Observatie
Nelly Heykamp
Gretig verschoof de winkelierster de kartonnen jaffareclame in de etalage: een verschoten sinaasappel waarop een filmsterachtige juffrouw zat in shorts en laaguitgesneden blouse. ‘Daar heb je hem weer. Dat mens heeft ook nooit rust’. Ze had een olijfkleurig gezicht met malse wangen en donkergekleurde rimpels waardoor ze een beetje vuil leek. Haar mond hapte bij het praten. ‘Ze wonen er nou een half jaar, maar mooi elke dag raak’.
Buurvrouw Volma knikte meewarig, ‘'t Is me wat’. Het vel onder haar kin wiebelde. Mevrouw Kalkoen. ‘En een kilo spruiten. Je zou zeggen, op zijn leeftijd - maar bij sommigen gaat het nooit over’.
De klompvingers klauwden in de bak met spruiten. ‘Precies een kilo, 't zijn mooie. Ik zie 'm soms wel drie keer per dag naar binnen gaan’.
‘'t Is niet waar. En drie moesappelen’.
‘Nou ja, 't is tenslotte zijn eigen vrouw’. Mevrouw Brand zocht vast de grootste sinaasappel uit want ze gingen per stuk. Ze trok haar beige mantel om zich heen bij de vuilhouten kisten. ‘Er zijn er genoeg die ermee naar een ander gaan en dan deugt het ook niet’.
‘Nou ja, een beetje rustig kan ook. Ze heeft tenslotte ook d'r werk. Acht kinderen. En schoon hoor, je kan van de vloer eten’.
Het klonk verongelijkt. Of ze zelf slachtoffer was.
‘Trouwens, die dochter wordt ook al een hele meid hè? Hoe oud is die nou?’
‘Twaalf of dertien. Ze zit bij meester Bloem’.
‘Zou je niet zeggen, zeventien op z'n minst. Zo'n beetje het type van haar moeder lijkt me’.
‘O ja, maar het is een heel rustig meisje hoor. Eerder een beetje verlegen’.
‘Ja, en een hele vrouw al. Je hoeft voor een ongelukje ook de deur niet uit’.
‘U wilt toch niet zeggen -’ een aanzet tot edele verontwaardiging die snel doofde.
‘Rustig maar mens. Mij hoor je niks zeggen. Hij loopt de laatste tijd trouwens bij dominee Bakema’.
Mevrouw Volma paste de goudreinetten één voor één in haar tas, tussen een brood, een pot appelstroop en een pak bakmeel, zocht toen op haar gemak haar portemonnaie. Toen, tegen mij: ‘Zit Riet de Ridder niet bij jou in de klas?’
Ik knikte: ‘Eigenlijk in de zevende. Ik zit in de zesde’.
Ze had op de eerste bank gezeten, de dag na de paasvakantie, als een hond die een pak slaag verwacht, de armen voor zich op het tafelblad, rug rond, hoofd gebogen. We liepen in een boog om haar heen met het instinct waarmee gezonde dieren de zieke vermijden. Alleen Lottie bleef in het pad staan. Ze had een sterke bril en zat altijd vooraan in de meisjesrij.
Toen de meester kwam viel het stil. Niemand keek openlijk naar de nieuwe en Lottie ging voorzichtig op de uiterste rand van de bank zitten. Ze had een dikke ronde rug, of er geen botten in zaten en zwart krulhaar, zigeunerhaar. Na het bidden stelde de meester haar voor. Hij hield een toespraak vol betekenisvolle pauzes en hoopte dat we haar als een nieuw vriendinnetje zouden ontvangen. We hielden van meester Bloem en wilden alles doen wat hij vroeg. Niet alleen omdat hij spannende verhalen voorlas en nooit sloeg of schold. Meer om Arie Boks, die zo goed tegen klappen kon dat hij zelfs niet met zijn ogen knipperde als hij met de aardrijkskundestok op zijn knokkels kreeg en die na jaren in de hoek op de gang te hebben gestaan ineens de beste van de klas was geworden en iedereen in elkaar wilde slaan die één woord kritiek op meester Bloem had. Of omdat hij tegen ons praatte of we mensen waren. De zwijgzame helden en nobele weldoeners uit mijn bibliotheekboeken kregen onveranderlijk zijn gezicht. Natuurlijk zouden we het nieuwe kind als een vriendinnetje behandelen! We keken de klas rond en namen zelfvoldaan krediet op nog te ondernemen goede werken. Aan zin voor logica waren we nog niet toe want Rietje de Ridder was gevonnist; zij wist het en wij wisten het: een natuurwet waar zelfs meester Bloem niets aan kon veranderen.
‘Is ze een vriendinnetje van je?’ Mevrouw Brand vroeg het vriendelijk met haar dunne damesstem die we stads vonden. Ik wist niets te antwoorden en knikte om er vanaf te zijn.
Ze speelde nooit met ons. Toen we naar buiten gingen voor het speelkwartier hing mijn jas naast de hare. Ik probeerde haar blik te vangen, maar ze keek strak naar de grond. Ze moest iets ergs meegemaakt hebben; van andere nieuwen werd alleen de naam op het bord geschreven. Onhandig volhoudend liep ik naast haar de trap af. Ze ging langzaam en drukte zich zo dicht tegen de muur dat de leuning een gleuf in haar mollige zij drong. We liepen voor gek, maar ik was er nu eenmaal aan begonnen. Beneden waren we de laatsten die naar buiten gingen. Het was bokspringtijd.
‘Doe je mee bokkie?’ Ze schudde stijf en bleef in de hoek naast de deur staan.