; en nu mijn ramen dichtgespijkerd zijn en het enige licht dat in mijn kamer schijnt uit draadjes komt: in een decor te wonen.
‘Ik laat me mijn huis niet uitjagen!’
‘Misschien kunt u tijdelijk ergens logeren? Bij sommige van deze types slijt het’.
Wanneer ik opsta om zijn kamer te verlaten, vraagt hij, terloops, bladerend in papieren of ik absoluut zeker ben dat er nooit ‘iets vervelends voorgevallen’ is, iets dat ‘bespreekbaar gemaakt dient te worden’, ‘voor een ruzie zijn er toch twee nodig’.
‘Ik zei u toch al, er is helemaal geen sprake van ruzie. Hoe kan ik ruzie hebben met iemand die ik niet ken? U moet me geloven!’
De man kijkt me glazig aan, en knikt, ik zie dat ik hem niet zal kunnen overtuigen. Hij raakt
| |
| |
alleen maar onder de indruk van wat hij zelf ongetwijfeld zijn mensenkennis noemt. Hij kent de mens, hij ziet zo wie hij tegenover zich heeft, wat voor een ‘type’, de student, de kraker, de gek, de artiest.
Ik groet en beloof mezelf nooit meer één voet in deze kamer te zetten. Ik moet dit zelf oplossen.
Heeft Sita soms ook een man die haar verbaal terroriseert; ook een vriendin die die man verleid heeft; of ook een miskraam gehad? Waar valt Sita's biografie samen met die van de vrouw in het stuk, tot wie de door Sita geciteerde zinnen eigenlijk gericht zijn?
Ik bel Sita op en vraag of het misschien zijn kan dat zij zich in grote mate vereenzelvigt met -.
Waar ik het in godsnaam over heb. Wat ik haar nu weer probeer wijs te maken.
Zij gooit die nacht een tweede steen; ik hoor hem dof tegen het hout slaan.
Wanneer een vriend mij voorstelt aan een uitgeweken Rus, ook een regisseur, schaam ik me. Waar praat ik over, wat is wat ik te doorstaan heb, vergeleken bij zijn lot. Verspilling van emotie. Ik neem me voor me niet meer uit het veld te laten slaan, desnoods nog maanden, koelbloedig tussen de scherven, achter dichtgespijkerde ramen door te brengen, gegroeid ga ik naar huis.
Vier en twintig uur laten ben ik de Rus vergeten, wordt mijn uitzicht op de wereld weer bepaald door het spaanplaat voor mijn ramen.
Het is niet slecht je eigen ongeluk te vergelijken met dat van anderen, alleen helpt het niet, niet lang althans. (Wat ook niet helpt: het besef dat Sita er erger aan toe is dan ik, want vele malen banger. Men houdt het me voor in oeverloze gesprekken, gesprekken waarin begrippen als: paranoïde, psychotisch, maar ook: plexiglazen beraming en ijzeren rolluiken steevast opduiken. Toch houd ik het ook mezelf voor, al is het alleen maar om niet te vervallen in haat, waardoor Sita nog gelijk zou krijgen.)
Zo uit het hoofd kan de secretaresse van de school zich Sita niet voor de geest halen, maar als ik even wachten wil, waar gaat het om, wat moet ik weten? Wist ik dat zelf maar, iets, alles is goed, ik moet ergens beginnen. ‘Danst ze ergens, is ze aan een groep verbonden?’ De secretaresse is al op zoek, wanneer ik plotseling twijfel of Sita eigenlijk wel gezegd heeft dat ze dans deed, en niet iets anders, ik kan het me niet herinneren.
Ik hoor een archiefkast openzwenken, en verder weg pianomuziek en een stem als een zweep: en één, en twee, en grand plié, dieper!
‘Ze heeft de opleiding niet afgemaakt’, zegt de secretaresse, terug aan de lijn, ‘dus heb ik ook geen gegevens van wat zij nu doet, dat houden we alleen bij als -’
‘Dat begrijp ik, maar ze deed dus wel dans?’
‘Ja’.
‘Is ze uit zichzelf van school gegaan?’
‘Nee’.
‘Van school gestuurd’.
‘Ja’, beaamt de secretaresse na enig aarzelen, ‘in december '78’.
Ik vraag naar de reden, zij antwoordt dat ook al was haar die bekend, zij daarover toch niets mag zeggen. Ik dring aan, leg haar uit waarom het belangrijk voor mij is, maar zij blijft onvermurwbaar, discreet.
Telkens, voorspelbaar als de lach na de goed getimede grap: Is er dan echt niets gebeurd tussen jullie? Dat ze maalt, goed, maar waarom dan juist over jou? Daar moet toch een verklaring voor zijn?
Terwijl de kostuumontwerpster en ik de pruik bekijken, van dichtbij, van veraf, met veel en met weinig licht erop, en de acteur eronder bezweren dat de kleur goed is, absoluut het juiste blond, nee helemaal geen stro- of hooi- of Duitse hoerenblond, maar mooi asblond, en wat het belangrijkste is: kloppend met zijn personage, wij ons er in stilte over verbazen dat bij iedere produktie, de onzekerheid erover vooral tot uiting komt tijdens het passen, het passen van wat dan ook, schiet mij te binnen dat Sita zei dat het ‘gemeen’ van mij was Omzien in Wrok, ‘precies toen’ uit te brengen. Toen was: december '78, en Sita werd in december '78 van school gestuurd.
Nog dezelfde middag bel ik Sita: dat het toeval was, de plannen om het stuk uit te brengen al zo lang bestonden, en dat ik dit ook best bewijzen wil: Ik heb nog een copie van de brief, waarin ik mijn ideeën over het stuk uiteenzet.
Sita lacht mij uit, het feit dat ik me zoveel moeite getroosten wil, is voor haar alleen maar het bewijs -. Hoe ik ook argumenteer, het glijdt van haar af, het is alsof ik tegen een bewierde rots probeer op te klimmen. Zo'n brief zegt haar niets, geen kunst om die nu even te schrijven. Versproken heb ik mij trouwens ook, ik beweerde haar niet te kennen, hoe weet ik dan dat zij in '78 van school is gestuurd?
Te afgemat om nog iet te verzinnen, beken ik. Sita wordt razend: allemaal spelen wij onder één hoedje, maken wij ons vrolijk over haar.
Zoals een hond soms niet ziet dat de staart die hij achterna zit, van hemzelf is, jaagt Sita een gedachte na: dat ik achter haar aan zit.
Dan bekladt Sita ook het spaanplaat.
| |
| |
Dan de muur tegenover mijn huis.
Ter afwisseling gooit ze zo nu en dan, ook in het holst van de nacht, een handvol kiezelstenen tegen het spaanplaat.
Als een teek in een vacht, bijt ik me vast in de repetities. Het werk mag niet onder Sita lijden, dat is mijn eer te na; de acteurs mogen niets aan me merken.
Mijn vrienden raden mij aan, al is het maar voor een poosje, ergens anders te gaan wonen, maar dat wil ik niet, ik leg ze uit waarom niet: Bij het verhuizen, of het nu van repetitieruimte naar theater is, of van huis naar volgend huis, heb ik altijd het gevoel dat al het goeds dat in de oude ruimte ontstaan is, aan die ruimte gebonden is, daar ook achter blijft. Ik kan me niet voorstellen dat in de nieuwe ruimte ook maar iets van de grond komt. Alsof niet ik het ben die denkt, bedenkt, verzint, maar: de muren, de vloer, de trap.
Mijn buurvrouw heeft één van de nachten iemand met een rood-zwart geblokt jasje aan, en een emmer in de hand, naar een verderop in de straat geparkeerde auto zien lopen.
Vanaf dat moment wemelt het in de stad van de vrouwen in rood-zwart geblokte jasjes.
Ik vraag me wel eens af wat de mensen, die langs mijn huis lopen, denken. Wanneer ik zelf ergens op een deurpost fascist gekrabbeld zie staan, flitst het toch altijd door me heen: Fout geweest? Ik ben niet erger dan de meeste mensen en weet zeker dat men denkt -, dat men mij in ieder geval van iets verdenkt.
Ik blijf mij maar verontschuldigen, opheldering geven, herhaal mijn verslag van de gebeurtenissen met tegenzin, maar geduldig. Ik prent mijzelf, als een acteur na de zoveelste voorstelling in, dat de toehoorder nog van niets weet, ik moet zorgen dat ik begrepen word, de ongerijmde feiten niet ongeloofwaardig klinken. Maar mijn tekst verveelt me, de reactie: Waar rook is, is vuur, deprimeert me.
Ik heb ooit in een scène prachtige witte rook uit een fles doen komen waar geen vonk aan te pas kwam. Een man met een hazelip (een vergissing van de natuur, maar in mijn fantasie het gevolg van een mislukte chemische proef) leerde het me. In zijn werkplaats op een verlaten fabrieksterrein aan de rand van de stad, maakt hij niet alleen rook, deze Faust, maar ook kogels die niet doden, aanplakwonden.
Dit voorbeeld zou ik als antwoord moeten geven, met de toevoeging dat er in de hoofden van sommige mensen ook ontploffingen plaatsvinden, waarvan de oorzaak niet voor de hand ligt, niet één twee drie te achterhalen, niet aanwijsbaar is. In plaats daarvan ontvouw ik theorieën, almaar nieuwe theorieën, omdat ik zelf blijkbaar ook niet zonder kan. Mijn laatste: Sita had geen, of een heel slecht maatgevoel, was misschien zelfs licht doof aan het worden. Dit viel mij in toen ik Omzien in Wrok herlas, en de door Sita geciteerde zinnen onderstreepte. Vier van de zeven citaten hebben betrekking op onhandigheid, lawaaiigheid.
Kort nadat zij te horen heeft gekregen dat ze de opleiding niet mag voltooien, ziet ze Omzien in Wrok. Ze hoort de beledigingen, niet de rest, niet tegen wie ze gezegd worden. Selectief pikt haar oor alleen datgene op dat voedsel geeft, het gevoel versterkt dat zij mislukt is. (Wanneer je bevreesd bent voor oorlog valt je oog bij het lezen van de krant vanzelf op de woorden: dreiging, spanning, onafwendbaar, en niet op geboorteaankondigingen.)
Tegen de schrijver kan ze geen maatregelen nemen, tegen de regisseur wel, die herinnert ze zich nog, vaag, van een les, een meisje met een gat in haar maillot, dat was haar nog opgevallen, want zo zou zij als toekomstig ballerina nooit op een les hebben durven verschijnen.
Die blik besloot ze zich later te herinneren, want elke verstandhouding moet ooit ergens begonnen zijn, dus herinnerde zij zich een blik, die alles al in zich droeg, alle haat. Waar die uit voortkomt vraagt Sita zich niet af, men haat haar, de school haat haar, daarom hebben ze haar weggestuurd.
Maar wanneer de ontploffing plaatsvond die alles door elkaar gooide, die op elkaar stapelde wat op zich zelf stond, verbrak wat één was, maar soms ook iets helemaal intact liet? Mijn theorie gaat niet verder dan de aanleiding, de aanleiding tot Sita's wrok jegens mij, en ik zet hem maar niet voor haar uiteen, bang als ik ben voor nieuwe wraaknemingen.
Haar krachtigste uitwerking heeft ze op me zonder het zelf te weten, zonder er ook maar een pas voor te verzetten, wanneer ik over haar droom. Ik droom dat ik over een brede kade loop. Aan de overkant staat een menigte mensen, er wordt een drenkeling opgevist, zegt men, haastig loop ik door. Wanneer ik even later omhoog kijk, hangt daar een lijk, bungelend aan een hijskraan. Zij is het, ik herken haar aan het rood-zwart geblokte jasje. Ik ren weg, de kraan zwenkt mee, ik ren harder, zo hard als ik kan, maar hoe ik ook ren de kraan zwenkt mee, mij achterna. Uitgeput sta ik stil; ik voel iets nats in mijn nek; ik kijk omhoog: het lijk hangt druipend, pal boven me.
Het is zeven voor half negen, ik ben met een blad met koffie op weg naar de kleedkamers,
| |
| |
wanneer ik een harde klap, en het geluid van brekend glas hoor.
Het publiek, voor de helft bestaand uit de twee hoogste klassen van de Rehoboth-scholengemeenschap, barst als door een startschot gedreven los in een uitbundig gekrijs. Wij, de naaste verwanten van de voorstelling kijken getroffen naar boven, de kap van het theater in, wetend; er is een spot gesprongen.
‘Er moest iets gebeuren’, zegt de assistent, ‘zo goed als het tot nu toe allemaal gegaan is, dat brengt geen geluk’. Ik zet het blad met koffie neer en raap een stuk glas op. ‘Dat is jouw werk niet, bemoei je toch niet altijd overal mee. Ga jij de acteurs maar waarschuwen, dit duurt nog wel even’.
Wanneer ik terugkom is hij aan het stofzuigen, ongeduldig gadegeslagen door de directeur van het theater. ‘Moet dat Ella’, vraagt de directeur wanneer hij mij ziet, ‘het is nu al vijf over half, de nieuwe lamp hangt. Het is hier de gewoonte op tijd te beginnen’.
‘Maar in het tweede bedrijf loopt iemand op blote voeten, stel dat er nog glas ligt’. De directeur vindt dat ik overdrijf, wil de assistent de stofzuiger uit zijn handen trekken, maar die zegt: ‘het zijn acteurs, geen fakirs’, en gaat onverstoorbaar door met zijn werk.
‘Kunnen ze geen schoenen aan’, vraagt de directeur mij, ‘voor één keer? Het is tenslotte een try-out, een beetje improviseren kan geen kwaad’. Hij werpt een blik op de zaal: ‘Die kinderen breken de tent nog af’.
‘Een try-out is ook een voorstelling, en ik laat niet zomaar een scène, een nogal erotische scène, zeven weken gerepeteerd op blote voeten, ineens met schoenen aan spelen’.
‘Zolang ze niet in bed liggen, wat is het verschil?
‘Het verschil’, ik begin nu mijn geduld met hem te verliezen, ‘dat u dat niet begrijpt is: schoenen’. Ik spuug het woord in zijn gezicht en zie vol afgrijzen voor me: Een donkerbruine, opgelapte laars (in kinderboeken steevast bewoond door een familie muizen) aan de voet van een dun, wit actricebeen. Schoenen ondenkbaar!
‘Goed mevrouw’, zegt de directeur, ‘ik ben tenslotte alleen maar de directeur van dit theater en heb van artistieke zaken geen benul, het is ook niet mijn gewoonte mij daarin te mengen, maar brengt u dan wel even het publiek op de hoogte?’
‘Natuurlijk, graag zelfs’, antwoord ik, en vraag me in paniek af wat ik zeggen zal.
‘Dames en heren zoals u gezien heeft -’, wanneer ik met knikkende knieën de toneelvloer verlaat, afstrompel naar mijn gevoel, besef ik eens te meer dat ik daarom nooit de ambitie heb gehad zelf te spelen: Bekeken door zoveel ogen, verlies ik de controle over mijn spieren, raak ik, als een dier door de lichtbundel van de koplamp, volledig bevangen. (Gelukkig ontdekte ik dit al op mijn zesde, tijdens een balletuitvoering, waarin ik een sneeuwklokje was. Na enkele passen gedanst te hebben, merkte ik dat ik de andere sneeuwklokjes kwijt was en mij midden tussen de crocussen bevond.)
De assistent rolt het snoer van de stofzuiger op en gebaart naar mij dat we over één minuut kunnen beginnen. Nog één minuut. De voorstelling is nu min of meer volwassen, van mij, de moeder, wordt verwacht dat ik er ben, goed kijk, maar ingrijpen, helpen oversteken kan niet meer.
De assistent en ik wensen elkaar sterkte toe, hij gaat achterin de zaal zitten om de verstaanbaarheid te toetsen, ik voeg me bij de technicus in de lichtcabine. Liever zou ik in de zaal zitten; in de cabine, door een dikke ruit gescheiden van publiek en voorstelling heb ik een geamputeerd gevoel, alsof ik een couveuse in kijk. Maar op het laatste moment, tijdens de afwezigheid van de technicus is er een lichtstand bijgekomen en niemand behalve ik zelf weet op welk moment precies die in moet gaan.
De technicus schuift een kruk voor me, naast de zijne aan, ik installeer me, leg mijn schrift voor de aantekeningen naast het lichtpaneel en begin de punt van een potlood met een mesje bij te slijpen. Mijn handen zijn nat van het zweet, niet de première, maar dit is voor mij de belangrijkste avond, de aanwezigheid van publiek scherpt mijn blik. Het is: een nieuwe liefde voorstellen aan je beste vrienden. Je beoordeelt hem nu ook door hun ogen, luistert met hun oren mee naar wat hij zegt. Minder aangename karaktertrekken, waarvoor je tot nu toe excuses verzon, worden plotseling onaanvaardbaar.
Ik ben juist aan het opschrijven: Loop, gevolgd door drie vraagtekens, en daarachter: Versiering, dik onderstreept, ik neem mij juist voor mijn bezwaren tegen dit geijsbeer, dat uitsluitend in speelfilms en op het toneel en zelden in de werkelijkheid te observeren valt, nog weer eens kenbaar te maken, wanneer de technicus mij aan stoot: ‘Zie je dat meisje, op de tweede rij? Die zit al vanaf het begin, achterstevoren op haar stoel, hierheen te kijken’.
Ik hoef niet te zoeken, ik zie haar meteen, een rood-zwart geblokt jasje ligt op haar schoot.
‘Het is haar niet’, mompel ik, smeek ik.
‘Ken je d'r?’ vraagt de technicus.
‘Nee’.
Niet op letten, een gek, een andere, zoveel gekken in deze stad en minstens zoveel roodzwart geblokte jasjes, toeval, geen aandacht aan schenken.
Ik sleur mijn blik weg van het meisje, terug naar het toneel. Als het me nu niet lukt me te concentreren, heeft Sita precies bereikt wat ze bereiken wil: dat ik mijn werk niet meer doe.
| |
| |
Maannacht
Ik kijk, ik heb mijn ogen open, maar het is alsof de ruit van de cabine uitzicht biedt op een andere, beslagen ruit, daartussen: het publiek, allemaal achterhoofden, en een meisje op de tweede rij die mij onafgebroken aanstaart.
Laat haar weggaan, dit is mijn domein. Buiten het theater laat ik me door haar regisseren, maar hier niet, hier ben ik de regisseur. Ik wil kijken, niet bekeken worden.
‘Is het niet bijna zover’, de technicus stoot me weer, ruwer dit keer, aan. ‘Die nieuwe lichtstand, jij zou het toch aangeven. Het is toch hier ergens? Zeg dan wat!’
Ik weet alleen nog dat ik te laat, veel te laat: Ja, nu, geroepen heb; dat ik tot op dat moment een acteur vertwijfeld aan een koordje van een schemerlamp zag trekken, en dat die maar niet aanging, hoe hij ook trok. Ik hoorde de zaal lachen, ik hoorde dat de zaal nog harder begon te lachen toen niet alleen eindelijk de schemerlamp, maar tegelijkertijd ook de bureaulamp, de lamp boven de tafel, en de leeslamp aangingen. Toen een actrice vlak daarna de woorden sprak: ‘Ik zie toch aan alles dat je niet meer om me geeft’, daverde de zaal van het lachen, en ben ik weggerend.
Pas na mijn vierde rum-cola durfde ik het theater te bellen. Ik vroeg de assistent aan de telefoon, vroeg hem hoe het verder gegaan was. Hij zei: ‘Iedereen wacht op je, je bent ons een verklaring schuldig’.
‘Wat zijn de plannen voor de toekomst?’ vraagt de man tegenover me (alweer, nog steeds?) Ik zie dat hij zich ongemakkelijk voelt, het strakke ritme vraag, antwoord, vraag, antwoord, is verstoord door mijn veel te lange stilte.
‘Zullen we het hier dan maar bij laten’, verzucht hij, eindelijk.
‘Graag’.
We staan op, hij pakt zijn jas en volgt me naar de deur. Daar vraagt hij of hij de copie van het interview, over een week of twee zal het in de krant verschijnen, moet opsturen naar dit adres, of naar het adres waar hij me eergisteren belde, of naar mijn eigen huis?
Ik spreek met hem af dat ik wel zal doorgeven waar ik dan woon, want dat dit hier ook maar tijdelijk is.
Ik loop een kleedkamer binnen, pak uit de schminkkist van een acteur een zwart, vet ogenpotlood en teken op mijn voorhoofd, van haarlijn tot neusbrug, een barst, een soort zwarte bliksemschicht. Niemand zegt er iets van, alsof ik binnen ben gekomen en mijn lippen heb bijgestift.
Dit beeld, deze handeling zie ik mezelf, avond aan avond, vlak voor ik in slaap val, in gedachten uitvoeren. Het is geen herinnering, niet iets dat ik ooit gedaan heb, of dat ik, voor zover ik weet, zou willen doen. Het is er domweg, mijn hoofd binnengeglipt, en verbaast me: alsof bij het vertonen van vakantiedia's plotseling een gondel op het scherm verschijnt, en ik erin vrolijk zwaaiend, terwijl ik toch nooit in een gondel gezeten heb, nooit in Venetië geweest ben.
|
|