uit zijn werk en er knaagde toch nog onzekerheid in zijn ziel. Hij wilde de bliksemafleider wel eens proberen om te zien of hij echt werkte. Daartoe klom hij na het avondeten met een electrisch batterijtje naar de nok van het dak. Ineke zou beneden klaar staan met een lampje, een fietslampje. Jan wilde zien of de stroom ononderbroken van boven naar beneden ging, van het dak naar de grond. Hij zette de batterij op de top van de bliksemafleider en beneden hield Ineke het lampje tegen de blote draad. Het lampje wilde niet branden. De buurman kwam erbij, hij had Jan op het dak zien zitten en dat vond hij zo vreemd. Hij vertelde dat je in ieder geval twee draadjes nodig had om een lampje op een batterij te laten branden. Jan probeerde het weer, maar het lampje ging niet branden. Hij was nogal teleurgesteld, bovendien was hij van nature enigszins verstrooid en zo kwam het dat hij van het dak rolde. Eerst lag hij languit in de goot, maar hij rolde door, gelukkig vingen de takken van de eik hem goed op zodat hij veilig op de grond aankwam. De hele avond zat hij nu met Ineke te hakketakken over de vraag welke hulpmiddelen er nu nog meer niet zouden werken. Om twaalf uur gingen ze naar bed. Jan sliep naast de telefoon. Om drie uur werd er gebeld. Hij was op slag wakker en nam aan. ‘Ik heb mijn krant nog steeds niet’, hoorde hij een verontwaardigde stem. ‘Welke krant?’, vroeg Jan. ‘Het NRC-Handelsblad’, zei de stem. ‘Maar dan moet u niet 232423 bellen’, antwoordde Jan, ‘maar 242324!’. Hij kon nu de slaap niet meer vatten. Vooral ook omdat het steeds meer begon te waaien. Hij draaide het weerbericht en kreeg te horen dat er een orkaan op komst was. Het was ook duidelijk te horen aan het geraas dat de takken van de bomen rond het huisje maakten, als ze over het dak sleepten. Ineke werd er ook wakker van. Ze hoorden het huisje kraken in zijn voegen. ‘Het huisje zal toch niet
wegwaaien?’, vroeg Ineke. Jan gaf geen antwoord, hij lag een tijd naar het raam te kijken. Allemachtig wat een wind, zoiets had hij in de stad nog nooit meegemaakt. Ineens begon Ineke te jammeren: ‘Brand, brand!’. ‘Waar dan, waar dan, ik moet toch iets doen?’, riep Jan. ‘Het brandt buiten!’, krijste Ineke. Nu zag Jan het ook, griezelige, gevaarlijke lichtflitsen trokken langs het slaapkamerraampje. Hij ging voor het raam staan en zag de brand in de tuin. Er schenen twee vuurhaarden te zijn. Hij smeet het raam open zodat de dekens meteen in een hoek van de kamer lagen en Ineke bloot op bed lag. Hij griste een brandblusapparaat van de muur en begon te blussen. Hij hoorde een man en een vrouw luid roepen maar wilde zich niet af laten leiden. Binnen vijf minuten was het vuur geheel gedoofd en lag er een hoop schuim tot aan de dakgoot. Jan wilde naar beneden gaan om te zien wat er nu eigenlijk gebeurd was, maar Ineke wilde dat niet. ‘Er kan ieder ogenblik weer wat gebeuren’, zei ze, ‘ik heb liever niet dat je nu naar beneden gaat’. Ze gingen weer in bed liggen en wachtten af wat er verder nog gebeuren zou. ‘Laten we maar blij zijn dat we niet op een vissersscheepje op de Noordzee zijn’, merkte Jan op, ‘dat zou nog heel wat afschuwelijker zijn’. De orkaan bereikte nu zijn hoogtepunt. Overal in het rond hoorden ze dakpannen op de straat stukslaan en het leek wel of er een boom was die echt door het dak heenwilde. Op een gegeven moment gebeurde er ook iets van die aard. Een zware tak boorde zich door het dak en kliefde het bed en de matras precies tussen de twee gelieven. ‘Rennen’, sommeerde Jan en binnen een halve minuut stonden ze bloot op straat. Ze zagen hoe de eik heel gevaarlijk over hun huisje heenhing en dat de boom ieder ogenblik bij de grond kon afbreken. Dat deed hij ook en met donderend geraas knapte het ding, de boom van vijftien ton viel op
het dak en het hele huisje stortte in elkaar. Voor Jan zijn voeten kwamen een ivoren hondje, een koperen vrijheidsbeeldje, een vloerroller, tweehonderd gekreukte boeken en de aantekeningen voor zijn proefschrift terecht. Hij wilde in ieder geval de papieren bijeengrissen maar ze waaiden ritselend huizenhoog weg.
Het enige wat Ineke zich op dit moment afvroeg was of alle dieren nog wel in leven waren en luid miauwend en zacht knorrend kwamen de negen poezen, drie konijnen en een blaffende hond tot grote blijdschap en ontroering van Ineke uit de puinhopen tevoorschijn. ‘Bind ze aan elkaar’, zei Ineke, ‘met zijn allen aan elkaar zullen ze niet wegwaaien’. Jan begon te huilen.
‘Wat is er nou?’, vroeg Ineke, ‘zo erg is het toch zeker niet?’. ‘Moet je je voorstellen wat ik in dit huis heb geïnvesteerd en nu wordt alles door een vermaledijde eik geveld, zelfs mijn proefschrift is weggewaaid!’, jammerde Jan. ‘In ieder geval hebben we elkaar nog’, stelde Ineke hem gerust, ‘dat is toch het enige wat telt?’. Op dat ogenblik kwam de buurman eraan. Wat zag hij eruit, helemaal onder het schuim! Hij ging zwijgend tussen Jan en Ineke instaan. ‘Ik zou zeggen dat het maar net goed was voor jullie’, knorde hij. ‘Hoezo?’, vroeg Jan die medelijden had verwacht. ‘Eerst ontsieren jullie de hele buurt door het leukste huisje hier tot een architectonisch wanprodukt te maken. Vannacht gingen mijn vrouw en ik tijdens het noodweer de tuin in om in onze tuin de kat te zoeken en daar worden we weg en ondergespoten door een brandblusser van Jan. Hoorde je ons dan niet roepen? Die twee schijnende zaklantaars die wij in onze hand hadden maken nog geen brand’, mopperde de buurman, ‘jullie zijn werkelijk een stelletje om te kielhalen en daar blijf ik bij, goedenacht en hopelijk voorlopig niet tot ziens!’.....