| |
| |
| |
De elite van Timor
Mardijkers, Topassen en Fretilin
P. van Emst
Het mag algemeen bekend worden verondersteld dat gedurende en na processen van dekolonisatie bestaande elites voor een aanzienlijk deel, wat hun personeel betreft, vervangen worden door nieuwe. De hiermee samenhangende problemen zijn reeds sinds jaren onderwerp van studie. Het is niet de bedoeling hier deze onderzoekingen op te sommen of te pogen nieuwe theoretisch georiënteerde inzichten te verschaffen. Het is de bedoeling in dit kleine artikel aandacht te besteden aan een speciaal geval, namelijk Oost-Timor waar de sociale en politieke situatie de laatste tijd met schier dramatische snelheid gewijzigd is.
In de komende bladzijden wordt geen onderscheid gemaakt tussen de termen ‘elite’ en ‘upper class’; in het algemeen wordt de eerste aangehouden. Een dergelijk onderscheid kan in een bepaalde context zeer nuttig en noodzakelijk zijn; in het onderhavige geval lijkt het niet zinvol.
Het heeft er alle schijn van, dat in de zogenaamde derde wereld de opkomende nieuwe - politieke - elites een aantal trekken gemeen hebben. Beperkt men de blik tot de post-koloniale staten, dan komen dergelijke overeenkomsten nog sterker naar voren. In ieder geval bezitten de leden van zo een elite een meer of minder grote kennis en ontwikkeling in moderne, westerse zin. Voorts pretenderen zij vrijwel steeds met nadruk deel uit te maken van ‘het volk’, wat men daar dan ook onder wenst te verstaan. In verband daarmee wordt het wenselijk geacht dat men niet te veel en te duidelijke relaties heeft met de vroegere koloniale elite noch met de oude - bijvoorbeeld adellijke - hogere standen, aangenomen dat die hebben bestaan of nog bestaan. Vooruitlopend op het betoog kan hier gewezen worden op het propaganda-pamflet Timorese Elites, waar deze beide kenmerken, zij het wellicht ook onbedoeld, duidelijk aangegeven worden. (de Araujo, 1975).
In de praktijk levert deze houding uiteraard moeilijkheden op. Tot voor kort was het noodzakelijk zich af te geven met de koloniale machthebbers voor het verkrijgen van enige westerse educatie. Het verkrijgen van enig prestige in de ogen van ‘het volk’ placht gepaard te gaan met een associatie met een eventueel bestaande inheemse traditionele elite. In dit verband kan gewezen worden op de toentertijd zeer voor de hand liggende pogingen, ondernomen door koloniale autoriteiten in Brits-Indië, Nederlands-Indië en elders, om met name (zonen van) inheemse notabelen een opleiding in westerse zin te geven. Achteraf hebben degenen, die een dergelijk opvoedkundig proces doorgemaakt hebben en zich in een veranderde politieke situatie staande willen houden, de grootste moeite moeten doen zich los te maken van het odium, een helper van het koloniale gezag te zijn geweest.
Er zijn uiteraard meer complicaties, zoals de veelheid van de stammen, kasten, standen en wat dies meer zij, die men meestal in de nieuwe staten aantreft. Voor de leden van een nieuwe elite is het dikwijls van het grootste belang om hun relaties met deze groeperingen of categorieën te benadrukken of te verheimelijken om zowel in binnen- als buitenland acceptabel te zijn.
Een illustratie hiervan vindt men in de geschiedenis van de strijd om de macht in Oost-Timor na de Portugese heerschappij en de processen, die hieraan zijn voorafgegaan. Gedurende relatief korte perioden zagen verschillende categorieën kans zich op te werpen als elite. Interessant hierbij is de rol van de Topassen, Mardijkers en Mestiezen (deze termen worden dikwijls door elkaar gebruikt), die men welhaast kan beschouwen als een élite manquée: sommigen van hen stegen tot macht en aanzien, doch reeds vóór de inval van Indonesië in Oost-Timor komt men hun namen niet meer tegen. Mogelijk bestond voor sommigen van hen de reeds eerder aangeduide noodzaak, hun afkomst uit te wissen. In dergelijke gevallen ware het beter te spreken van een élite masquée!
Bij een beschouwing van opkomst en ondergang van elites op Oost-Timor ligt het voor de hand uit te gaan van de situatie, die ontstond door de komst van de Portugezen in Zuidoost-Azië en Oceanië.
| |
| |
In de eerste decennia van de 16de eeuw voeren Portugese ontdekkers en veroveraars, na de verovering van Malakka in 1511, voorbij Singapore. Vervolgens bereikten zij de Specerijeilanden, vestigden enige bases in China, Indonesië en, korte tijd, in Japan en hielden halt. Men kan er over twisten, in hoeverre het fameuze verdrag van Tordesilhas uit 1494 (vgl. A. Cortesão, 1939) van invloed is geweest op de sterke vermindering van de impetus om verder en frequenter oostwaarts te trekken; het blijft een feit dat de aanwezigheid der Portugezen in Indonesië en de ten oosten daarvan gelegen eilanden zeer minimaal is geweest. Opvallend daarentegen is de grote culturele en in sommige opzichten economische invloed die lange tijd in deze streken merkbaar gebleven is. De Portugese ontdekkers van de 15de en 16de eeuw kwamen wel in de Molukken, doch kregen er geen vaste voet. Een oorzaak hiervoor te zoeken in de schermutselingen met de Spanjaarden lijkt mij niet voor de hand te liggen: daarvoor waren deze gewapende ontmoetingen te incidenteel. Zij - de Portugezen - bouwden er één (mogelijk meer, de bronnen zijn op dit punt niet eensluidend) fort (fortaleza) op Ternate en werden er vervolgens met tamelijk groot gemak uitgezet door de Nederlanders, die daarbij geholpen werden door één of meer plaatselijke vorsten: een onverwachte gang van zaken, gezien de wapenfeiten der Portugezen bij Malakka.
In deze contreien bleef slechts ongeveer de helft van het eiland Timor onder feitelijke Portugese heerschappij tot 1976. De Portugese basis op het nabijgelegen eilandje Solor heeft een kortstondig bestaan gekend. De verbinding vanuit Timor (of Solor) met de buitenwereld liep in vele gevallen via de Portugese vestiging te Macau. De Chinese voorkeur voor sandelhout, dat op Timor voorkwam, is hieraan niet vreemd.
Ten aanzien van de - latere - elitevorming op Timor is deze band met Macau niet onbelangrijk. Tot de jaren zeventig van deze eeuw was Timor een deel van de diocese Macau. Later kreeg Timor zijn eigen bisschop, thans een apostolisch vicaris: een Timorees. Een relatief groot aantal jonge Timorezen ging voor zijn opleiding naar Macau; een aantal van de latere politieke leiders hebben daar een school bezocht. (M. Teixeira, 1959). Aangetekend dient te worden dat van oudsher ‘opleiding’ in de Portugese bezittingen betekende ‘kerkelijke opleiding’.
Inmiddels had Nederland zijn heerschappij over Indonesië gevestigd en de politieke en militaire invloed van Portugal was - afgezien dan van Oost-Timor - te verwaarlozen. Direct of indirect hebben lange tijd echter elementen van de Portugese cultuur en taal hun weg in Nederlands-Indië (eigenlijk in geheel Zuidoost-Azië) gevonden. Wil men de positie van de Topassen en Mardijkers op Timor verduidelijken, dan dient iets gezegd te worden over de aard van deze invloeden, waaruit dan tevens zal blijken, dat de situatie op Timor in dit opzicht gezien kan worden als een variëteit van een meer algemeen in Nederlands-Indië (of alweer: Zuidoost-Azië) voorkomend verschijnsel.
Waarschijnlijk is bij dit alles van groot belang de ijver ten aanzien van de verspreiding van het geloof door de Portugezen, meer dan dat: verspreiding van het Portugese katholicisme, waardoor mét deze geloofsverspreiding taal en cultuur van Portugal ingang vonden. In dit verband moet gewezen worden op de Padroado, in feite een monopolie door de Heilige Stoel gegeven, en bij verscheidene gelegenheden bevestigd, aan de koning of regering van Portugal. (M. Teixeira, 1940). Dit monopolie had betrekking op alle bekende landen ten oosten van Afrika en hield in dat het niet mogelijk was, buiten de Portugese overheid om, missie te bedrijven, bisschoppen te benoemen, e.d. Deze unieke instelling is mede debet aan de indruk van présence portugaise, ook in die streken, waar de politieke en militaire invloed van Portugal vrijwel nihil is of was.
Wat dan betreft Nederlands-Indië: in de 16de en 17de eeuw meenden de Nederlanders dat het wenselijk was om slaven (in enkele gevallen vrije arbeiders) van niet-Javaanse origine met name naar Batavia en omgeving te importeren. Deze verkreeg men vanuit de kustgebieden van Malabar en Coromandel. Zodoende werden mensen, die reeds generaties de Portugese culturele invloed hadden ondergaan, naar de Nederlandse vestigingen en factorijen gevoerd. (Oud Batavia, 1922. p. 452 e.v.).
De meeste van deze slaven werkten in het huishouden en kwamen zodoende in direct en tamelijk intiem contact met hun meesters. Vanuit het gezichtspunt van de slaven vormden de meesters een aspiratie-groep. Dit leidde, sinds het midden van de 16de eeuw, tot een tweeledige ontwikkeling, soms waar te nemen in één en dezelfde persoon. De slaven brachten hun taal en sub-cultuur mee; zij neigden tot het Rooms-Katholicisme, openlijk of heimelijk. Tegelijkertijd trachtten zij zeden en gewoonten van hun meesters na te volgen, die overigens op hun beurt weer de meer aantrekkelijke elementen van de slavencultuur overnamen. Hierbij kan worden opgemerkt, dat het er alle schijn van heeft, dat die aspecten van de slavencultuur, die specifiek waren voor India of zijn verdwenen, of door niemand zijn opgemerkt.
Het houden van slaven was dikwijls een kwestie van prestige, waarbij de lasten groter waren dan de baten. Bij de afschaffing van de slavernij in Nederlands-Indië - voordien bestond overigens reeds een groep van vrijgelate-
| |
| |
Velduil
nen - moet menige rijke Nederlander het als een opluchting hebben gevoeld, dat hij een motief had om zich althans op het punt van slavenhouden uit de prestigeslag te kunnen terugtrekken zonder gezichtsverlies.
Deze ex-slaven vormden een min of meer duidelijk te onderscheiden groep, Mardijkers genaamd (het woord ‘Mardijker’ is hoogst waarschijnlijk afgeleid van het Maleise ‘merdeka’ = ‘vrij’). Menigeen onder hen greep zijn kans en bracht het tot aanzien en welvaart. Er is een tijd geweest dat zich Mardijkers bevonden onder de rijkste mensen in Nederlands-Indië. Veel meer dan onder de Nederlanders, die over het algemeen geen blijvers waren, kende men bij de Mardijkers aanzienlijke families. Hier kan geopperd worden, dat de voorwaarden voor een vorming van een niet-autochtone elite: aanzien, welstand, stabiliteit ter plaatse, aanwezig moeten zijn geweest.
Opvallend is het feit, dat zij zich enerzijds sterk associeerden met de Nederlanders en gezagsgetrouw waren en anderzijds hun culturele identiteit in stand wisten te houden: een voortzetting van de reeds eerder genoemde tweeledige ontwikkeling. In de loop der jaren gaven zij steeds meer voor, Protestant te zijn, doch hun feitelijke, reeds aangeduide voorkeur voor het Rooms-Katholicisme gaf de 18de en 19de eeuwse autoriteiten dikwijls reden tot bezorgdheid. Zij bleven een soort Portugees spreken, zij behielden hun Portugese namen, kortom zij hadden ‘Portugese trots’, waarbij zij zich in gunstige zin meenden te kunnen onderscheiden van de inheemsen. Herhaald kan worden dat wij hier bepaald niet te maken hebben met afstammelingen van Portugezen.
De op West-Timor aanwezige Mardijkers zagen zichzelf juist daar, ondanks de Portugese inslag in hun way of life, eerder als Nederlander dan als Portugees, gezien de nabijheid van de echte Portugese ‘concurrent’, terwijl de Mardijkers in Batavia hun Portugese achtergrond benadrukten om zich te onderscheiden zowel van de inheemsen als van de Indo's. Deze beide categorieën, Indo's en Mardijkers, worden overigens nogal eens verward, wellicht niet zozeer in de weinige wetenschappelijke literatuur als in het dagelijks spraakgebruik. (Koks, 1931, p. 231).
Naarmate het Nederlandse bestuur intensiever werd, nam het belang van de Mardijkers als groep af. In het algemeen zag het Nederlands-Indische gouvernement meer heil in de educatie van Indonesiërs, met name van hen die behoorden tot de inheemse elite, dan in het bestendigen van de relatief hoge positie van de afstammelingen van slaven en halfbloeden, hoezeer beide groeperingen meestal blijk gaven van hun streven naar aansluiting bij de Nederlanders. Wellicht heeft dit streven hun juist kwaad gedaan. De import-Nederlanders ‘moesten ze niet’. Wat betreft Batavia werd de groep van als zodanig herkenbare Mardijkers steeds kleiner. Tot in de vorige eeuw werd nog wel Portugees gesproken; Portugese namen komen tot op heden veel voor, maar de Mardijkers met hun specifieke identiteit verdwenen meer en meer. In deze eeuw heeft een kleine groep zich nog gehandhaafd in een kampong, Tugu, bij Batavia/Djakarta met de Indo's als een soort achterhoede. Kort na de stichting van de Republiek Indonesia hebben zij zich aangesloten bij de Nederlanders en een belangrijk deel heeft zich naderhand gevestigd in het toen nog Nederlandse Nieuw-Guinea.
De Mardijkers hadden, na hun emancipatie, een mogelijkheid om te stijgen op de maatschappelijke ladder, die zij kennelijk hebben aangegrepen. Het is niet ondenkbaar dat deze groep zowel te Batavia/Djakarta als elders in Nederlands-Indië/Indonesië zich ontwikkeld zou hebben tot een feitelijke elite, al dan niet samengaand met de Indo's of mestiezen, als Nederland zich tevreden had gesteld met een heerschappij de jure, zonder zich met de gang van zaken ter plaatse al te zeer te bemoeien en de traditionele inheemse elite te bevoordelen.
Hoe nu is de ontwikkeling op Portugees Timor geweest. Uiteraard op veel kleiner schaal valt er een proces, parallel aan dat in Nederlands-Indië, waar te nemen. Na de overname van de macht in Indonesië gedurende de 17de eeuw door de Nederlanders, bleef slechts Oost-Timor, en gedurende korte tijd Solor, in de Portugese invloedssfeer. Veel interesse toonden de Portugezen niet (evenmin als in de eerste tijd de Nederlanders dat elders deden) en het duurde tot 1912 eer Oost-Timor geheel onder feitelijk Portugees bestuur was. De macht ter plaatse werd eigenlijk uitgeoefend door de clerus (niet te verwonderen, gezien de eerder genoemde padroado), de inheemse vorsten en de Topassen (cf. Boxer, 1947), waarover later meer.
De vorsten, luirais, waren merendeels zeer pro-Portugees en de Portugese autoriteiten van
| |
| |
hun kant deden hun best deze situatie te continueren en verschaften de kinderen van deze luirais scholing en posities in het bestuur. Deze mensen en andere Timorezen met een meer of minder op Portugal gerichte scholing en opvoeding werden, evenals de leiders in Portugese koloniën, assimilados genoemd. Over het algemeen waren zij plus royaliste que le roi en imiteerden de import-Portugezen zoveel mogelijk. Soms worden zij aangeduid als ‘zwarte Portugezen’ (b.v. Freney, 1975. p. 17); aan deze term wordt echter een veelheid van betekenissen gegeven: negers uit de Portugese bezittingen in Afrika, mestiezen, Topassen, enzovoort. De laatstgenoemde categorie (de term is niet exclusief Timorees) omvatte waarschijnlijk voornamelijk afstammelingen van inheemse vrouwen en Europese mannen, van slaven en vrijgelatenen uit Portugese bezittingen elders in Z.O.-Azië, soms ook - merkwaardig genoeg! - van ‘Nederlandse’ Mardijkers. In deze categorie was de voertaal uiteraard Portugees. Deze Topassen waren Rooms-Katholiek en beschouwden zichzelf als Portugezen: er valt duidelijk een parallel met de Mardijkers te trekken. Ook van de Topassen bracht een aantal het tot welvaart en aanzien. Bekend zijn de families d'Hornay, n.b. een Nederlandse Hugenotennaam, en da Costa. Zij hebben lange tijd zelfs in feite het bestuur over delen van Oost-Timor uitgeoefend.
Zij plachten zowel de Nederlanders als de Portugese autoriteiten te bestoken vanuit hun voornaamste gebied, Oikoessie (er zijn ook andere spellingen in omloop). Tenslotte slaagden de Nederlanders er in deze Topassen te verslaan. Het is niet duidelijk, hoe definitief hun nederlaag was: de mededelingen over de beslissende veldslag bij Penfoei (1748) zijn even vaag als die omtrent de omvang en samenstelling van de deelnemende ‘legers’. De Nederlanders werden terzijde gestaan door de ‘Nederlandse’ Mardijkers, die naderhand de eer van de overwinning voor zich opeisten. Het is overigens niet te verwonderen dat juist de Nederlanders met deze Topassen in strijd geraakten. De laatsten hadden een grote minachting voor de locale bevolking en een mensenleven in die groep telde voor hen niet zwaar. Veel Timorezen zochten hun toevlucht in Kupang, de Nederlandse hoofdplaats, zodat de Nederlandse autoriteiten en militairen automatisch de Topassen tegen zich vonden (Haga, 1882, p. 208).
Vreemd genoeg bleek niet te achterhalen, hoe het zowel de Topassen als de Mardijkers op Timor na het midden van de 18de eeuw is vergaan. Hoewel beide groepen in veel opzichten een gelijke culturele achtergrond bezaten bestreden zij elkaar waar mogelijk. Wij weten slechts dat, wat de Nederlandse Mardijkers betreft, een deel van hen is ingelijfd geweest bij de plaatselijke schutterij. Uiteraard hebben zij nazaten, evenals de Topassen, maar in geen van beide gevallen is bekend, in hoeverre er nog enige tijd sprake is geweest van groepen met een eigen identiteit. (Haga, 1882, p. 264).
Zeker ten aanzien van de Topassen had men kunnen verwachten, dat deze zich in later tijd heel wel zouden hebben kunnen melden als een elite voor het gehele eiland of op zijn minst voor het oostelijk gedeelte. Dit is niet zo onwaarschijnlijk als men zich de situatie op de Philippijnen voor ogen haalt. Hier werd een bovenlaag gevormd door de Spaans-georiënteerde Philippino's, die zich duidelijk niet identificeerden met een of andere autochtone groep.
Uiteraard doet zich de vraag voor, of er gedurende de laatste decennia individuen of groepen naar voren zijn gekomen, die zich als elite of althans als (politieke) leiders hebben gepresenteerd. Het is verleidelijk dergelijke groepen te associëren met eventuele opgedoken nazaten van Topassen, doch de feiten, voorzover bekend, geven in dit opzicht weinig aanknopingspunten. In grote lijnen kan de recente geschiedenis, voorzover relevant voor deze kwesties, als volgt worden geschetst.
In 1974 gaf Portugal zijn bewind over Oost-Timor op, waarmee een machtsvacuum geschapen werd: een vacuum dat enige jaren later door de regering van Indonesië werd opgevuld. Het eiland Timor werd in zijn geheel als een deel van de Republiek Indonesië beschouwd. In de tamelijk verwarde jaren, waarin deze inlijving de jure en tot op zekere hoogte de facto, haar beslag kreeg, waren er nog enkele gegadigden voor de macht, waarvan de organisatie Fretilin de meest bekende is geworden. De leiders van deze politiek-militaire organisatie streefden naar een onafhankelijke staat Oost-Timor en pretendeerden - of pretenderen - het volk van dit gebied te vertegenwoordigen. Zij wensen beschouwd te worden als een ‘derde elite’ (Araujo, 1975; Freney, 1975. p. 17) en leggen de nadruk op het feit dat zij niet van Luirai- en evenmin van Portugese herkomst zijn. Met nadruk wordt bij voortduring gesproken en geschreven over ‘het volk van Timor’, de ‘leiders van Timor’, enzovoort. In de korte periode dat deze organisatie voorgaf de leiding van de jonge staat Oost-Timor op zich te kunnen nemen, rees onmiddellijk de moeilijkheid dat er vanouds niet zoiets als één Timorees volk of één Timorese taal heeft bestaan (Capell, 1944-1945). In zijn voorlopige ‘grondwet’ voor Oost-Timor adviseert het Fretilin dan ook heel realistisch om in de toekomst het Portugees de officiële taal voor dit gebied te laten zijn.
Terugblikkend naar de in de aanvang gemaakte opmerking dat nieuwe elites dikwijls in de paradoxale situatie verkeren, dat zij bij voorkeur
| |
| |
Steenuil
hun eventuele relaties met vroegere machthebbers niet openlijk adverteren doch anderzijds hun kennis meestal bij deze machthebbers hebben opgedaan, kan gezegd worden dat het niet verwonderlijk is dat de herkomst van deze ‘derde elite’ vrijwel niet na te speuren is. Reeds is de suggestie gedaan dat het bepaald niet onmogelijk is dat nazaten van Topassen in deze groep zouden zijn terug te vinden. Het Fretilin ventileert echter denkbeelden, die men links pleegt te noemen. In verband daarmee zal men niet gaarne associaties laten opkomen met de dominante families onder de Topassen, aan wie een mate van coronelismo zeker niet vreemd is geweest. Een soortgelijke redenering kan worden toegepast waar het afstammelingen van Luirai's betreft. In de ogen van de meeste jonge volksleiders waren dat maar lakeien van het Portugese imperialisme.
Een extra moeilijkheid vormt het aloude systeem in de Portugese bezittingen om bekeerlingen tot de R.K. Kerk bij de doop niet alleen te voorzien van een Europees-Bijbelse voornaam - zoals meestal het geval is in de Protestante zendingsgebieden, doch ook van een Portugese achternaam, meestal die van een peetvader. De namen van de Fretilinleiders (Roger, 1977. p. 31) zijn op een enkele uitzondering na puur Portugees. Dit betekent niet anders dan dat zij uit een familie stammen, die al geruime tijd Katholiek was of dat zijzelf ooit tot deze kerk zijn toegetreden met alle gevolgen van dien voor hun naam. Uiteraard speelt hierbij de instelling van de padroado een rol. Hoe het ook zij, een sleutel voor het achterhalen van de herkomst van deze leiders levert hun naam niet.
Hieraan kan worden toegevoegd dat een lijst met deze namen in 1979 door mij is voorgelegd aan enkele voormalige leraren van de meeste van deze mensen. Daarbij bleek dat deze opvoeders niet meer wisten dan dat deze voormalige pupillen ‘uit Timor kwamen’. Bij deze gesprekken, waarbij met name de bejaarde Elias Marçal in Macau genoemd moet worden, bleek overigens dat reeds vrij lang geleden de mogelijkheid om op de maatschappelijke ladder te stijgen, aanwezig was. Zo werd het geval aangeduid van een bekende captain of industry in Macau, van wie bekend was dat zijn vader een eenvoudige dorpsjongen van Timor was geweest.
Het materiaal overziende kan geconcludeerd worden dat de Mardijkers op Timor, zoals ook elders in Nederlands-Indië, ooit stijgend in aanzien en welvaart, eenvoudig konden verdwijnen als groep met een eigen culturele identiteit. Ditzelfde geldt voor de Topassen met dien verstande dat mogelijk hun nazaten voor een deel naderhand weer zijn opgedoken als leiders van de abortieve staat Timor, zonder hun herkomst te benadrukken. De mogelijkheid dat mensen uit het volk, d.w.z. dorps-Timorezen van welke ethnische groep dan ook, tot de derde elite zijn gaan behoren moet zeker niet uitgeschakeld worden.
Volledigheidshalve dient tenslotte vermeld te worden dat het Fretilin niet de enige onafhankelijkheidsbeweging is geweest. Wel is zij ongetwijfeld de belangrijkste en bovendien de enige die nog actief is.
| |
Literatuur
Araujo, A. de,
1975 Timorese Elites, Canberra (Transl. from As elites em Timor). |
|
Baia, A., H. Cidade & M. Múrias,
1939 História da Expansão Portuguesa no Mundo, Vol. II, Lisboa: Editorial ática.
hierin: Cortesão, A., O Descobrimento da Australásia e a ‘Questão das Molucas’. |
|
Oud Batavia,
1922 (door F. de Haan), Batavia: G. Kolff & Co. |
|
Boxer, C.R.,
1947 The Topasses of Timor. Med. 73. Kon. Ver. Indisch Instituut, Amsterdam. |
|
Capell, A.,
1944-1945 Peoples and Languages of Timor. Oceania, XIV-XV, Sydney |
|
Freney, D.,
1975 Timor, Freedom caught between the Powers, Nottingham: Spokesman Books |
|
Haan, F. de,
1917 De laatste der Mardijkers. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Deel 73, tweede aflevering, 's-Gravenhage. |
|
Haga, A.,
1882 De Mardijkers van Timor. Tijdschrift voor Indische Taal, Land- en Volkenkunde.Deel XXVII, Batavia. |
|
Koks, J.Th.,
1931 De Indo, Amsterdam: H.J. Paris. |
|
Roger, M.,
1977 Timor Oriental. Hier la Colonisation portugaise. Aujourd'hui la résistance à l'agression indonésienne. Paris: Editions l'Harmattan. |
|
Teixeira, M.,
1940 O Padroado Português no Extremo Oriente. In: Bispos e Governadores de Bispado de Macau. Macau: Imprensa Nacional. |
|
Teixeira, M.,
1957 Macau e a sua Diocese. In: A Diocese Portuguesa de Malaca. Vol. IV., Macau: Edição do Boletim Eclesiástico da Diocese de Macau. |
|
|