| |
| |
| |
Bewogenheid en Paradijs
J.M.A. Biesheuvel
Men zegt wel eens: ‘Je huis is je leven’. Bij een verhuizing zou je dus van het ene leven in het andere trekken. Nu ben ik zelf een paar weken geleden verhuisd en het heeft me op een vreemde manier aangegrepen. Drie weken heb ik eigenlijk niets gedaan en pas vandaag ben ik weer een beetje handelend gaan optreden. Ik keek namelijk in mijn portefeuille en vond daar twee prentjes in. Nu ik er goed over nadenk blijken die twee prentjes het liefste te zijn wat ik uit mijn oude huis heb meegenomen. Immers, ik heb alles wat ik had ingepakt, opdat de verhuizers het makkelijk van mijn ene huis naar het andere konden brengen, maar van die twee prentjes kon ik niet scheiden. Ze hangen nu weer naast me en naast mijn schrijfmachine en zo wordt dit huis weer een beetje het mijne. Ik kan me herinneren dat ik meer dan honderd dozen heb volgepakt met vaatwerk, boeken, prullaria, lakens, washandjes, lampen, tijdschriften, dassen, sokken, atlassen en wat er allemaal niet komt bovendrijven bij de ramp die verhuizing heet. Op het laatst had ik een doos waarop ik ‘Broodwinning’ schreef. In die doos stopte ik blank schrijfpapier, mijn aantekeningen, mijn schrijfmachine, een kleine koperen kopie van het Amerikaanse vrijheidsbeeld, een kleine huilende wolf van hertshoorn, een das, een scheerapparaat, mijn acht liefste boeken, een brievenweger, mijn lubmolentje om de puntjes van sigaren af te knippen, een penseeltje, een Bijbel en een pin up kalender. Ik keek goed rond in mijn werkkamer of ik nu alles waarop ik mijn leven, dat uit schrijven bestaat, bouw, in die doos had gestopt en toen viel mijn oog op die twee prenten aan de muur. Er hingen misschien meer dan honderd plaatjes op mijn kamer, maar deze twee waren me toch het liefst. Ze hingen onder elkaar naast het raam dat daar honderden uren had opengestaan. Vaak heb ik staan glimlachen als ik zag hoe die prentjes te lijden hadden onder de invloed van regen en wind. Ze zijn nu dan ook haast helemaal verteerd.
Als men mij zou vragen wat ik liever naar mijn nieuwe huis had meegenomen: mijn haar of die twee prentjes, dan zou ik stellig geantwoord hebben: ‘Geef mij die twee prenten maar’. Ik heb die plaatjes misschien al twintig jaar in mijn bezit en zolang ik van mijn leven achter mijn schrijfmachine heb gezeten, heb ik altijd wel even opgekeken omdat ik niet wist hoe ik verder moest schrijven en ongetwijfeld is mijn blik dan altijd gevallen op dat mannetje en dat locomotiefje. Laat ik u eerst eens die twee plaatjes beschrijven: Het eerste stelt een inboorling voor, ik weet niet van welke stam. Hij is helemaal bloot en hij heeft een dikke buik. Hij heeft een ring waaromheen klaarblijkelijk zijn onderlip is gegroeid. Aan zijn oorlellen heeft hij gekookte eieren hangen, daar lijken de versierselen het meest op, hij draagt een petje van het allereenvoudigste soort, hij kijkt weg van de camera. In zijn handen houdt hij een pijl en boog, hij staat tot aan zijn knieën in het ondiepe gedeelte van een kreek of een rivier, vlak bij overhangende struiken of bomen aan de rand van de rivier. In zijn linkerhand heeft hij de boog. Met de rechterhand houdt hij een pijl omkneld die ongeveer tachtig centimeter lang is. De boog is ongeveer twee meter lang. De pijl heeft een drietand als eind en de haken van de drietand zijn gedrongen in de kop van een vis, die, als ik zijn kop, zijn opengesperde bek en zijn ogen beschouw, ongeveer een meter lang was. (Als een vis zou huilen bij het vangen en opensnijden, wat dan? Deze vraag wordt ons gelukkig niet voorgelegd. Veronderstel dat er ieder ogenblik als ik een verhaal zat te schrijven een klein mannetje binnen rende dat me vroeg: ‘Hoe groot is eigenlijk het heelal?’, of, ‘Waarom krijgt een mens zweetvoeten als je de voeten niet iedere ochtend flink lang met koud water wast?’, of ‘Wie heeft de schrijfmachine uitgevonden?’, of ‘Waarom hebben kippen geen gebitje?’, dan zou
je niets meer kunnen beginnen, je zou je eigen onbenulligheid inzien en onmiddellijk ophouden met schrijven, gelukkig worden ons helemaal geen vragen gesteld, ik ben hier alleen en knijp in mijn ballen, ik maak mijn bril schoon, en ga eens verzitten, ik stof wat aan mijn machine en ik ga weer verder waar ik gebleven was). De inboorling kijkt heel trots in het rond. Misschien is hij al tachtig jaar, maar hij heeft het hem toch weer gelapt! Zo te zien is de vis zwart en de inboorling trekt een gezicht of hij hier een geweldige lekkernij heeft gevangen. Dat is de beschrijving van het eerste prentje. Op het andere prentje zie je een verlaten landschap. Je ziet vaag in nevelen gehuld de ruïnes van heel hoge huizen op de
| |
| |
achtergrond. Op de voorgrond rijdt in de sneeuw een locomotiefje, een stoomlocomotiefje, want de hete stoom wordt haast tot een wolk zo groot. Het is blijkbaar ijskoud op de plek en behalve de machinist in het locomotiefje is er op het hele prentje niemand te bekennen. Je ziet een met sneeuw bedekt landschap dat doorkruist wordt door rails, er staan palen in dat landschap. Wat het meest in het oog valt is de rookpluim uit de schoorsteen van de locomotief. Het is niet een landschap waar ik graag zou willen zijn. Immers de bestuurder van de locomotief heeft mij niet nodig, het is koud, mensen zijn er verder niet in het landschap en huizen zijn tot ruïnes geworden. Gesteld dat ik op het eerste plaatje zou kunnen verschijnen, dan zou ik de inboorling feliciteren. Hij zou de vis op zijn rug nemen en samen zouden we dan naar zijn hut gaan waar zijn vrouw en zijn kinderen op hem wachtten. Het ene kind had aardappels, het andere kind had groente gevangen. De oude vrouw had jus gemaakt. Nu kwam de vis er nog bij. Ik zelf had een behoorlijke fles Pomerol bij me. De mensen zouden me uitnodigen om te blijven eten en het eten zou heerlijk smaken. Na het eten zouden we in het warme water van de rivier gaan zwemmen en misschien zou ik dan wel met een dochter van de oude man trouwen om voortaan altijd op die plek te blijven. Nooit meer werken, alleen een beetje vis en aardappels klaarmaken, groente verbouwen en boter smelten. Brood eten met kokosnoot, pindakaas en ananas. Ik zou mijn hele leven niets meer uitvoeren en volledig gelukkig zijn. Misschien zou ik wel heel oud worden en op tachtigjarige leeftijd nog met een pijl grote vissen uit het water van de rivier schieten. Ik stel me voor dat je op een overhangende tak boven het water gaat zitten en net zo lang wacht tot er een smakelijke en genoeg grote vis voorbijkomt. Dan richt je je pijl en boog, je spant de boog en laat de pijl los die snorrend naar beneden schiet en met een scheurend geluid door het
wateroppervlak schiet. De dode vis komt bovendrijven en je hoeft hem alleen maar te pakken. De inboorling heeft nog nooit van zijn leven gewerkt, kent de Bijbel niet, ook niet het Corpus Juris, ook niet de Harzreise van Heine, maar hoeft van zijn kant ook geen verhalen te schrijven. Het water in de rivier is schoon, geluiden van vliegtuigen en auto's zijn er niet, gehoord van een dreigende derde wereldoorlog heeft de inboorling nog nooit. Hij heeft nog nooit een krant gezien of een balpen. Hij hoeft niet naar kantoor, niet naar de fabriek en zijn vrouw en kinderen ook niet. Niemand hoeft te werken en iedereen is tevreden. Iedereen heeft er recht op luiheid en dromen. Zulk een leven heeft het nadeel dat je kan kreperen aan een aandoening als een ontstoken blindedarm. Dat moet je voor lief nemen. Ik ben nu al haast twee en veertig jaar en nog nooit ben ik lichamelijk ziek geweest. Wel ben ik ooit krankzinnig geworden, maar dat zou me in die rustigmakende wildernis, dat vergeten stukje Paradijs waar de foto van de inboorling met zijn dode vis is gemaakt, nooit zijn gelukt. Altijd weer als ik naar de prent kijk, zie ik mezelf tot mijn knietjes in het water staan, met een juist gevangen vis in mijn handen, ik zie het struikgewas, de misvormde lip van de man, de eieren aan zijn oorlellen, het petje op zijn hoofd, het struikgewas, het schone kabbelende, warme rivierwater, de struiken en de bomen langs de kant, maar op de eerste plaats zie ik mezelf. Ik zou die inboorling willen zijn. Zeventig jaar op aarde moet mooi genoeg zijn. Naar mijn idee weet alleen die inboorling iets van het leven te maken. Volledig belachelijk wordt ons gehijg en geren, ons gepieker en gesuf aan de universiteit, de grote bibliotheken, ons zweten op onze studeerkamers als je maar even naar die man kijkt. En nu weer de andere prent. Als je die omdraait kom je een Poolse tekst tegen en daarin komt voortdurend de stad Warschau voor en het jaartal 1944. Ik maak hieruit op dat de foto van de locomotief
in de sneeuw met de ruïnes op de achtergrond een foto is van het landschap in de buurt van Warschau in het jaar 1944. Gesteld dat ik in die tijd op die plek zou kunnen verschijnen, dan zou de locomotivist, de enige mens in het landschap, me hoogstwaarschijnlijk toeroepen: ‘Verdwijn hier zo snel als je maar kunt, er wordt hier straks geschoten’. Misschien zou hij zelf zijn geweer pakken of zijn revolver en mij ter plekke doodschieten. Ik ben in Warschau geweest maar op een iets gunstiger tijdstip, namelijk in negentienhonderd vier en zestig. Ik heb de ruïnes gezien en ik heb tranen vergoten bij de gedachte aan de duizenden mensen die hier in de tweede wereldoorlog een tragische dood hebben gevonden, ik heb gehuild bij de gedachte aan het moedige verweer van de joden in hun benauwde ghetto tegen de Duitsers, een strijd die ze jammerlijk verloren hebben. Ooit heb ik, rustig op mijn stoeltje in mijn werkkamer gezeten, op de televisie een film gezien over de oorlog in Polen. Het lijkt wel of er al tweehonderd jaar strijd wordt geleverd in dat land en ik zou er niet graag willen wonen. Tijdens die film zag je het volgende: Jongens en meisjes waren aan het feestvieren. Ze aten rode soep, ze aten droog brood bij de soep en ook werden er veel flessen wijn aangesproken. Ze aten gebakken uien en augurken, er waren gekookte niertjes en vissen. Het was een, naar oorlogse begrippen, heerlijk maal. Maar af en toe kon je naar buiten kijken en daar zag je een Duitse patrouillewagen voorbijrijden, of een Duitser met zo'n groene omgekeerde po op zijn hoofd met een waakse herdershond aan de lijn. Het feest duurde tot twee uur in de nacht. Met kussen en veel omhelzingen namen de men- | |
| |
sen afscheid van elkaar. ‘Laat je niet kennen’, hoorde ik iemand tegen een jonge knaap zeggen, ‘het gaat om eer, vaderland en joden. Bovendien zullen wij onze cultuur nooit laten verwoesten door een stel barbaren die in plaats van gedichten
handgranaten bij zich hebben, in plaats van muziek kanonnen’. De film volgde een jongen van ongeveer vijf en twintig jaar. Hij had een revolver bij zich, een zaklantaarn, een mes en een kachelpookje en hij wandelde rustig naar een remise van locomotieven. Hij klom door een raam van de remise en onmiddellijk kwam er een hond op hem afgesneld. Met een welgemikt schot legde de jongen de hond neer. Op het geluid van het schot kwam in het duister nu ook een Duitser te voorschijn. In een tweegevecht doodde de jongen de Duitser met zijn mes. De jongen maakte een locomotief gebruiksklaar door de grote ketel met water te vullen. Hij wist het vuur onder de ketel aan te krijgen en met veel moeite bevestigde hij in zijn eentje de tender achter de locomotief. Op het moment dat hij al het werk klaar had, toen hij weg kon rijden, werd er buiten de remise gefloten, het leek op het gefluit van een vogel, maar het was een afgesproken signaal van mensen. De jongen liep naar buiten en daar stonden twee mannen met een handkar. Met zijn drieën haalden ze iets dat heel zwaar leek te zijn uit de handkar, het was van ijzer en met veel moeite lasten ze dat aan de tender vast. Toen het werk was gedaan renden de twee mannen die geholpen hadden weg, het duister van de nacht slokte ze op. De jongen stapte weer in de locomotief, hij haalde hendels over en gooide nog wat kolen op het vuur. Per ongeluk trok hij aan een touwtje waardoor de locomotief gillend begon te fluiten. De jongen begreep dat dit lawaai genoeg was om honderd Duitsers op zijn hielen te krijgen en bracht de locomotief zo snel mogelijk op gang. Aanvankelijk reed het ding maar langzaam, maar na een minuut of wat had hij een snelheid van ongeveer dertig kilometer per uur. De rails waar het ding op reed waren de weg waarlangs de joden vervoerd werden van Warschau naar Auschwitz. Achter de tender zat een stevige haak, een soort ploeg die de grond openscheurde en die tegelijkertijd alle bielzen in tweeën deed
knappen of het luciferhoutjes waren. (Een man die in de nacht over een grote onstuimige rivier kruipt en de brug achter zich oprolt). En hoe de jongen dat durfde begrijp ik niet, maar hij reed door tot het ochtendgloren, toen was hij in een buitenwijk van Warschau. Hij werd achtervolgd door een auto waarin drie kerels zaten die met pistolen op hem schoten. De jongen sprong uit de locomotief en rende ongeveer tweehonderd meter weg, zelden heb ik iemand zo snel zien lopen, zelfs in zijn dromen had de jongen zijn sabotagedaad en zijn vlucht ingestudeerd. Bij een grote deksel op een behoorlijk wijde rioolput stilstaande, griste de jongen ineens het kleine pookje met een haak aan het eind uit zijn zak, vliegensvlug trok hij de deksel van de put, sprong in het duister en trok de deksel boven zich weer op de opening. De auto was nu ook op de plek. De Duitsers haalden de deksel weer weg en begonnen in de put te schieten. De jongen was echter al veilig in een horizontale buis. Hij wandelde een uur door pis, dunne stront en afwaswater. De kleine lantaarn kwam hem nu goed van pas. Ten lange leste kwam hij mensen tegen, partisanen net als hij. ‘Ik geloof dat we hier rechtsaf moeten’, zei hun leider. Ze volgden een weg door het donker en kwamen eindelijk aan bij een zwaar hekwerk. Dat hek liet wel het afwaswater en de pis door, maar de mannen bleven erachter hangen als een dot watten, haar en snot in het afvoergootje in een wasbak boven het ijzeren kruisje in de afvoerpijp. Daar bleven de mannen een hele dag zitten, aan de overkant zagen ze sappige weiden en hier en daar een landhuis. Er dreef een lijk voorbij in de rivier, gevolgd door twee mannen in een roeiboot. De vluchtelingen doken onder in de gruwelijke vloeibare substantie tot de boot voorbij was. Ze hadden honger en leden dorst. Eén vluchteling werd gek en begon in het riool met zoemende stem en zwaaiende armen een vliegtuig na te bootsen. De anderen probeerden hem tegen te houden, het lukte niet,
hij rende een halve kilometer weg door de grote buis, het slijk spatte hem in het gezicht omdat hij niet waadde. Bij een opgang naar boven begon hij te klimmen. Zijn hoofd stootte tegen een deksel, hij wierp de deksel weg en probeerde uit de put te klimmen. Hij zag even een brandend gebouw tussen hoge eikebomen, het was het gymnasium waar hij op school had gezeten, waar hij de Poolse dichters en Franse schrijvers had leren kennen, het was het gebouw op de binnenplaats waarvan hij verliefd had rondgelopen met een bruinharig, lief meisje. Hij kon die brand maar een onderdeel van een seconde waarnemen. Een voet in een laars ging op zijn hand staan, een droge knal weerklonk en het lijk van de jongen tuimelde terug in het riool. In het buizennet onder de grond, in duisternis en grote stank, in het voorportaal van de hel, in een omgeving die wij ons eenvoudigweg niet voor kunnen stellen, (straatnaambordjes onder de grond, pijlen, hier en daar een lamp, een vloed van viezigheid die plotseling komt aangeklotst vanuit een zijgang, de glibberige wanden, een kilometerlang rechte gang die is afgezet met keurige gele tegels, uiteenvallend doordrenkt papier aan de oppervlakte van een grijsbruine sloot) waren op dat ogenblik wel tweehonderd partisanen ondergedoken. Op grote schaal haden de stedelingen sabotage gepleegd en nu stond bij iedere putuitgang een Duitser met het geweer in de aanslag om de eerste de beste gevangene die gek werd
| |
| |
en uit het Inferno wilde ontsnappen, neer te knallen... Zo'n film heb ik ooit gezien en ik zal hem nooit vergeten. Dat plaatje van Warschau met de locomotief in de sneeuw op de voorgrond, en de ruïnes in nevel op de achtergrond doet me aan die film denken. Altijd als ik dat plaatje zie en dat is altijd als ik even ophoud met schrijven, wordt ik vervuld van een groot gevoel van begaanheid. Misschien is het beter om het bewogenheid of, voor mijn part, engagement te noemen. Ik denk op zo'n ogenblik: ‘Wat doe ik nu eigenlijk? Ik zit hier voor mijn eigen plezier te schrijven. Wat de lezer ervan denkt boezemt mij eigenlijk geen belang in. Ik denk dat ik hem wil vermaken..., maar moet ik geen vlammende protesten schrijven tegen het lot van de Bootmensen, tegen martelingen, tegen de vervuiling van de Waddenzee, tegen de grote schaal waarop zelfmoord in onze welvaart-maatschappij wordt bedreven? Moet ik niet schrijven over de walgelijke architectuur van onze bejaardenwoningen? Moet ik niet schrijven over de eenzaamheid die meer dan ooit huishoudt in Nederland, zal ik het nu niet eens hebben over oorlog, ben ik soms niet tegen mishandeling? Ben ik niet voor sociale rechtvaardigheid? Is het niet schunnig dat het Nederlandse socialisme zo nationaal gericht is?’. Op dat moment glijdt mijn blik naar de blote inboorling met de eieren aan zijn oorlellen, de man met die grote vis in zijn hand en ik glimlach: ik ben wel eens begaan geweest met de vernederden en de vertrapten, van mijn twintigste tot mijn vijf en twintigste heb ik in protest-optochten gelopen en streed ik op mijn manier tegen onrecht. Ik kwam in een gekkenhuis omdat de taak die ik op me had genomen te zwaar voor me was. Ik ben door een geestelijke hel gegaan, twee jaar lang ben ik thuis achter elkaar depressief geweest door het piekeren over martelen, oorlog, de uitroeiing van de walvis en het laten zakken van nucleaire en chemische afvalstoffen in onze heerlijke zeeën...
Die inboorling is voor mij de belichaming van het Paradijs dat ik welbewust om me zelf heen schep. Ik duw alle onrecht zover mogelijk uit
| |
| |
mijn geest. 's Avonds voor het naar bed gaan drink ik een glas whisky. Dan laat ik de hond uit in een prettige buurt. Ik ben net verhuisd om op de grond te kunnen wonen. Ik woon in het huis waar ik altijd van gedroomd heb. Een Tsjechisch houten huis uit de jaren twintig. Alles is van hout en niet van beton. Mijn buren zijn vriendelijk en mijn tuin is zo groot dat twee paarden met gemak een hardloopwedstrijd om mijn huis heen kunnen houden, ze zouden uit de bocht kunnen vliegen voor het raam van mijn serre en nog altijd zijn ze dan op mijn grond. Ik zou een groot zwembad in mijn tuin aan kunnen leggen. Ik heb poezen, een hond, konijnen en ik hou van al die dieren. Nu wil ik ook nog geiten en kippen hebben. Vlak voor ik in bed stap word ik opgebeld. Dan pak ik mijn draadloze telefoontje dat mijn gesprekken doorzendt naar de gewone telefoon in de huiskamer. Ik kan, liggende in een hangmat in de tuin nog telefoneren, tot op een afstand van honderd meter van mijn gewone telefoon kan ik op alle plekken in mijn buurt, in de tuin of op straat, op het toilet of in de schrijfkamer, telefoneren, wandelend om mijn huis kan ik bellen en opgebeld worden. Ik heb een ijskast, een vaatwasmachine, een televisie, een radio, een platenspeler. Ik heb altijd in een vrijstaand huis willen wonen en als het even mogelijk was moest dat huis van hout zijn. En nu heb ik die heerlijkheid al kan ik het nog niet helemaal geloven. Slecht verdiend heb ik eigenlijk nooit en in mijn banen heb ik altijd plezier gehad, hoewel ik altijd zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid van me af heb geduwd. Terwijl ik mijn hond uitlaat kom ik aardige buren tegen. Ik kom thuis, kleed me uit en neem een warm bad. Dan klim ik in bed. Het gaat regenen en ik hoor de druppels op tien centimeter van mijn oor op het schuine dak kapot slaan. Dan zoek ik de beste opper van de zeeman: ik kruip achter kaap kont, dat zijn de warme, zachte billen van mijn vrouw en binnen vijf minuten slaap ik. De volgende dag
verdoe ik de ochtend met ontbijten, praten met mijn vrouw, de poezen aaien, koffie drinken, de krant lezen en bedenken wat ik nu vanavond eens zal schrijven. Dat gaat allemaal in de opperste rust. Gewoonlijk sta ik om halftien in de ochtend op. Dan is het tijdstip dat duizenden automobilisten, op weg naar hun werk, een half uur of langer in de file hebben moeten staan, al lang voorbij. Weverijen gonzen al van bedrijf, bij de Hoogovens wordt de hele nacht al plaatstaal gewalst, mensen van de technische dienst hebben de hele nacht in ziekenhuizen gewerkt, sommige chirurgen hebben dan al twee operaties achter de rug, om zeven uur heeft iemand die in de buurt van mijn huis werkt zijn auto voor mijn deur gezet, groenteboeren hebben in koude hallen vol met mensen en groenten al hun handelswaren ingekocht, treinen hebben gereden en vliegtuigen stijgen op vanaf half acht in de morgen. Ik ben in pyama en wrijf de slaap uit mijn ogen, ik groet de wereld en trek mijn blauwe warme ochtendjas aan. Mijn vrouw maakt koffie en ik drink ervan. Ik slik mijn rustigmakende pillen. Ik steek een grote pijp op en pas als die op is eet ik een boterham. Met mijn vrouw bespreek ik wat er gisteren zoal is voorgevallen. We hebben het vaak over echtscheiding bij andere mensen. We vertellen elkaar waarom we sommige mensen aardig vinden en andere weer niet. Eva zit in ochtendjas met twee knorrende dieren op schoot en daarom kan ze niet te ver over de tafel heenreiken, ik geef haar alles aan, koffie, boter, broodbeleg, melk. Dan begin ik te vertellen over het boek dat ik gisteravond gelezen heb. De eerste keer die dag gaat de telefoon. Buiten waait en regent het, maar na lange bestudering van de overdrijvende wolken kom ik tot de slotsom dat het vanmiddag wel droog zal zijn. Na het eten komt de post binnen en die ga ik uitgebreid zitten lezen. Onderdehand krabbel ik aan mijn kop, kriebel mijn voetzolen en stomp mezelf zachtjes in mijn buik. De melkboer komt langs en ik schaam me niet. Eva koopt
bij hem bier, beleg, voer voor de katten en de hond en melk natuurlijk. Er komt iemand langs die de rotte herfstbladeren uit onze dakgoot begint te smijten. Zelf ben ik daar te onhandig voor. Ik ben bang voor vieze handen. Bovendien zou ik al snel van de ladder vallen en een lelijke smak maken. Na een half uur komt de man binnen en vertelt dat het een koud karweitje is, vooral in de regen. Hij heeft zeker honderd kilo kompost uit de goot verwijderd. Hij is anderhalf uur bezig geweest. Ik schaam me een beetje. Ik heb gisteren voor de Belgische radio, thuis gezeten in mijn eigen luie stoel, een uur lang verhalen voorgelezen en daarmee heb ik iets minder dan duizend gulden verdiend. Een ander leest een uur lang voor aan zijn kind en krijgt de volgende dag gedrens als beloning omdat hij geen tijd heeft om wéér voor te lezen. Van de gootschoonmaker hoor ik dat er een schip in de Bosporus is gezonken en dat daarbij driehonderdvierenveertig mensen zijn verdronken. Daarna ga ik naar boven en bekijk mijn luxueuze badkamer. Ik was mijn voeten met koud water en geef mijn oksels, mijn hoofd, mijn ballen en slurfje een goede beurt. Hierna kleed ik me aan en maak wat aantekeningen aan het bureau op mijn grote houten kamer. Onderdehand luister ik naar een pianoconcert van Mozart. Omdat ik me zelf niet goed kan scheren, mijn vrouw verwijt me dat ik altijd haartjes laat zitten links en rechts van mijn adamsappel, scheert ze me zelf maar. Dan laat ik de hond uit, vervolgens eet ik nog een boterham en daarna begeef ik me naar mijn werk. Ik werk maar halve dagen op kantoor. Daartoe hoef ik niet in een auto te stappen om een eind te gaan
| |
| |
rijden over drukke wegen, ik hoef de bus niet te nemen, zelfs mijn fiets heb ik niet nodig. Ik wandel in een klein half uur door het leukste deel van de stad naar mijn werk. Op het bureau aangekomen begeef ik me naar mijn kamer, na mijn collega's te hebben begroet. De kamer straalt rust uit. Hij is niet groot, maar er staat ook niet veel in: een bureau, een stoel en een grote stalen kast, grijs van kleur. Ik ga aan mijn bureau zitten en haal de radio uit één van de laden, ik zet hem aan en dan klinkt er muziek van Moessorgski. Daar zit ik een tijdje naar te luisteren en overpeins wat ik vandaag eens zal gaan doen. Na een half uur besluit in een stuk van mijn chef, het concept van een nota, door te nemen. Hij heeft me gevraagd of ik eens wil kijken of het goed Nederlands is. Mijn chef heeft dat ook aan Berkhout gevraagd die twee verdiepingen hoger zit. ‘Het zou leuk zijn om samen naar het stuk te kijken’, denk ik en bel Berkhout op. Berkhout heeft tijd en zin om het stuk samen met mij te bekijken. Vijf minuten later is hij op mijn kamer. We halen nog ergens een stoel en we beginnen ijverig alle zinnen om te gooien. Een zin van anderhalve bladzijde lang hakken we in vijftien stukken en de vreemde woorden die we tegenkomen, zoals ‘follow up’, ‘try out’, ‘perifere ziekenhuizen’, ‘patiënteneducatie’, ‘differentiatie- en affiliatieproblemen’, ‘suicidaal’ en ‘grosso modo faciliteiten’, proberen we in begrijpelijk Nederlands om te zetten. We zijn daar een uur mee bezig als Berkhout wordt weggeroepen voor een vergadering. Ik zit in stilte op mijn kamer en kijk naar de mus achter het raam op de stenen richel. De stoel van Berkhout heb ik weer weggebracht, de radio is opgeborgen. Het is nu weer helemaal leeg op mijn bureau. Ik staar ongeveer vijf minuten naar de telefoon die nog nooit voor mij is gegaan. Dan haal ik uit de grijze kast een boek
dat handelt over medisch recht. Ik probeer te begrijpen wat er beweerd wordt, maar vandaag snap ik er niets van. Gelukkig is het tijd om thee te drinken. We hebben met zijn allen een gezellig kwartiertje. Ik ga weer naar mijn kamer en ruk de grijze kast open. Ik pak er een boek uit van Borges en Casares, het heet ‘Extraordinary Tales’ en het bevat
| |
| |
wonderlijke korte verhalen uit de wereldliteratuur. Af en toe staan er maar acht regels op een bladzijde. Omdat ik me schaam over het feit dat ik na mijn gymnasium nooit meer Engels, Frans of Duits heb gelezen, heb ik dit boek samen met een Engels-Nederlands woordenboek naar mijn werk meegenomen. En telkens als ik een verloren uurtje heb, lees ik in dat boek. Om de vier, vijf woorden is er wel een woord dat ik niet ken. Ik zoek het op in het woordenboek en voel de kleine triomfen van de gymnasiast. Het geritsel van de bladeren van het dikke woordenboek, het onbegrijpelijke woord dat eindelijk zijn betekenis prijs geeft waardoor een hele alinea duidelijk wordt, het gevoel van ‘dat woord moet ik onthouden, het kan me nog eens van pas komen’, het doet me allemaal geweldig plezier. Ik laat hier een van die verhalen volgen:
| |
The culpable eyes
The tale goes that a man bought a girl for four thousand denarii. One day he gazed upon her, and burst into tears. The girl asked him why he wept. He answered: ‘You have such beautiful eyes that I forget to adore God’. When she was left alone, the girl tore out her eyes. The man saw her then and was afflicted. ‘Why did you do violence to yourself? You have diminished your worth’. She replied: ‘I do not wish anything in me to keep you from adoring God’. That night, the man heard a voice in his dreams telling him: ‘The girl diminished her worth for you, but she increased it for us and we have taken her from you’. On waking, he found four thousand denarii under his pillow. The girl was dead.
(Ah'med ech Chiruani, H'adiquat el Afrah)
Dit is misschien een verhaal met weinig moeilijke woorden, maar ik zou toch graag laten zien hoe ik het heb vertaald en hoe het volgens mij door anderen moet worden vertaald. Jammer dat ik het niet uit het Arabisch heb kunnen vertalen. Wie weet wat voor een fouten er al, in vergelijking met de oorspronkelijke tekst, in het Engels zijn geslopen.
| |
De schuldige ogen
Het verhaal doet de ronde dat een man een meisje kocht voor vierduizend denarii. Op zekere dag staarde hij naar haar, en barstte uit in tranen. Het meisje vroeg hem waarom hij weende. Hij antwoordde: ‘Jij hebt zo mooie ogen dat ik vergeet om God te aanbidden’. Toen ze alleen was, rukte het meisje haar ogen uit. Toen de man haar zag was hij bedroefd. ‘Waarom heb je jezelf geweld aangedaan? Je hebt je waarde verminderd’. Ze antwoordde: ‘Ik wil niets in me hebben dat je afhoudt van het aanbidden van God’. Die nacht hoorde de man een stem in zijn dromen die hem vertelde: ‘Het meisje heeft haar waarde voor u verminderd, maar voor ons heeft ze die groter gemaakt en wij hebben haar van u weggenomen’. Toen hij wakker werd vond hij vierduizend denarii onder zijn kussen. Het meisje was dood.
Op die manier las ik nog ongeveer twaalf verhalen en het woordenboek was me hierbij van groot nut. Op de gang kwam een zingende man voorbij en ik sloeg het boek dicht. ‘De verhalen zijn te mooi’, dacht ik, ‘en het vertalen is een te prettige bezigheid. Ik ben té gelukkig voor kantoor. Laat ik wat anders gaan doen’. Ik borg The Extraordinary Tales en het woordenboek weer op en pakte een ander boek. Ik had nu ‘Ali en Nino’ in handen, een roman van Kurban Said. Ik heb het boek hier (tijdens het schrijven) niet bij de hand en daarom kan ik niet vertellen of het uit het Arabisch of uit het Duits is vertaald. Het is in ieder één van de mooiste romans die ik ken. Het is een liefdesgeschiedenis tussen een jonge Sjeik uit Bakoe die net van het gymnasium komt en een Georgische prinses die nog een jaar op de school moet zitten. De liefde tussen de twee wordt heel mooi beschreven, maar misschien nog indrukwekkender is de manier waarop de botsing tussen de Aziatische en de Europese cultuur wordt weergegeven. Als u eens een echt fijne zondag wilt hebben, raad ik u aan om dat boek eens te lezen. Het heeft een blauw omslag met zilveren belettering en het is uitgegeven bij de Uitgeverij de Harmonie in Amsterdam. Ik heb me in drie boekhandels laten vertellen dat het boek niet meer in de handel is en ik vind dat belachelijk. Gelukkig is het boek vanaf oktober negentienhonderd een en tachtig weer in de handel. De vertaling is van een verbluffend goed Nederlands. Ik heb het boek al vijf maal gelezen en stel me voor dat als vijfhonderd intellectuelen eenmaal van het boek weten het vanzelf een bestseller wordt waar binnen een maand meer dan honderdduizend exemplaren van worden verkocht. Ik zat op kantoor, in mijn kleine kale kamer die roman te lezen en mijn chef kwam binnen. Hij wilde weten wat ik las en ik vertelde hem in het kort wat ik tot nog toe had gelezen. Midden in het boek begon ik te wenen en te lachen tegelijk.
Wat een humor! Wat een interessante verhalen! Wat een prachtige verteltrant! Wat een ontroering! Ik borg het boek op in de grijze kast en zette de radio weer aan. Ik hoorde pianomuziek van Mozart. Na een kwartier was het afgelopen, het precisie-tijdsein van vijf uur werd gegeven. Ik zette mijn horloge gelijk en trok mijn regenjas aan. Ik praatte nog even met mijn collega's die zich het zweet van het voorhoofd wisten. ‘Drukke dag gehad?’, vroeg ik. Ja, ze hadden
| |
| |
vandaag behoorlijk aan moeten poten. Ik schaamde me niet. Door een toeval heb ik deze baan gekregen. Mijn werkgever schijnt te begrijpen dat ik voor gemiddeld kantoorwerk, voor gemiddelde juridische klussen niet inzetbaar ben en toch wil hij mij om de een of andere reden niet missen. Het was donker en opgewekt stapte ik door de stad. Het regende nu een klein beetje, maar het waaide niet. Ik paste goed op voor het verkeer. Twee keer liep ik haast door een rood licht. Ik keek naar de verlichte etalages en was blij dat er zoveel te koop was. Onderweg kocht ik een hangertje van zilver voor Eva. De hele wandeling nam weer een half uur in beslag en ruim voor zessen was ik thuis. Het huis kwam leuk uit: het huis heeft overal kleine ruitjes met rode gordijnen en als dan de lampen in het huis aan zijn is het net een poppenhuisje. Eva begroette me hartelijk en ik kuste haar waar ik kon. Ik was net op tijd om de hond uit te kunnen laten. Ik dronk een whisky toen ik weer thuis was en begon een Chinees verhaal te lezen terwijl ik een sigaar rookte. Een half uur later was het warm eten klaar en ik maakte een fles wijn open. Ik vertelde Eva dat ik me uitgerekend vandaag zo prettig en tevreden voelde. Er waren saucijsjes, aardappelen en bloemkool met geraspte kaas, yoghurt, mandarijntjes en het celloconcert van Dvorak voor toe. Na het eten volgde een puddinkje, een sinaasappel en een goed gezet kopje koffie met een Franse cognac. ‘Ik ga vanavond maar eens schrijven’, zei ik, ‘op kantoor heb ik iets aardigs bedacht’. Na het eten bladerde ik nog wat in de krant en juist toen ik naar mijn kamer wilde gaan werd er gebeld. Mijn oude vrienden Cas en Anton stonden voor de deur. ‘We hebben gehoord dat jij verhuisd bent’, zei Cas. ‘En nou willen we jouw huis wel eens zien’, zei Anton. Ik liet de twee mannen binnen, ze trokken hun jassen uit en bekeken mijn hele huis. ‘Wat een grote tuin’, merkten ze op, ‘en wat
leuk om in zo'n houten huis te wonen. Waar vind je tegenwoordig midden in de stad nog zo'n huis?’. De heren
| |
| |
hadden gezwommen. Ze zwemmen altijd op woensdagavond. Ik heb twee jaar met hen meegedaan, toen heb ik het opgegeven: het lawaai in een overdekt zwembad is mij teveel, ik word er angstig en zenuwachtig van. In de Euphraat, in het lauwe schone water daar vlak bij de bron tijdens een warme nacht en met volle maan zou ik wel eens willen zwemmen, maar niet in Leidschendam in een geheel met witte tegels bezet bassin vol chemicaliën onder een dak waar gejoel klinkt van twintig kinderen met kelen als van varkens die geslacht worden. Dat hou ik niet vol en ik heb het opgegeven. Cas en Anton prezen om het hardst mijn huis en tuin. Ze vroegen wat ik ervoor betaald had en het was volgens hen beslist geen miskoop. ‘Zo zou ik nou ook willen wonen’, zei Anton. En Cas zei terwijl hij me op mijn schouders sloeg: ‘Maarten ik weet een leuk flatje voor je, met veel planten, een grote badkamer en een moderne slaapkamer, Boerhaavelaan 117, in een leuke buitenwijk, dat is net iets voor jou en dan neem ik jouw huis wel’. Ik grinnikte en knikte. ‘Hij is net een Chineesje’, merkte Anton op, '‘ja meneel, nee meneel, pinda pinda lekka, verder zeggen ze niets maar ze spekken onderdehand hun zakken..., wil het schrijven nog een beetje lukken Maarten?’. Ik glimlachte weer en keek naar mijn volle boekenkast, naar de schilderijen en mijn verzameling langspeelplaten, ik keek naar Eva en was trots. ‘Zie je hem lachen?’, vroeg Cas, ‘hou hem in de gaten’. Ik bood mijn vrienden een sigaar aan. Ik deed het niet met opzet maar toevallig waren het luxe sigaren. ‘Zijn die vanwege het nieuwe huis?’, vroeg Anton. ‘Zulke sigaren rook ik meestal’, zei ik. Op dat moment ging de telefoon. Ik pakte het draadloze telefoontje dat naast me op de bank lag, een ding dat alleen een hoorn met druktoetsen tussen het spreek- en het hoorgedeelte is, als je wilt kun je er ook nog een antenne
uittrekken. Ik heb dubbel zoveel plezier van mijn nieuwe huis omdat ik zo'n grappig stukje techniek in huis heb. Het is altijd weer een onderwerp van gesprek. Ik begon een telefonisch gesprek en Anton en Cas keken me met open mond aan. Toen het gesprek was afgelopen zeiden ze: ‘Dat was natuurlijk flauwekul, je kunt toch niet draadloos telefoneren’. Maar Eva zei dat ik de kluit niet bedonderde, ik zelf vertelde dat ik het ding een week geleden via de hoboist Herbers uit Amerika had aangekregen. Nu wilde Anton zelf eens bellen. Hij kreeg zijn dochter aan de lijn en vertelde haar verrukt dat hij draadloos aan het telefoneren was. Zijn dochter geloofde het niet. Op dat moment ging ik even naar boven, naar de kamer waar ik eigenlijk had willen schrijven en ik schaamde me een beetje. Ik ging achter mijn bureau zitten en krabde mijn kop. Ik schreef een paar trefwoorden op een klein papiertje en keek toen ik klaar was even naar rechts. Ik zag de inboorling in zijn schone water trots rondkijkend met zijn vis in de hand en ik zag Warschau in de oorlog. ‘Nee’, dacht ik, ‘niet denken over martelen, gif in de zee en stervende walvissen, niet denken aan dolfijnen die in een grote gehaktmolen tot kunstmest worden gedraaid, niet denken aan het zinkende schip op de Bosporus of oorlogen. Voor mij geen engagement, geen bewogenheid meer. Dat wil zeggen: wat ik niet met eigen ogen aan onrecht zie, bestaat niet. Ik wil niet voor een tweede keer naar een gekkenhuis en daarna twee jaar lang huilend en bibberend van angst in mijn eigen huis zitten. Ik wil leven met een verkleind bewustzijn in een klein Paradijs. Reizen naar Tokyo, New York, Santiago, allemaal onzin. Een auto wil ik niet hebben. Ik leid een leven van rust. Geen krant lezen. Ik leid het leven van een negentiende eeuwse Hollandse rentenier of van een Russische grootgrondbezitter, ook uit de vorige eeuw, in een gezellig huisje in Sint Petersburg of in Moskou. Muziekavonden, literaire salons.
Ieder jaar komen via de post de vijftienduizend roebels die mij, mijn vrouw en mijn kroost een zorgeloos leven garanderen, me van mijn landgoed in de provincie toegewaaid. God, laat mij leven als de inboorling die tot zijn knieën in het lauwe water staat. Hij is helemaal bloot en behoorlijk kwetsbaar. Als hij ziek wordt is er geen ziekenhuis voor hem en moet hij sterven. Zo is het met mij ook. Als ik mezelf voor een tweede keer gek laat maken (of liever voor een vierde keer, want ik heb al driemaal in een gekkenhuis gezeten omdat ik de wereld nog niet verlost had) word ik nooit meer beter en zal ik wis en zeker sterven. Dit keer zou ik het niet meer halen want ik ben niet sterk genoeg meer. Vergeef me, als ik kiezen moet tussen die twee plaatjes, tussen Warschau en de inboorling, tussen bewogenheid en het Paradijs, dan kies ik het Paradijs.’ Ik ging aan het venster staan en zag in de verte tussen de bomen door een bus en een taxi en een paar fietsers rijden. Een vliegtuig kwam laag over. Beneden hoorde ik de stemmen van Eva, Anton en Cas. ‘Ja, het gaat goed met Maarten de laatste tijd’, hoorde ik Eva zeggen, ‘ik weet niet wat hij heeft...’. Twee tranen biggelden over mijn wangen. ‘Die man in het riool’, dacht ik, ‘die jongen achter het traliewerk in de stront, zo vlak bij het open water van de Weichsel... misschien heeft hij ooit aan de overkant een vogel over de velden zien vliegen, met rustige wiekslag, van bomenrij naar bomenrij, laag over het koren, met een volle maag en tevreden..., die vogel vloog “als flöge sie nach Haus”, en op dat moment zal die jongen wellicht gedacht hebben: “Maar op de hele wereld zal er toch wel één mens gelukkig zijn?”. God!, laat mij dan die ene mens zijn!’.
Leiden 1981
|
|