siegroepen, die overigens doordringen in het ambtelijke apparaat en ook de regering zelf besmetten.
Dit heeft verschillende gevolgen, die echter alle als uitingen van normloosheid kunnen worden beschreven. De lonen stijgen sterker dan de economische ruimte. De overheid bemoeit zich met alles en nog wat, en subsidieert vooral de consumptie. De inkomensoverdrachten stijgen onmatig. De verzorgingsstaat bevordert de herverdeling en de consumptie, ten koste van de investeringen. De uit de verzorgingsstaat voortvloeiende belastingen en sociale premies overschrijden de 50% van het nationale inkomen, zodat de publieke sector groter is dan de particuliere. Deze verschuiving tast het economisch draagvlak aan, en zo begint de economische crisis. Deze bestaat uit een aantal cumulatieve processen.
Daar is in de eerste plaats de verschuiving tussen het eigen en vreemd vermogen binnen de ondernemingen. Deze verschuiving heeft zich sinds 1970 snel voltrokken. Er was te weinig winst en er is te veel uitgekeerd in de vorm van lonen en belastingen. De investeringen hebben daaronder geleden. Bovendien is de kapitaalgoederenvoorraad aangetast door versnelde afstoot van oude jaargangen, teweeggebracht door de looninflatie en de stijging der collectieve lasten. De produktie stagneert. Door het gebrek aan kapitaal verdwijnen arbeidsplaatsen. Dit roept werkloosheid op, die een verdere verhoging van de sociale lasten meebrengt.
Een andere keten van oorzaken en gevolgen begint bij de nivellering. Deze ontneemt de mensen de prikkel tot scholing, inspanning en creativiteit. De arbeidsprestatie daalt. De werknemers kennen hun rechten maar erkennen geen plichten. Dat wordt in de hand gewerkt door het onderwijs, dat in de verzorgingsstaat consumptief is ingesteld; er worden geen vakmensen opgeleid maar er wordt aan ‘vorming’ gedaan. Ook hierdoor neemt het arbeidsaanbod af in kwaliteit. Bovendien wordt een anti-produktieve prikkel geschapen door de sociale voorzieningen en de uitkeringen. De WAO is daarvan het sterkste voorbeeld. Al deze krachten leiden tot een verdere uitholling van het economisch draagvlak.
De crisis manifesteert zich vervolgens in de belastingopbrengsten. In weerwil van de voortdurende verhoging van de tarieven nemen die opbrengsten af. De overheidsuitgaven stijgen. Er valt dus een gat. Dat is ook logisch: de verzorgingsstaat neemt alle persoonlijke risico's over, zodat in tijden van tegenslag de tekorten bij de schatkist terecht komen. Het tekort op de begroting valt niet langer te financieren. Het moet worden gedekt door buitenlanders, die aanstonds hun eigen onereuze voorwaarden zullen gaan stellen. De overheid financiert voorts door geldschepping. Dit wakkert de inflatie aan, die opnieuw het draagvlak doet afbrokkelen.
In deze crisistoestand is het niet verwonderlijk dat de mensen geen uitzicht meer hebben op een betere toekomst. Het kortzichtige hedonisme, met zijn excessieve aandacht voor het heden en voor snelle vervulling van alle wensen, ligt aan de wortel van alle crisisverschijnselen en komt met zichzelf in tegenspraak. Het verziekt de democratie, de economie, de rechtsstaat (kraken e.d.) en leidt tot algemene normloosheid. Alleen een nieuw élan, of réveil, kan ons misschien nog redden. De crisis is in feite een diepe cultuurcrisis.
Het is vooral op dit punt, dat de relativisten een andere lezing geven van het gebeuren. Zij brengen in herinnering dat crisisvertellingen oud nieuws zijn. We hadden de Korea-crisis aan het begin van de jaren vijftig, en de crisis van 57/58. We hadden een crisis aan het eind van de jaren zestig en in 1971, toen het mondiale geldstelsel het begaf. Nu waren dat slechts economische ‘crises’; ze zijn weggewist door de trend. Maar de relativistische school wordt pas echt sceptisch als de cultuurcrisis ter sprake komt. De verwevenheid van de economische, de sociale en de culturele crisis werd in de loop van de geschiedenis telkens opnieuw beschreven, in termen die ons nu wat zonderling voorkomen. Onzen eigen Huizinga wist nog een sterk verhaal te vertellen over het gebrek aan ‘inkeer en wijding’, dat tot uiting kwam in de geboortebeperking, de vrijere omgang tussen de geslachten en de werken van Mondriaan en Kandinsky. Allemaal ‘barbarie’ - waarbij wij toch eerder geneigd zijn een kleine kanttekening te plaatsen in de geest van ‘nou moe’. En Spengler zag beschavingen verwelken, als planten, niets aan te doen. Dat verwelkte ‘avondland’ van hem heeft sindsdien nog enkele opmerkelijke dingen gepresteerd, waaronder zeer lelijke ('33-'45 in Duitsland) maar toch ook mooie. Onder het laatste valt een verdrievoudiging van het reële inkomen, een verlenging van de levensduur, etc.
Het relativisme maakt een sterk punt van de trend. De economische ontwikkeling zet nu al een paar eeuwen door. De produktiviteit stijgt, als gevolg van menselijk vernuft en kapitaalvorming. Het vernuft lijkt nauwelijks uitgeput. De kapitaalvorming zet allerwege door, al is het tempo niet steeds hetzelfde. De trend van het reële inkomen - dat is dus het draagvlak - is decennia lang opwaarts gericht geweest, en waarom zou die trend, anno 1981, opeens uit de wereld verdwenen zijn? Die zogenaamde crisis speelt zich af op een niveau van het reële inkomen dat nog nooit zo hoog geweest is. Goed, er zijn in de loop van de laatste twee jaar enkele