Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Jan Cox aktief in het verzet. Hij schilderde te modern voor de medeleden van de Jeune Peinture Belge, niet modern genoeg voor de leden van Cobra.
Je was een denker, en een schilder, en ik vraag me af
of in jou de denker de schilder doodschoot, of omgekeerd.
De een de ander of de ander de een: ik weet het niet,
zoals ik niets zal weten als ik zelf verdwijn uit het leven,
thans zelfs niet waar of hoe.
Jan Cox vertrok naar Amerika (New York, Boston), onder contract in een galerie. Hij bleef er twintig jaar, verdiende er geld, raakte eraan de drank.
Als ik in de spiegel kijk herken ik niets van wat ik meende te kunnen zijn
Jan, maar tegen wie heb ik het, je bent er niet, je bent weggeschoten,
Was het kanker die maakte dat de chirurg zijn mes nam en je teelbal wegsneed?
Jan Cox keerde terug naar Antwerpen in 1974, een groot schilder, zonder naam, zonder collectioneurs, zonder grote marchand, zonder aanbidders, in België versleten voor Hollander en Schoolmeester, in Nederland vergeten, ouder dan de miljonairskinderen van Cobra die 50 werden toen Cox 60 werd.
In 1974, om de draad op te nemen van Ariadne, schilderde je de Ilias,
waarin rode ooievaars dode krijgers versassen van één onbekend landschap naar een ander.
Welk is het laatste woord dat een dove hoort?
Wat zag Homeros zelf? Wanneer kwam jij laatst klaar?
Vragen die ik jou niet stel, maar citeer met de vraag:
wat is in dit bestaan citaat en wat is literatuur?
Jan Cox begreep dat hij een groot, maar miskend, en mislukkend, schilder was, dat zijn lichaam op was, zijn drankzucht finaal. Zijn inzicht totaal.
Boven Plato koos je Socrates, die zijn leven verzegelde met een slok,
en dan het koud gif beschreef dat steeg van zijn voeten tot zijn hart,
zoals jij de rode kleur uit je doeken zoog
en van je hart naar je hoofd spoog.
Wil jij, Jan Cox, dit bestaan tot alter ego nog aanvaarden?
Ik wil niet langer. Pang.