Hollands Maandblad. Jaargang 1981 (398-409)
(1981)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
ChemieWonderdadig middel dat in bekwaamheid alles overtreft
Je was zelf dit, jongen, voor je 't beseft
Rijst uit je hoofd het zien op, zon verheft
Zich uit het zwart, op enig erf is er een hond die keft
En als jij thuis komt, en van het mes het heft...
De keuken, valt nacht neer, en je voedt,
Doorbloedt je wonderdadig lichaam met roet
Der duisternis, 't is in je mond het woord
Dat naar je darmen boort
Aldaar de trek vermoordt
Chemie werkt onverstoord
Zoals het hoort
| |
[pagina 22]
| |
NatjasDe dag ontplooit zich als van de werkster de dweil
Ik trek mijn jas aan, snel de twintig trappen af
treed buiten in de onmetelijke beperktheid
Het licht is honderdvoudig als niets dat ik ken
van voor dit ogenblik
zomin als ik
Even verloren als adem is het licht in de middag,
even namiddaglijk is de long
De avond is divers als de nacht, de nacht
is divers als de dag
Ik treed buiten en zie jou, jongen, in je woonwijk, in
het groenloof in de nadag
Stap in het weekgras met je schubschoen richting Bijwijk,
zie het licht boven Stede, bede van de nachtstad
ver van je dagpad, gedonkerte kwettert in zich, geboomte praalt
Kwam je thuis in beslotenis. O, alles overkoepelt groenpraal,
het bulkt uit je slaapstolp, het schreeuwt uit je mondschol,
de dag is als pracht, de nacht is als dag. Maar
weet dit jongen, van je taalsprong, in de beemden in het
gesparte. Nog zie ik je nadag in je natjas.
| |
KlemIk keek omhoog met de mond naar
naar daar, hart,
hoe iets er het aanriep
hoe er het schreeuwde in de nadag
op de flatrand naar de trant van te zien van wat
niet zegbaar
met tongkracht is in de toon van het veeg licht in het blikveld
in de voornacht
Hart,
Ik vluchtte uitwaarts in de nieuwbouw
van de bijstad op de plempgrond
in het westelijk licht in de naschijn
Droefheid van de keel,
Ik zag niets dan de borstkas
van mijn lichaam
van mijn ik-schap
in de nadag
op de flatrand,
hart
| |
[pagina 23]
| |
LokettenBlakende achterbuurt, met uw doodsklokken en autowassers
uw watertoren van voor de uitleg
uw begiftigd gepeupel en uw platte spraak
uw muziek is de kakofonie van het plebs, u bent gebouwd als
uit drie wrakken een nieuw en rond uw woonmuur zweemt
een aroom van gal
Blakend slop, ik ben in u geraakt, en uit mijn mond braakt de
verbittering om de markering van dit lichaam met uw stadsplan
in het benepen zicht, voorbij het raam trekt de depressie uit de immense
zoutzee langs het platland, onder de loden lucht staat u halsstarrig in het
lood, en het klimaatsgetij trekt onverschillig
heen
Pralend ghetto, u is de stapeling van loketten geboortig uit loketten, in
u, loketten zonder bediening, geopponeerd hakend naar loketten - draperieën
verhullen armlast, elk licht onthult hun grauw - prijken de
gezinnen van de gezindten
voorziening van de laagste godheid
vrucht van onderstand, uw muur staat pal
| |
TochtIk was tweeëntwintig, de wereld lag voor mij open,
zij was een uitstalling van het Goede. Natuurlijk,
ik kende ook het Kwade, in de verhouding tussen
de mensen van mijn dorp, en uit de kranten, maar zelf
was de wereld goed.
Ik had met toereikend gevolg een examen afgelegd, de
derde week van April, het weer was lentelijk en ik
besloot mijn succes te vieren. Daartoe pakte ik mijn
fiets, die tegen de muur stond, want ik wist niet tot
wie mij te wenden, stapte op en verliet de laan. Ik
koerste richting Bijwijk, doorkruiste dit dorp, ging
door Fectio en belandde in Houtvest. Haar bebouwing
volgde ik langs een straat, tot deze kwijnde, dan
maakte ik een scherpe bocht naar rechts, nam een
landelijke weg, en kwam uit op een route voor doorgaand
verkeer. Zo naderde ik Valkrijk, ik volgde er haar
gestrektheid langs een tocht, en dit bracht mij aan de
voet van de dijk, die mijn doel was, niet mijn eindpunt,
en nu reed ik op tegen de dijk, en de rivier was daar, in
haar bed, met groen omboord. Er viel het mateloze te zien,
en ik keek om mij heen, en rustte bedaagd op mijn stuur,
| |
[pagina 24]
| |
en mijn hoofd wentelde zich, want door dit zag ik, en
anders zou mijn bestaan niet zijn. Aldus genoot ik met
volle teugen, want deze ruimte was op mijn hand, en nam
mij in zich op, maar ik wist niet dat mijn lichaam
oneindig klein was in haar grootsheid, noch dat mijn
fiets na mij leefde, al was deze doorzichtiger van
bouw en lichter van gewicht dan ik. Ik besefte, dat de
rivier, in het zomerbed, haar hart verspeelde aan
een Hoogland, ik schonk haar dat van mij, haar spiegel
zocht blikkerend en bochtrijk zijn weg naar het
westen, daar neeg het herhalende van al wat ik
zag, want deze zon overgoot dit, wat buiten hem
niet was, en ik, Tijd, pedaleerde met mij voort
over het sliertend, hoge dijklichaam. Ja, ik bestond
ten volle, en niets weerhield mijn voortgang, en zo
naderde ik Stede, want ik ontwaarde haar bolwerk. Ik
snelde omlaag van de bandijk, freewheelde, verpoosde
er bij de sluizen boven het kolkwater, en zette mijn
tocht voort. Weldra liet ik de kleine stad achter mij,
nadat zij rechts bleef in haar inkeer. Nog in haar
buurt, op zijn weg naar huis, ontmoette ik een kameraad
van de cursus die ook ik volgde. Wij stopten en ik
vertelde hem mijn bevindingen met het examen, en hij
wenste mij geluk met mijn succes, en ik, van mijn kant,
stak hem een hart onder de riem, want zijn beurt moest
nog komen. Dan vervolgde hij zijn weg naar zijn woning,
in de richting waaruit ik kwam, en ook ik bracht mijn
kracht weer over op de pedalen, want de zon wendde,
en zo, na nog een lange tocht door het ontbloeiend
landschap, bereikte ik mijn thuis. Ik zette mijn fiets
tegen de zijmuur en wist niet hoe de dag te
vervolgen. Maar plotseling viel ik uiteen, ik sloeg
mijn hoofd af en ontwrichtte mijn lichaam. Op mijn
kamer doodde ik mij want ik wist niet wat te doen met
de tijdsvoortgang, want nog was ik jong, maar de wereld
sloot zich.
|
|