| |
| |
| |
[403/404]
Heimelijk verlangen
J.M.A. Biesheuvel
Jan Potocki was een schrijver in goeden doen die in een buitenhuis bij Warschau woonde. Hij leefde gelukkig met zijn vrouw Anna. Hij was nu vijftig jaar en nog nooit in het buitenland geweest. Hij zat altijd maar op zijn studeerkamer en had twaalf bekende en tamelijk goede romans op zijn naam staan. 's Morgens schreef hij staande aan een lessenaar, met uitzicht over de Weichsel, 's middags maakte hij wandelingen door de grote stad en dronk hier en daar wat, onderweg kwam hij vrienden tegen en daar voerde hij urenlange gesprekken mee. Die gesprekken gingen over de geschiedenis van Polen en haar toekomst, dat alles cultureel bekeken. Jan was heel tevreden met zijn huis dat eigenlijk een oud klein paleisje was. Hij had er duizenden boeken en als hij niet schreef zat hij te lezen. 's Avonds schreef hij aan zijn bureau en dronk daarbij bier en rookte sigaretten. Men vond hem ook vaak in de universiteitsbibliotheek waar hij uit boeken die hij niet in zijn bezit had, stof voor nieuwe verhalen opdeed. Anna was een heel vriendelijk mens. Ze had een beetje een kromme rug en had maar twee vingers aan haar linkerhand. Ze had een hele dierentuin rond het huis, zwerfhonden, zwerfkatten en een oude geit. Er waren kippen op het erf. Ze kende Jan al vanaf het gymnasium en ze waren al acht en twintig jaar getrouwd. Samen gingen ze veel naar prijsuitreikingen, recepties, promoties, feestjes. Thuis gaven ze eens in de twee maanden een diner en daar om de tafel kon je dan het Warschause neusje van de zalm vinden: schilders, beeldhouwers, dichters, schrijvers, beruchte professoren, bekende essayisten. Enkele van Jans romans waren in het Engels en het Frans vertaald. Er kwam een tijd dat hij drie maanden achter elkaar niet kon schrijven. Hij lag de hele dag op bed en was depressief. In bed besloot hij nu eens een verre reis te maken om eens op een andere manier stof voor een werkstuk op te doen. Er kwam een psychiater uit Zakopane die hem meenam naar zijn kliniek. Jan zou daar een half
jaar blijven. Op een mooie ochtend, in de tuin, met uitzicht op de bergen, zat Jan te schaken met een oude diplomaat. Het was een spelletje Siciliaans. Toen ze een uur bezig waren zakte de diplomaat met zijn hoofd tussen de stukken op het bord. Hij was dood aan een hartaanval. De begrafenis was indrukwekkend want veel belangrijke Polen waren toen gek en zaten in de kliniek. Jan leed aan een mengvorm van melancholie en megalomanie. Langzaam ebde de ziekte weg. Hij werd ontslagen en ging met de trein weer naar zijn vrouw. Hij zat de hele avond achter zijn bureau en las zijn aantekeningen door. Jan had mappen vol aantekeningen, maar dit keer vond hij er niet veel belangrijke bijzitten. Hij was te kritisch geworden. ‘Niet weer dezelfde oude koek’, dacht hij, ‘ik begin helemaal overnieuw’. De volgende dag ging hij naar het Ministerie van Cultuur en Onderwijs. Daar kreeg hij de minister te spreken met wie hij nog op het gymnasium had gezeten. Jan legde uit dat hij nu eens een gedegen roman wilde schrijven over de Poolse boerenkolonie die in de zeventiende eeuw in Uruguay was ontstaan. Hij wilde naar Montevideo reizen en van daar uit het land bereizen en indrukken opdoen. Nu was hij rijk, maar schatrijk was hij ook weer niet. Hij wilde zelf de helft van de som die de onderneming ging kosten betalen, hij vroeg of het ministerie voor het overige wilde bijspringen. De minister vroeg twee weken bedenktijd en toen kreeg Jan het bericht dat alles door kon gaan. Nu wilde hij zijn vrouw ook graag meenemen, daar was helaas geen geld voor. Anna had het er maar moeilijk mee dat ze haar man nu twee lange maanden moest missen. Jan probeerde haar op alle manieren te overtuigen van het nut van zijn reis. ‘Ik ben nog nooit in het buitenland geweest’, zei hij steeds weer. ‘Je bent een keer in Lübeck geweest, een keer in Helsinki en een keer in Leningrad’, wierp Anna tegen. ‘Dat is misschien wel waar’, zei Jan,
‘maar die steden horen indirect toch allemaal bij het cultuurgebied van Polen en ik wil nu echt eens wat anders meemaken. Stel je een schrijver van naam voor als ik die van zijn leven alleen maar een paar keer in de trein heeft gezeten en tweemaal van zijn leven op een zeeschip heeft gevaren. Vergelijk mijn leven nu eens met dat van Joseph Conrad die waarschijnlijk de beroemdste Poolse schrijver is. Hij heeft
| |
| |
zoveel en zolang gereisd. Hij heeft bij elkaar geloof ik achttien jaar gevaren. Kijk op zo'n manier doe je wel stof op. Luister goed Anna, ik hou zielsveel van je, maar ik ben hier niet voor niets gek geworden. Het is de eentonigheid van het bestaan die me dwars zit. Ik wil nu ook wel eens in een vliegtuig zitten en de zon voelen branden in een zuidelijk land. En neem nu bijvoorbeeld Witold Gombrowicz, hoe lang heeft die niet in Argentinië gewoond? Een mens moet zich vertreden, een mens moet indrukken opdoen. Ik ben niet geschapen als de filosoof Kant die zijn leven lang zijn stad niet is uitgekomen. Nu eindelijk wil ik wel eens avontuur.’ ‘Maar we zijn toch altijd samen?’, vroeg Anna vriendelijk, ‘we hebben toch altijd alles samen besproken? Hoe vaak heb ik voor jou de beslissingen niet genomen? En wie zorgt er voor je was? Wie maant je om je eigen lijf schoon te houden? Als jij gaat zwerven word je al snel een soort clochard. En veronderstel dat je weer krankzinnig wordt of weer depressief, nee dat is geen doen. Ik verbied je om te gaan. Er zouden nog afschuwelijker dingen kunnen gebeuren, maar daar durf ik niet eens over te spreken’. Jan keek langdurig de kamer rond. Hij zag de kleine vleugel, de portretten langs de wanden, de boeken, het vloerkleed, de flessen met sterke drank, de ivoren olifantjes, hij keek vooral lang naar het portret van Nabokov. ‘Ik ga toch’, zei hij tenslotte beslist, ‘wees ervan overtuigd dat ik terugkom lieve en dat ik wat er ook gebeurt, veel van je hou. Ik wil nu eindelijk eens in een vliegtuig de Atlantische Oceaan oversteken. En als ik terugkom zal ik New York en Los Angeles niet hebben gezien. Waarschijnlijk zal ik van mijn leven niet over de Chinese muur wandelen. Zo'n kleine uitspatting mag er dan toch wel van af?’. Zo zaten ze lang te kibbelen totdat Anna eindelijk bezweek. Na weken zei ze: ‘Nou goed ga dan maar, leuk vind ik het niet’.
‘Als jij het niet leuk vindt ga ik niet’, antwoordde Jan. ‘Nu ja’, zei ze, terwijl ze bloosde, ‘als jij het echt leuk vindt, vind ik het ook wel leuk. Beloof je me om vaak op te bellen en veel brieven te schrijven?’. ‘Natuurlijk doe ik dat’, zei hij en kuste haar. Ze wandelden door een park. Als Fimoesjka en Fomoesjka uit het verhaal van Toergeenjef zaten ze bij het maanlicht op een bankje en hoorden de wind door de bomen ruisen. Tegen twaalven gingen ze naar huis. Jan kroop in bed om Andersen te lezen, terwijl zijn vrouw nog een tijd met de zwerfkatten, de geit en de kippen in de weer was. Ze kwam naar bed en de volgende dag stonden ze vroeg op. Jan begon zijn bagage klaar te maken en ging een paar maal naar de ambassade van Uruguay. Hij moest nog een keer op het ministerie komen om aan ondergeschikte ambtenaren uit te leggen wat hij nu eigenlijk wilde schrijven en wat dat wel voor nut kon hebben voor de Poolse gemeenschap. Een week later betrad Jan Potocki voor het eerst van zijn leven een vliegtuig. Een paar keer had hij vrienden van het vliegveld afgehaald en altijd had hij verlangd nog eens zelf te vliegen. Hij had innig afscheid genomen van zijn vrouw. Door een klein en dik raampje van het toestel kon hij haar ergens op een terras zien staan. Ze zwaaide met een rode zakdoek. De tranen schoten hem in de ogen en hij wilde alweer uitstappen. Maar dat ogenblik was juist het moment waarop de motoren werden aangezet en de riemen vastgemaakt moesten worden. Jan vond het heerlijk om in de kussens te worden gedrukt toen het toestel vaart zette. God, wat ging dat ding razendsnel omhoog. Weldra zag hij Warschau heel in het klein. In Parijs zou hij overstappen op een ander toestel dat hem naar Rio de Janeiro zou brengen. Vandaar zou hij met de trein naar Montevideo reizen. Het eten was goed in het vliegtuig. Hij zat naast een Japanse dame. De dame vertelde de bekendste verhalen van de grote Japanse schrijvers van de
laatste tijd en Jan nam zich voor om zich ook eens wat in de Japanse cultuur te gaan verdiepen. Hij dronk wijn, babbelde erop los. Hij at een stuk koude kip en keek naar beneden. Soms zag hij wolken, soms zag hij heel diep beneden zich land.
Hij wist niet of hij over Denemarken of over Nederland vloog. In Parijs nam hij een taxi naar de stad. Hij wandelde een hele nacht door donker Parijs en verbaasde zich over het aantal hoeren dat daar rond liep. Hij had geld bij zich, veel geld. Een vreemd verlangen bekroop hem. Niemand zou het merken. Hij dacht aan Anna. ‘Ik heb beloofd haar nooit te bedriegen’, bepeinsde hij en liep door... Een paar dagen later was hij in Montevideo. Hij had een moderne kamer met uitzicht op de Rio de la Plata. Op een groot balkon at hij 's morgens zijn ontbijt. Hij waste zich regelmatig en hij liet zijn kleren wassen. Alles precies zoals Anna het hem had gezegd. Hij ging veel naar de Universiteitsbibliotheek om stof op te doen, ook bracht hij vaak een bezoek aan het Rijksarchief. Hij praatte veel met mensen. Hij leerde de taal vrij snel en als hij een woord niet wist kon hij altijd nog met Frans of Engels uit de voeten.
Hij maakte een reis van een week naar Salto waar je aan de straatnaambordjes nog de oude Poolse invloed kon herkennen. Hij kwam beslist veel aan de weet. En langzaam ontwikkelde er zich in zijn bewustzijn een verhaal van een Poolse graaf die twee van zijn bastaardzonen naar dit verre oord had gestuurd om van hen af te zijn. In Uruguay hadden ze zich ontpopt als boeven en gespuis. Werkelijk tuig van de richel waren die twee zonen geweest en de merkwaardigste en wonderlijkste verhalen deden over hen de ronde. Ze waren droevig aan hun eind ge- | |
| |
komen. Er zat beslist een roman in. Inderdaad, het was geen gegeven voor Conrad, het zou ook niets zijn geweest voor Nabokov of Gombrowicz, maar Potocki stelde zich ermee tevreden. Wat hij schreef had altijd al gezweefd boven het wonderlijke gebied tussen literatuur en volkslectuur. Wat dat betreft nam hij een vreemde plaats in Polen in: hij werd door de echte literatoren niet au sérieux genomen, maar de streekromanschrijvers wilden hem ook niet kennen. Besproken in goede kranten werd hij eigenlijk nooit. Hij troostte zich met de gedachte dat zijn boeken veel gelezen werden. Hij zou nu eens een werk maken dat boven de rest van zijn werk zou uittorenen als een kerktoren boven het schip van de kerk. Op een middag zat hij op zijn hotelkamer het systeem voor zijn roman, die hij ‘Twee schelmen’ wilde noemen, uit te werken. Hij was heel tevreden toen hij daarmee klaar was. Om negen uur ging hij in een deftig restaurant eten en hij bestelde voor zich zelf alleen een hele fles Champagne. Hij had een klein opklapbaar schaakbordje bij zich, als een doosje zat het in zijn zak. De witte en zwarte stukken kleefden door middel van ingebouwde magneetjes op de juiste velden. Potocki was vrolijk. Hij droeg een wit pak, een licht gewicht pak, hij droeg witzwarte schoenen en een grijze hoed. Hij was onderdehand flink gebruind door de zon. Toen hij een beetje dronken was, hij had na de champagne nog veel wijn en
tenslotte sterke drank gedronken, betaalde hij voor de genoten maaltijd, zalm en een tournedos, en hij begon te wandelen. Hij liep wel een uur door de stad. Hij kon niets bijzonders ontdekken. Tenslotte nam hij een taxi en vroeg de chauffeur hem naar een verlaten en stil deel van het strand te brengen. Het was een warme nacht en hij was van plan om op het strand te blijven slapen. Hij wilde nu eens in alle rust over zijn leven tot nog toe nadenken...
De taxi reed een half uur en de chauffeur wees hem de weg naar een heerlijke rustige baai. Jan wandelde tot op honderd meter van het water. Aan de overkant moest Argentinië liggen, maar het water was zo breed dat er niets van was te zien. Hij ging onder een boom in het dorre gras zitten en stak een sigaar op. Hij haalde het schaakdoosje uit zijn zak, klapte het open en keek even of de stukken goed stonden. Hij deed dat alles bij het licht van de maan. Hij dacht aan Anna en hoe het zou zijn om nu met haar in bed te liggen. Toen begon hij met zichzelf te schaken. De maan kroop langzaam langs het zwerk. Hij was een uur bezig en had toen twee zo vreemde en verrassende stellingen opgebouwd dat hij niet meer wist hoe hij verder moest. Hij hoorde alleen de branding, verder was alles zo stil om hem heen. Toen hoorde hij zachtjes ‘Boenke boenke boenk’. Het leken paardehoeven in het zand. Potocki keek om zich heen maar kon geen paard ontwaren hoewel het geluid steeds luider werd. Tenslotte verscheen er inderdaad een ruiter te paard. Het paard kwam uit een bosje lopen en de ruiter mende het dier regelrecht op Potocki af. Jan keek verbaasd naar de ruiter. Het was een grote man, een sterke man. Hij droeg een zwarte hoed die hij buigend voor Potocki afnam. Jan zag het helblonde haar, de diep blauwe ogen, het witte gezicht. De man droeg een klein puntbaardje. Over zijn schouders hing een lange zwarte cape. De ruiter en het paard vormden een zekere eenheid. Het paard was een Arabische vurige hengst en het gehoorzaamde aan de lichtste trek van de leidsels.
‘U bent Jan Potocki?’, vroeg de man. ‘In.. inderdaad’, stamelde Jan, ‘maar wie bent u en hoe kent u mijn naam? Hebben wij elkaar ooit eerder ontmoet?’. ‘Ik heb u in Warschau vaak genoeg gezien’, zei de man. ‘Ik ken de mooiste plekjes van uw tuin en ik weet dat de geit van uw vrouw Gemma en uw vrouw zelf Anna heet. U bent romanschrijver, u bent in een kliniek in Zakopane verpleegd wegens een aanval van zwartgalligheid, depressiviteit en een raar soort van grootheidswaan. Nu bent u hier om stof op te doen voor een nieuwe roman, het systeem hebt u vanmiddag afgemaakt. U schijnt wel tevreden met uzelf te zijn is het niet?’, vroeg hij sarcastisch. Potocki stond op. ‘Maar met wie heb ik dan het genoegen?’, vroeg hij ontzet van verbazing. ‘Ik ben de Dood’, zei de man, ‘en ik wil u een voorstel doen dat u mag weigeren. Ik ben zelf een verwoed schaker en ik zie dat u zit te schaken. Laten wij samen een partij spelen. Als u het goed vindt speel ik met de zwarte stukken, ik heb iets tegen wit. Ik speel maar niet zomaar met iedereen. Ik heb u speciaal uitgezocht. Een maand geleden wilde ik al met u schaken, toen was ik in Polen, maar ik vond het beter om hier een partij met u te spelen. Als we een spelletje doen moet het binnen vijf minuten beginnen en de partij moet voor zonsopgang afgelopen zijn. We hebben dus ongeveer vier uur om te spelen. Nu doe ik u een aanlokkelijk voorstel. Ik weet dat u een goede schaker bent. Als u wint beloof ik u dat u nog vijfenveertig jaar zult leven, ik beloof u ook dat u ieder jaar een dikke roman zult schrijven, uw leven zal geen hel meer zijn omdat u steeds wat moet verzinnen en van de dertig geschreven pagina's er achtentwintig weggooit. Voortaan zal alles makkelijker gaan dan vroeger, u zult ook geen romans meer weggooien. Bovendien zult u gegarandeerd de Nobelprijs halen. U zult nog gelukkiger leven met uw Anna dan tot nog toe, maar
dit alles is op de voorwaarde dat u wint. Als u echter verliest zult u binnen twee weken sterven en zelfs zult u nooit een letter van uw laatst verzonnen roman op papier krijgen. De keus is aan u’. Potocki keek
| |
| |
de man op het paard sprakeloos aan. Wel een minuut lang bleef hij zwijgen en beurtelings naar het paard en de lichtende zee kijken. ‘Misschien kan ik nu niet goed schaken’, merkte hij op, ‘ik geloof namelijk dat ik een beetje dronken ben’. ‘Dat ben ik ook’, zei de Dood, ‘maar ik heb aan alles gedacht. Ik heb een thermosfles met zeer sterke koffie bij me. We zouden eerst koffie kunnen drinken, twee bekertjes heb ik ook’. ‘Goed’, zei Potocki, ‘laten we eerst koffie drinken’. De man kwam van zijn paard. Hij spreidde zijn lange cape op de grond en ging erop zitten. Hij vroeg Potocki naast hem te komen zitten. Samen dronken ze langzaam de koffie en het hoofd van de schrijver werd minder beneveld. ‘Die partij die u daar hebt opgezet is anders behoorlijk krankzinnig. Er staan nog maar veertien stukken op het bord, zeven witte en zeven zwarte’, glimlachte de Dood, ‘ik zou werkelijk niet weten welke partij er nu beter voorstond’. ‘Het is een waanzinnige impasse waarin ik ben geraakt’, zei Potocki, ‘zal ik de stukken maar overnieuw opzetten?’. Hij was ervan overtuigd te zullen winnen, nog nooit had hij verloren, de Nobelprijs zou zijn deel zijn! ‘Nee’, zei de Dood, ‘Laat me eerst mijn paard vastbinden, het is al honderd meter weggelopen, nee laten we niet overnieuw beginnen, ik heb er wel zin in om deze partij af te maken’. Potocki knikte. De Dood bond zijn paard vast en ze begonnen te spelen. Ieder half uur deden ze om beurten een zet. De Dood en Potocki waren behoorlijk tegen elkaar opgewassen. De hele nacht speelden ze. ‘Over een half uur komt de zon op’, zei de Dood. Potocki deed snel twee zetten achter elkaar. Hij merkte dat hij verloren stond. De rozenvingerige dageraad. Pats! Nu was er niets meer aan te doen... Nog veertien dagen te leven!, besefte hij plots in volle hevigheid.
Dat hij werkelijk met de Dood van doen had gehad was zeker: het paard had vleugels, de man klom op het paard en na een korte galop verdwenen ze wolkenwaarts en snel over de horizon. Jan dacht na. Nu onmiddellijk naar huis gaan? Hij was in Montevideo. Hij zag schepen op het brede woelige water voor hem, hij ging op het zand zitten...
‘Wie woont hier?’, dacht hij en meteen schaamde hij zich, ‘wie woont hier niet ver vandaan? Bij wie zou ik mijn laatste dagen kunnen slijten? Aan wiens borst zou ik me nu willen werpen?’. Hij wist het heel goed, maar durfde het zichzelf nog niet goed te bekennen. In zijn jeugd was hij verliefd geweest op Suzan Polak. Hij was toen veertien jaar en zij dertien. Het was de mooiste liefde geweest die men zich maar bedenken kon. Hartstochtelijk verliefd was hij geweest op haar grappige gebaartjes, haar liefelijke kleine en tengere gestalte. Ze was zo kwetsbaar, zo ontvankelijk voor alle nieuwe indrukken, zo puur, naief en kinderlijk. Voor de oorlog was ze vertrokken naar Engeland, samen met haar ouders, hij had gehoord dat ze daar getrouwd was met een Amerikaan, een zekere Jeremiah Slocum, iemand uit een oud en rijk geslacht. Jan zag Suzans vader af en toe nog wel. Hij had hem vijf maal een boek gegeven voor zijn dochter. En op het titelblad had hij meest geschreven: ‘Voor Suzan van wie ik zo vaak droom’. Een vreemde zaak. Hij had Anna op zijn achttiende leren kennen, hij had altijd de grootste genegenheid en achting voor Anna gevoeld. Zij had als het ware zijn leven gedragen. Zijn administratie, zijn verpleegster, zijn moeder en zijn wandelend geweten was ze tegelijk geweest. Van niemand op aarde hield hij meer dan van zijn Anna, maar toch had hij vaak hevig aan Suzan gedacht tijdens zijn leven. Eens in de twee maanden had hij van haar gedroomd en altijd was ze hem weer als een Engel verschenen. Als hij van haar gedroomd had stond hij om vier uur in de ochtend op, ging naar zijn werkkamer om over Suzan na te denken. Jan was jurist, net als Slocum. Jan kleedde zich altijd keurig, op het burgerlijke af. Hij droeg altijd Franse kostuums, prachtige overhemden, nette dassen, voorname schoenen en lange blauwe sokken. Zo voelde hij zich een bohémien onder de kunstenaars. Hij hoorde niet bij de reders en advocaten omdat hij
een schrijver was, hij hoorde niet bij de artiesten omdat hij zoveel werk van zijn kleding maakte, en omdat zijn werk niet te plaatsen viel. Diep in zijn hart was hij altijd ontevreden geweest met zijn bestaan. Zo schijnt het met veel mensen het geval te zijn: Men is minister en men wil eigenlijk beeldhouwer zijn, men kan dichten en zou het prettiger vinden als componeren in de mogelijkheden lag. Jan was zijn leven lang jaloers geweest op zakenlui en op managers. Hij had in de regering willen zitten, directeur van een groot bedrijf zijn, commercieel adviseur van een grote scheepswerf. Nu kende hij al dat soort mensen wel, maar hij bleef schrijver, een dromer, een vreemdeling. Jeremiah Slocum, Suzans man, was directeur van de Chase Manhattan Bank in Buenos Aires. Hij investeerde veel Amerikaans geld in bloeiend lijkende Argentijnse ondernemingen. Jan had zich altijd overbodig gevoeld, een nutteloos type. Hij droomde wel eens dat Slocum dood was, Anna was van de aardbodem verdwenen. Hij viel in Suzans armen en ze vertelde hem hoe hij zaken moest doen. En hij deed zaken, beter dan wie ook. In gezelschap, op partijtjes kon hij nu over zaken praten en over geld en politiek. Hij was niet langer de dromer die toch door niemand helemaal au sérieux werd genomen. Die dromen duurden in werkelijkheid misschien niet langer dan vijftien seconden, maar ze leken uren lang beelden op te leveren!, altijd weer kikkerde hij ervan op. 's Morgens, bij het
| |
| |
ontbijt durfde hij zijn vrouw niet te bekennen wat hij gedroomd had. Vlak na de bruiloft had hij tweemaal zo'n droom gehad en hij had hem in zijn geheel aan Anna verteld. Ze wilde er niets van horen. ‘Je bent gek’, zei ze, ‘we houden toch van elkaar?’. Hij liet zijn hoofd hangen. ‘Ik kan je toch niet in mijn droom bedriegen?’, vroeg hij zacht, ‘ik heb alleen maar het gevoel dat mijn leven met Suzan heel anders zou zijn verlopen, liefste’. Toen begon Anna hartverscheurend te huilen en sindsdien nam Jan zich voor om de droom over Suzan niet meer te vertellen. Wel was hij na zo'n droom de hele dag afwezig. Het was iets onverklaarbaars. Hij was gelukkig met Anna, hij werd geëerd als schrijver en toch was er in zijn droomleven, in zijn onderbewustzijn iets dat aan hem knaagde. Hij schaamde zich dat hij niet praktisch was, hij liet zijn brieven door zijn vrouw beantwoorden, met geld kon hij niet omgaan, zijn hele leven had hij krampachtig gezocht naar behoorlijke thema's voor zijn romans. Een volledige hel was het leven op die manier. Alleen op zondagmorgen was hij ontspannen. Dan luisterde hij samen met zijn vrouw naar een langspeelplaat en ze dronken langzaam hun koffie. Hij worstelde zich door het leven. Veel mensen vonden hem een aimabel mens, vriendelijk en attent. Gelukkig hoefde hij niemand te vertellen hoe vaak hij walgde, hoe vaak hij mensen eens de waarheid recht in het gezicht wilde zeggen. Hij schaamde zich dat hij een dromer was. Het was een waan, een belachelijke waan te geloven dat, wanneer hij maar met Suzan in het huwelijksbootje zou zijn gestapt, zijn leven een wending zou hebben genomen. Bij niemand zou hij van zijn leven zijn heil gevonden hebben. Hij was een dromer, een schrijver, nooit zou hij een zakenman kunnen zijn. Hij droomde ook vaak dat hij terug moest naar het gymnasium omdat hij een onvoldoende voor klassieke talen had. Regelrecht van een vergadering van letterkundigen liep hij
naar het gymnasium om plaats te nemen in de nauwe bankjes. Dan was het Suzan die alles voorzei. Zijn leven lang had hij gedroomd van Suzan, zijn levenlang had hij in zijn dromen zijn gymnasium niet gehaald. Hij voelde zich een sloeber. Hij durfde het Anna niet te bekennen. Het was een zaak voor Freud. Hoe zat het nu eigenlijk? Hij vrijde met Anna, hij
| |
| |
was nog steeds op haar verliefd, hij was gelukkig als hij kon schrijven, hij ergerde zich aan de onbenulligheid van familie en kennissen, maar hij liet niets merken...
Deed hij het voor Anna? Hij rookte zijn sigaren, voerde gesprekken, studeerde en schreef voor Anna. Ze waren nu eenmaal gelukkig samen. Hij had haar nog nooit bedrogen, het was een rare zaak. Was het iets om gek van te worden? Hield hij dan toch meer van Suzan dan van zijn eigen vrouw? Anna en hij kenden elkaar zo goed dat als ze een zwerfkat zagen ze soms allebei tegelijk zeiden: ‘Net een arbeider, één oortje hangend, één oortje staand, nu lijkt het net of hij een scheef petje op heeft, wat nog ontbreekt is de sigaret in de mondhoek’. Lichamelijk en geestelijk waren ze één. Ze wisten van zichzelf dat ze een ideaal paar vormden. En vaak als collega's hem vroegen wat toch het geheim van zijn succes was, antwoordde Jan trots: ‘Dat is mijn vrouw’.
Wel honderd keer van zijn leven had hij bij een hoer naar binnen willen stappen om zich door haar te laten bepissen. Het was iets dat hij zijn vrouw niet durfde vragen. In de tuin gaan liggen. Vrouw wijdbeens boven je en dan de heerlijke straal op je hoofd en je borst en je handen voelen. Hij had ertegen gevochten. Belachelijk. Een mens moet alles doen waar hij zin in heeft. Maar Anna wilde het niet. Hij had er wel eens met haar over gepraat, maar ze had er schamper om gelachen. ‘Plas dan op mijn hand als je toch op het toilet zit’, vroeg hij wel eens. Ze deed het niet. Hij geloofde Anna en hij had gemerkt dat hoe meer hij zich door haar in een keurslijf liet dringen, hoe meer hij tot grote prestaties kwam. ‘De frustraties moeten blijkbaar mijn motor zijn’, bedacht hij op een keer, ‘misschien is het bij ieder mens zo. En als je wens eenmaal is vervuld zul je misschien niet meer tevreden zijn of misschien nog iets anders, nog iets krankzinnigers wensen...’.
Zo had hij zijn hele leven met Suzan in zijn hoofd rond gelopen en met de wens om uit de buik van een geile, heerszuchtige vrouw bepist te worden. Het was er nooit van gekomen. Hij richtte zich in alles naar Anna. Zij en hij waren één en vormden een gesloten front naar buiten. Natuurlijk voelde Anna iets van het vreemde verlangen in Jan, maar ze viel hem er nooit over lastig. Als hij de hele dag zijn sigaren zat te roken en peinzend naar de bootjes op het grauwe water van de Weichsel keek, vroeg ze nooit: ‘Heb je weer van Suzan gedroomd?’. Nooit vroeg ze: ‘Zit het pisserijverlangen je weer dwars?’. Nimmer had ze gevraagd: ‘Heeft Suzan je weer geholpen bij de examenopgaven?’. Ze wist te zwijgen. Het was onderdehand hun beider gemeenschappelijke geheim geworden. Ze waren allebei gelukkig. Naar buiten straalden ze eenheid uit, maar vaak als Potocki honderd bladzijden van zijn nieuwe roman had geschreven en alles weer in de prullenmand wierp omdat ‘het niet deugde’ - hij stierf bijkans van de zelfkritiek - dacht hij in stilte bij zichzelf: ‘Verzekeringen, regering, management, rechter, adviseur van de regering, hoofdredacteur van een courant, alles is beter voor mij dan mijn schrijverschap’.
‘Maar nu kan de hele wereld barsten’, dacht hij, ‘terwijl hij over het brede water uitkeek. Nu zal ik eindelijk mijn zin eens doorvoeren. Bij voorbaat vraag ik je vergeving Anna, maar nu de Dood zo dicht bij me staat wil ik niet lijken een rotsblok van betrouwbaarheid te zijn geweest, mijn hele leven lang. Ook ik heb mijn zwakke kanten. Suzan woont nu al twintig jaar met die Slocum in Buenos Aires, ik moet hen beslist eens een bezoekje brengen, we zien wel wat er uit voort vloeit. Overigens bang voor de Dood ben ik beslist niet. Als ik in de hemel kom zal daar blijken dat iedereen wel eens tijdens zijn leven uit de band is gesprongen. Wat zal het verschrikkelijk zijn om tegen iedereen te moeten bekennen dat ik mijn leven lang betrouwbaar en een voorbeeld van zedigheid en zelfbeheersing ben geweest. Hoe zal iedereen beginnen te schateren van de lach als ik hun dát moet bekennen!’.
En half uur liep hij opgewonden langs het strand. Langzaam kwam hij enigszins tot rust. Hij liep naar de grote weg. Er stopte een vrachtwagen voor hem die geladen was met kisten vol eenden. De chauffeur bracht hem tot aan zijn hotel. Potocki stopte hem teveel geld toe. Hij ging naar zijn kamer en zakte uitgeput op zijn bed. De balkondeuren stonden open en het geroezemoes van de straat was in de kamer hoorbaar. Lijkbleek was Potocki, maar hij sliep. Pas om acht uur in de avond werd hij weer wakker. ‘Nog dertien dagen’, was zijn eerste gedachte. Hij gebruikte een eenvoudige maaltijd in de stad. Toen richtte hij zijn schreden naar de haven, daar werd hij weinig wijzer. In zijn hotel vroeg hij aan de balie wanneer de schepen naar Buenos Aires voeren en hoe lang ze er over deden. ‘Het is twee dagen varen’, kreeg hij ten antwoord, ‘maar het is niet zo duur, zelfs als je een hut neemt. Het schip heet Palinurus en vertrekt morgen om tien uur in de ochtend van de Valdez-pier’. Hij sliep slecht die nacht en probeerde zich allerlei gedichten uit oude tijd te binnen te brengen. De volgende dag was hij om negen uur
| |
| |
al op de Palinurus. Het was een oud schip.
Het eerste wat hij deed, toen hij in Buenos Aires was aangekomen, was Suzan Slocum opbellen. Het adres stond eenvoudig in het telefoonboek. ‘Hallo’, hoorde hij haar stem. Die stem was niet veranderd. ‘Je spreekt met Jan Potocki’, zei hij hees van ontroering en opwinding. Het was een tijd stil aan de lijn. ‘Bel je uit Warschau?’ vroeg Suzan. ‘Nee, ik ben hier’, zei hij, ‘en ik wil bij je langs komen. Het is nu tien uur. Als ik een taxi neem kunnen we samen om half elf een kopje koffie drinken, wat vind je daarvan?’. ‘Ik weet het niet’, zei ze, ‘ik lig in bed omdat ik verhoging heb. Mijn man...’. ‘Jeremiah Slocum’, zei Potocki er wijsneuzig tussendoor. ‘Mijn man is naar een congres in Wenen, ik weet niet precies wanneer hij terugkomt, het kan over acht dagen zijn. Kun je zolang niet wachten? Het is toch een beetje vreemd als ik jou ontvang op een manier dat we met zijn tweeën alleen in huis zijn? En wat moet het kamermeisje er niet van denken?’. Ze babbelden nog wat en hij vertelde dat hij van plan was een hotel te zoeken en haar af en toe op te bellen tot haar man terug was. Hij hing op. Hij vond een hotel, alles in een roes van verblinding en opwinding. De volgende avond belde hij weer. Suzan wilde hem niet ontvangen. Hij nam echter een taxi naar haar huis. Hij sloop de tuin in, klom tegen een regenpijp op en was toen op een ruim balkon, de deuren naar de kamer stonden open. Hij wierp een onbescheiden blik in de kamer waar alleen een leeslampje boven het bed brandde. Allemachtig! Daar lag Suzan in bed! Hij verschool zich een beetje op het balkon en begon het bekende gedicht van Klosocz voor te dragen, met van ontroering verstikte stem. (De vierde frustratie. Hij had nog liever dan zakenman een dichter willen zijn maar verder dan ‘O
| |
| |
liefde, die eens mijn hart doorkliefde’ was hij nooit gekomen).
‘Zoals daarginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleke bladen aan de kim vergaan, -
Zó zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw half verhulde beelt'nis voor mij staan, -
Dán, met een zachte glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde ogen óndergaan.
Ik heb u lief, als dromen in de nacht,
Die na een eind'loos heil van éne stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn, -
Als morgen-rood en bleke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.’
‘Ben jij dat Jan?’, hoorde hij de stem uit het tweepersoonsbed. ‘Ja’, snikte hij, ‘vergeef me, ik werd stapel op mijn kale hotelkamer’. ‘Kom maar, kom maar verder’, hoorde hij. Potocki rende de kamer binnen en kwam pas tot stilstand in de armen van Suzan. Hij drukte een vurige kus op haar voorhoofd. Dagenlang zaten ze te babbelen over koetjes en kalfjes en altijd zat Jan aan haar zijde. Hij hoorde nu alles van Slocum. Er waren twee zoons die aan de Harvard universiteit studeerden. Er was na drie dagen een band van vertrouwelijkheid die groter leek dan de band die er tussen Anna en Jan had bestaan. Op de vijfde dag had Suzan het erg koud. Ze vroeg Potocki om even onder de dekens te komen. ‘Zullen we samen nog eens Pyramus et Thisbe lezen?’, vroeg ze, ‘Ovidius was vroeger immers je lievelingsdichter?’...
Ze lazen samen het gedicht van de twee gelieven die opgehitst door het feit dat ze maanden lang slechts door een spleet in de muur met elkaar hebben kunnen praten, daar ze aangrenzende huizen bewoonden ‘contiguas tenuere domos’, in de liefde de dood vonden en toen het af was hijgde Suzan. ‘Pyramus?’, lachte ze uitnodigend en keek daarbij Potocki verleidelijk aan. Vijf minuten later lag Jan te snikken als een kind. ‘Wat heb ik gedaan’, mompelde hij, ‘oh Anna, wat heb ik gedaan?’. En ook Suzan was behoorlijk aangegrepen door het ellendige van hun toestand. Het kamermeisje kwam zonder te kloppen binnengesneld en meldde dat meneer was thuis gekomen. ‘Verberg je in het zijkamertje’, zei Suzan zacht. In het zijkamertje kroop Potocki in een grote staande klok. Hij hoorde Slocum de slaapkamer betreden en hij hoorde ook Suzan snikken. ‘Er is iets vreselijks gebeurd Jeremiah’, huilde ze, ‘ik zal het je allemaal vertellen, het is nog maar net gebeurd. Zonde! Zonde! Nu wil je me nooit meer aanzien. Al jarenlang hou ik vijf boeken voor je verborgen. Het zijn boeken die aan mij opgedragen zijn door mijn stille minnaar in Polen die een schrijver is. Ik vind zijn boeken zo mooi. Hij is nu hier. We hadden zoveel te bepraten. Ons leven lang zijn we verliefd op elkaar gebleven. Ach! was het me maar vergund geweest hem nooit meer te ontmoeten. Kun je me vergeven Jeremiah? Hij heeft bij me onder de dekens gelegen omdat ik het zo koud had. Toen hebben we een gedicht vertaald. Het ging over twee mensen die door het noodlot lang van elkaar gescheiden worden terwijl ze hevig verliefd op elkaar zijn. En toen, en toen... Vermoord me maar, nu is alles kapot. En hoe moeten Tobias en David naar hun moeder kijken, wat moeten ze van mij denken als jij of ik het hun heb verteld? Alles, alles heb ik kapot gemaakt...’
‘Waar is hij?!’, brulde Jeremiah, ‘ik moet die vent een lesje leren!’. ‘Hij is in de zijkamer, daar heeft hij zich verstopt’, snikte Suzan. Als een flits ging het door Potocki heen dat hij in twee minuten zijn eigen huwelijk en dat van Suzan en Slocum kapot had gemaakt. ‘Verdomme’, mompelde hij. Hij durfde Slocum niet onder ogen te komen. Hij schaamde zich net zo tegenover hem als tegenover Anna die nog van niets wist. Hij rende uit de klok, sprong door het raam, rende de tuin uit en sprong achter op een vrachtwagen. Met grote snelheid reed de wagen naar zee. Bij de boulevard sprong Potocki van de wagen af, hij rende het strand op, regelrecht de zee in. ‘God, God!’, riep hij, ‘Anna! Suzan! Jullie mogen mij verdoemen en voor eeuwig veroordelen. Wat rest mij nu anders dan de dood?’. Terwijl hij dat uitriep dacht hij niet eens aan de vent op het gevleugelde paard, de vent met wie hij geschaakt had en die zich ‘De Dood’ noemde. Zijn broek werd nat, zijn vest werd nat, zijn hoofd ging onder, zijn hoed dreef weg, die mooie grijze hoed. Het was nog heel vroeg in de morgen, er was maar één man op het strand. Hij zat met zichzelf te schaken. Een ruiter te paard kwam langzaam het strand overgelopen. De ruiter kwam uit de stad. De ruiter had blauwe ogen, een grote zwarte hoed, een lange zwarte cape, een kleine puntbaard, onder zijn hoed uit kwamen een paar lokken van hel blond haar vallen. Bij de schaker hield de ruiter halt. ‘Goedemorgen’, zei de ruiter. Een half uur later zaten ze getweeën te schaken. Een hoed dobberde langzaam naar het strand. ‘Ja grappig’, zei de tweede, ‘dat is de hoed van Jan Potocki uit Warschau. God hebbe zijn ziel’. ‘Gunst wat grappig’, zei de eerste schaker, ‘u weet ook van alles...’
|
|