Donkerz wil op schitterende gedachten komen.
Hij heeft Trondheim nadrukkelijk verzocht geen contact met hem op te nemen.
De volgende ochtend. Acht uur. Donkerz registreert achtereenvolgens de windkracht, de barometerstand, stroomsnelheid en temperatuur van het zeewater. Om twaalf uur herhaalt hij zijn ronde. Om zes uur opnieuw. Hij vraagt zich af of Vikna één eiland is dat uit twee helften bestaat of dat er sprake is van twee eilanden. Op grond van de diepte van de kloof, slechts vier meter, besluit hij tot de eerste mogelijkheid. Bovendien zijn de twee helften door de steenmassa onder de kloof met elkaar verbonden.
‘Vikna is een wereld in het klein,’ denkt hij, ‘wat ik hier kan bewijzen, heeft misschien algemene waarde.’
's Avonds vergelijkt hij de drie kolommen met getallen met elkaar. In de loop van de dag zijn er geen noemenswaardige veranderingen opgetreden.
Een zwerm kleine, sternachtige vogels, waarvan de naam hem onbekend is, strijkt neer op het eiland, vliegt op en daalt op de rotsen aan de zeekant. De vleugeltoppen tekenen arabesken in de lucht.
Na een week is Donkerz ervan overtuigd geen indringer op het eiland te zijn. De waakzame vogels, vooral de meeuwen, laten hem met rust en voeren niet, zoals in het begin, duikvluchten naar hem uit. Temidden van de keien en de rotsblokken is hij een voorwerp geworden, een bewegende maar ongevaarlijke steen.
's Nachts bij helder weer spreidt hij op de vlakke grond voor de hut de kaart met de noordelijke sterrenhemel open. Hij oriënteert zich op de Poolster en schikt de kaart zo, dat sterrenhemel en kaart elkaars spiegelbeeld vormen.
‘Nergens is de lucht helemaal zwart,’ denkt hij, ‘als je lang kijkt, springen er overal sterren te voorschijn, alsof een net van schitteringen langs de hemel is gespannen.’
Op deze nachten in augustus staat het sterrenbeeld Cassiopeia recht boven het eiland. Cassiopeia telt vijf sterren, waarvan er twee moeiteloos met het blote oog zichtbaar zijn en de andere drie pas na lang turen oplichten in het donker. De vorm van Cassiopeia wordt vanouds voorgesteld als een op een troon zittende vrouw.
Rondom Cassiopeia glinsteren als sterrenbeelden Andromeda, Capella, Auriga, Cepheus en Cygnus. De klassieke mythologie laat zich aflezen aan de nachtelijke hemel.
Uit de hut haalt Donkerz de zeekaart en legt, precies op de plaats van Vikna, een met mos begroeide kei. Vervolgens vouwt hij de kaart van de noordelijke sterrenhemel - de lucht is zwart gekleurd, de afgebeelde sterren zijn wit - als een koepel over de zeekaart en de vuistgrote steen. In het aantekenboek schetst hij daarna in losse trekken het wankele bouwwerk na.
De weersomstandigheden verslechteren snel. Wolken schuiven laag over Vikna. De wind is naar het noordoosten gedraaid en neemt toe. In een etmaal is de temperatuur van het water vijf graden gedaald. De zee kolkt en schuimt door de kloof. De wijzer van de meter staat in het rode gebied. Wordt het water met nog meer kracht door de kloof gestuwd, dan zal een gedeelte van het eiland overstromen en is het zinloos de metingen te verrichten.
De andere kant van het eiland is onbereikbaar. Vikna is verdeeld, als een in tweeën gesplitste stad.
‘De warme golfstroom is voor het ontstaan en de ontwikkeling van het leven op het eiland onmisbaar. Deze waarneming geldt voor de gehele Noorse kust,’ noteert Donkerz. Hij zit buiten, in de beschutting van de hut. Het boek ligt opengeslagen op zijn knieën. En verder: ‘Iedere omslag van het weer is in de temperatuur van de oceaan merkbaar. De temperatuur daalt bij krachtige wind.’
Onbeduidende en nietige feiten, maar niets is vanzelfsprekend voor wie alle gebeurtenissen, ook de geringste, wil begrijpen.
Donkerz legt de pen in de vouw van het boek. Mistflarden trekken over het eiland. Een groot deel van Vikna is overspoeld. Telkens duikt de meter boven de kloof in de golven.
Onder de tekening schrijft hij: ‘Cassiopeia, behoedster van dit eiland.’
De zee bonkt tegen de rotsen. Wolken ontstaan uit het niets. Uit die wolken regent het onophoudelijk. Het water zwiept over de hut. Lawaai alsof de rotsblokken over elkaar tuimelen. Boven de oceaan hangt een inktzwarte lucht.
Geen moment komt Donkerz op de gedachte Trondheim op te roepen.
De nacht brengt hij door achter de tafel, spelend met de pen en scherp luisterend naar alle geluiden. Als hij tegen de ochtend opschrikt, ligt hij met zijn voorhoofd op het aantekenboek. Hij moet in slaap gevallen zijn.
De wind is afgenomen. De zee is glad. Een staalblauwe, strakke hemel erboven. De andere kant van Vikna is weer bereikbaar.
Hij wacht tot acht uur. Dan maakt hij, pen in de hand, boek onder de arm, zijn tocht over het eiland. De getallen vergelijkt hij met die van de eerste dag. Er zijn geen verschillen. Zelfs de temperatuur van het water is die van begin augustus. De verschijnselen op Vikna vormen een volmaakte, zij het geheimzinnige harmonie en Donkerz heeft de zekerheid dat de gegevens, waarover hij beschikt, de sleutel zijn ter verklaring van die samenhang.