| |
| |
| |
Veertien gedichten
Mickey Walvisch
Bang
Als een kleuter in het donker.
Ik ben je kwijt en jou en jullie allemaal.
Waarom geeft niemand antwoord als ik roep?
Geef antwoord, dood of levend.
Ik wil mijn lampje met de toverfee terug
En met mijn hoofd onder mijn vaders jas
En veilig landen in zijn armen.
| |
Slavernij
Nooit meer wil ik op je wachten
Nooit meer wacht ik op je brieven,
Je telefoontjes, een toevallige ontmoeting in de kroeg,
Je kwaadheid en je goedertierenheid,
Je tederheid, je smoezen,
Zal ik nooit meer op je wachten.
| |
Bewijs
Ach, houden van behoeft geen vlekkeloos persoon.
Het opsommen van alle goede eigenschappen
Is eer een zwaktebod dan een bewijs.
‘Ik hou van je, al ben je een sekreet’,
‘En ik van jou, al vind ik je een zak’,
Is weliswaar contradictoir,
Maar daarom nog niet minder waar.
| |
| |
| |
Handje klap
Een jaar verlangen uitgeblust in één moment.
De scherpe pijn van het gemis
Nog maar een zuchtje smart.
Daar zit je op visite in je eigen stoel.
Je mond, in losse wangen, hapt memo-taal
Van rechters en termijnen.
Je wilt, als ik het goed begrijp,
Met ‘handje-klap’ je dochter overnemen.
Een braakpartij van wanbegrip.
Ik word mijn stenen pop Pierrot,
O, Opperziel, mag dit zo blijven?
| |
Knor, piep, dag lief...
‘Jammer dat je niet kan luisteren als je slaapt.
Ik heb net zo een leuk gedicht gemaakt’.
‘Knor, piep, dag lief.... knor, piep’.
Kijk hem daar liggen met gebalde vuistjes,
Zijn bereneus parmantig in de lucht.
Niet te geloven, dat hij bij bewustzijn zo gemeen kan zijn.
Wanneer hij slaapt zegt hij uitsluitend lieve dingen.
Ik stoot hem aan om het te verifiëren.
‘Dag schatje, piep, knor, piep...’
Zijn onderbewustzijn is mij goed gezind.
En nu maar hopen, dat hij de synthese vindt.
| |
Noodlot
Hoe lang nog kun je mij ontkennen,
Verankerd als ik ben ik jou,
Tot in je ziel, niet uit te roeien.
Een andere vrouw verdoezelt nog mijn beeltenis,
Maar met de tijd zal het gemis
Je bijna scheuren van verdriet
En willoos zul je bij me komen,
Geprogrammeerd, niets aan te doen.
En eindelijk weer kunnen slapen,
Zonder te dromen dat ik je mis.
| |
| |
| |
Instinct
Ik koos jou feilloos met mijn oerinstinct
En wist: dat worden goede kinderen.
En ik ben kwaad van tomeloos verdriet.
| |
Hondetrouw
Verdriet verstart mijn hele wezen,
Ik ben maar half zo zonder jou.
Mijn liefde is nu wel bewezen.
Vervloekt, mijn diepe hondetrouw!
| |
Archief
Dagelijks noteer je wat je leeft,
Ondertussen zit je vrouw alleen te kniezen
En wordt er wondermooi gespeeld in Het Concertgebouw.
Het leven gaat zijn eigen malle gang.
Feitelijk als ieder zul je sterven,
Met je nagels in het niets.
| |
Vrij
Je bent uit me verdwenen.
En ik je ribben bijna brak,
Was slechts de aanleiding.
De oorzaak ligt in het feit,
Dat ik je niet vermoordde.
| |
| |
| |
Heksenrecht
Als hij in haar ogen keek,
Haar helderziende heksenogen,
Smolt hij rood en zwetend weg,
Daar staat de doodstraf op in heksenkringen.
Eén bezem en één man zijn haar genoeg.
Een heks is wijs en weet:
Een vrouw is toch al gecastreerd.
De dommerik, die dat niet respecteert,
Zal vastgebonden aan haar takkebos
Nog éénmaal lustig branden.
| |
Papa's popje
Mijn ‘handjes’, ‘voetjes’, ‘haardos’,
Mag stikken in zijn oppervlakkigheid.
Te zelfbevestigend, onlief,
Neem toch gewoon een Barbiepopje,
In Foxy Fashion lentetooi,
Dat ‘papa’ zegt en echt kan neuken.
| |
Een beetje lesbisch
Pardon, ik was vannacht een beetje lesbisch.
Ik praatte met een meisje,
Dat ik haar wel moest vinden.
Ze was een keer te veel, te diep geraakt
Ik had haar bijna mee naar huis genomen,
Om ons verdriet moederlijk weg te vrijen.
| |
| |
| |
Dag mam
En een meisje met twee vlechtjes’.
‘Een mooie tekening, mijn kind’.
‘Ik heb dat hele stuk geschaatst zonder te vallen,
‘Ja, nou en of, heel goed mijn schat’.
‘Zeg mam, hoe vind je hem?
Zijn neus is wel een beetje groot,
Maar hij is heel erg lief’.
Ik zie geen bezwaren wat betreft de neus,
Tenzij de wind verkeerd staat.
‘Zal ik de pil maar nemen mam,
Condooms is zo'n gelazer’.
Dus ligt ze wijdbeens bij de huisarts,
Die haar vijftien jaar geleden
Tussen de mijne uit het leven binnen liet.
‘Ik kan een kamer krijgen, vlak in de buurt,
Dan kom je bij me eten mam.
Niet huilen, ik ben al bijna zeventien’.
De auto vol met platen, planten, haar matras.
Mam neemt twee borrels in de kroeg,
Maar blijft haar brekelijke dochter zien,
Op een vreemde zolderkamer.
|
|