| |
| |
| |
Zes gedichten voor een gestorven jongen
Theo Muller
nog is het huis vol relikwieën:
het glaasje waar je uit gedronken hebt
staat achteloos tussen de vuile borden.
de gele rozen die je me een week geleden
bracht - eerst een briefje in de bus,
dat je was langs geweest, al aarzelend,
onzeker van de goede afloop -
toen kwam je nog eens langs, gaf me de rozen,
dronk wat terwijl ik eigenlijk wel wilde
dat je alweer ging. in bed was het
voor de eerste keer een wanhoop.
haast zonder iets te zeggen ging je weg.
de lakens waar we op gelegen, en de stoel
waarop je voor het laatst gezeten hebt,
het glaasje, de verlepte rozen, en
de telefoon die me je dood kwam melden.
vol schaamte zocht ik tussen vuilnis
naar je brieven. ik wist het wel:
ik vond je geen groot brievenschrijver,
en had je vele, trouw geschreven brieven
naar italië, op je verjaardagstelegram na,
weggegooid. alleen het briefje dat je me
een week geleden bij mijn dichte voordeur schreef,
toen je je rozen wilde brengen (nog altijd had
ik je geen sleutel van mijn huis gegeven),
het briefje dat ik toen maar oppervlakkig
doorgelezen had, vond ik, verkreukeld, terug.
nu, je handschrift spellend als een treurig,
angstaanjagend wonder, zag ik pas
je liefste aanhef, ‘mollie’, staan.
| |
| |
met je moeder en je broers mee
wonderlijk vroom uitgedost in witte kant.
je hoofd, te hoog gestut naar mijn idee,
waardoor je voorhoofd en je ogenlijn
die van een onbekende leken,
onsmakelijk geschminkt - we waren
deze zomer toch juist zo bruin geworden? -
je bewegelijke lippen star en kleurloos,
bijgewerkt na twee dagen beknelling.
ik had je handen willen zien,
je fijne, stevige, vertrouwde handen.
je borst heb ik, toen iedereen gegaan was,
over de wit geplooide stof, even geliefkoosd,
zo, als ik dacht dat jij het goed zou vinden.
je leek zo smal en ingesnoerd, een mummie
je enige eigen kledingstuk was, voorzover ik zag,
je mooie grijze overhemd met donkerrode streepjes,
hetzelfde donkerrood van de twee truien
die je ooit voor jou en mij gekocht had.
in de vakantie heb ik dit overhemd
die avond laat in champéry
tussen de foto's van je overleden vader,
werd je heel stil en treurig.
ik liet je maar, bemoeide me
ingesloten onder lamplicht zaten we,
elk op een bank, oneindig ver
ik wilde niet, jij kon niet.
| |
| |
ik zal je nu voorzichtig dragen
ik zal niet meer met je stoeien
met je spelen, kussen op je
ik zal het niet meer doen.
dat wat ik mijn plekje noemde
bovenaan je borst, daar waar ik,
tegen je aan geklemd, mijn hoofd
ik zal het niet meer doen
niet meer verwonderd kijken,
lachen, grapjes maken, slaapdronken
ik weet dat je het niet meer wilt
ik zal nu even lief, voorzichtig
niet meer wreed en onverschillig
en ik zal je niet meer blij maken of
bang maken al naar het uitkwam,
je uitlachen, je vergeten, je
radeloos wanhopig maken, nee
ik zal het niet meer doen.
ik weet het, onze tederheden
zo zal ik, zonder je nog aan te raken,
je alleen maar heel voorzichtig dragen.
met een uitzonderlijk sterk gezicht
besliste lippen, iets gebogen neus,
met zacht blozende wangen,
jongensachtig, gaaf, gezond
verlegen zoekend, kijkend
vanachter je gekozen masker
|
|