| |
| |
| |
John Willcox, van boer tot zeeman
J.M.A. Biesheuvel
Het was een zonnige dag in de zomer van het jaar 1795 in de buurt van Little Walsingham op het land, de rogge, de boekweit en de haver stonden er prachtig bij. John Willcox stond op een hoog punt in het landschap rond te kijken. Hij was gelukkig en neuriede een liedje. Hij had twee paarden bij zich, het waren mooie, gezonde dieren. John was al de hele dag bezig geweest om kisten, zakken en manden van de boerderij naar de akker te rijden. In die dingen zouden de uien worden geborgen als het zover was. Zijn vader en moeder waren in een klein wagentje naar Fakenham gereden om boodschappen te doen. Er moest een nieuwe olielamp in huis komen. Een nieuwe ploeg moest er zijn en ook de huiskamerkachel was aan vervanging toe omdat hij vorige winter geheel kaduuk was gestookt. Het was deze winter ook razend koud geweest. Een maand lang had het vijftien graden gevroren. Overdag was John toen met zijn vader in de schuur bezig. Het werd vroeg donker en 's avonds las hij in de Bijbel en in de overige vijf boeken die er in huis waren. Dat waren volksvertellingen, opgeschreven door monniken en John kende de verhalen haast allemaal uit zijn hoofd. Het waren prachtige in leer gebonden boeken en ze waren al zeker tweehonderdvijftig jaar oud. John wist niet dat er van die vijf boeken maar driehonderd exemplaren in Engeland bestonden en dat ze buitengewoon kostbaar waren. Heerlijk was het om na het avondeten aan de keukentafel te blijven zitten en in die boeken te grasduinen. En alles heeft zijn eigen lucht, vond John, mest, gebraden wild, geteerd hout, zweet van paarden, zweet van koeien, pis van egels, roest in de regen, rottend riet, brak water, brandende kolen, brandend hout, aardappels ongekookt, schoenen, laarzen, zelfs bij het slijpen van zijn messen rook John iets, maar de heerlijkste lucht was voor hem die van het oude papier in de leren banden. ‘Verhalen uit oud Engeland’ heetten de boeken. Ze waren genummerd I, II, III, IV en V. Ieder boek bevatte precies
vierhonderd bladzijden. En de monniken hadden prachtige tekeningen tussen de tekst gemaakt. De eerste letter van een verhaal was altijd een kunstwerk op zichzelf. John was nooit op school geweest, zijn vader en moeder ook niet. Hij herinnerde zich zijn grootvader en die was ook niet op school geweest. Grootvader heette ook John en die had de boeken al. Zolang de boeken bestonden waren ze in de familie geweest en de mensen hadden er zelf uit leren lezen. Volgens grootvader had een geestelijke misschien wel in het jaar 1550 de stamvader lezen geleerd. Die Bijbel was er toen ook al. Van vader op zoon heeft de familie Willcox lezen geleerd en zo hebben ze vele tientallen jaren doorgebracht met het lezen in de boeken en in de Bijbel. De verhalen in Boek I vertelden over Romeinse strooptochten in Midden-Engeland, over elfen en dwergen, ook was er het verhaal van Koning Arthur. Boek II stond voornamelijk vol met verhalen over vreemde schipbreukelingen. Boek III bevatte wonderlijke ervaringen van de boeren uit het district Norfolk. Boek IV ging over spoken in grote huizen en kastelen, bovendien bevatte het heel uitgebreid de manier om de geesten te verdrijven. En als ze niet verdreven konden worden, werd haarfijn in het boek uitgelegd hoe men de geesten te vriend kon houden. Boek V bevatte voornamelijk sprookjes over otters, egels, zwanen, konijnen, hazen, paarden, over mensen met al die dieren, de laatste vijftig bladzijden lieten zien hoe men zelf een sprookje zou kunnen schrijven. De Boeken waren een heerlijk bezit. De boeren in de buurt scholden de familie wel eens uit voor ‘de professors’, omdat ze lezen konden en op bruiloften en partijen altijd het hoogste woord voerden en urenlang uit hun boeken konden citeren. Maar de Bijbel was Johns lievelingsboek. Daar raakte hij nooit in uitgelezen. De mooiste stukken uit de Bijbel vond John Job, Prediker, het Hooglied, Genesis en de verhalen over de sterke Simson. John had twee zusters, één van
achttien en één van een en twintig. Zijn vader en moeder waren allebei vijftig en nog behoorlijk gezond wat merkwaardig was, omdat de meeste boeren in de buurt op hun vijf en veertigste plachten te sterven. Het was gezellig in de winter als de vrijers kwamen en vader en moeder, de zusters en de vrijers om de grote keukentafel noten zaten te kraken terwijl John voorlas. Het ene stuk hout na het andere verdween in de kachel, buiten waaide een koude wind en woei de sneeuw tot hoog tegen de
| |
| |
muren op. 's Nachts in de koude hielden de vogels zich stil. Als je naar buiten ging zag je alleen de wolken aan de maan voorbijtrekken en je rook, als de wind uit het Oosten kwam, het zout van de zee. Eind februari begon het te dooien, het ijs verdween van de beekjes die gorgelend door het landschap gingen, langs kerkjes en dorpjes, langs onnozel lijkende koeiesnuiten, onder vele malen herstelde bruggetjes door om eindelijk de zee te bereiken. De lente was iets moois, als de vorst uit de grond was kon het ploegen beginnen, de zwaluwen en de ooievaars keerden weerom van verre tochten, de leeuwerik stond hoog aan de lucht, het zonnetje maakte je lekker warm en de aarde geurde en dampte. Maar juni was de mooiste maand voor de familie. Dan kwam er namelijk een man uit Londen met zijn vrouw en kinderen om vier maanden in het dorp te bivakkeren. Ze logeerden in de herberg, ze sliepen daar op zolder en de man schreef in de gelagkamer. De schrijver had zeker al twintig dikke boeken geschreven, hij was professor. Maar John vond die boeken niet zo leuk omdat ze filosofie bevatten en steeds over idealisme, realisme, het zijnde, het ego, het wezen van het heelal, zwaartekracht en tijd in de ruimte en andere onbegrijpelijke dingen gingen. John had eens een stuk van de hand van de professor gelezen over de schijngestalten van de maan en hij had er niets van kunnen begrijpen. 's Avonds zat het gezin in de tuin van de herberg of ze kwamen naar de familie Willcox. De professor en zijn vrouw, de kinderen waren nog jong, maar begrepen alles heel goed, vonden het leuk om naar de verhalen uit de Boeken van John en zijn vader te luisteren. De professor, David Hotchkin, had een paar maal gevraagd of hij de vijf Boeken eens mee mocht nemen naar Londen. Hij kreeg te horen dat de Boeken altijd in huis waren geweest en altijd in huis zouden blijven. Het was zo dat alléén een Willcox de Boeken aan mocht raken. Hotchkin had de Boeken nooit te zien gekregen. Ze stonden
veilig opgeborgen in een kist op zolder. De Bijbel stond gewoon op de schoorsteen en tot zijn verbazing zag Hotchkin eens, toen John het titelblad voor hem opensloeg, dat het de eerste in Engeland gedrukte Bijbel was. Dat was al een zeldzaamheid. Een heel merkwaardige zaak. Dan moesten die Boeken op zolder wel flink belangwekkend zijn. Al zeven jaar lang was de Londense familie in de zomer hierheen gekomen en ze konden goed met iedereen in het dorp opschieten. Ze kwamen met de postkoets die op zijn route van Cromer naar Great Yarmouth een kilometer of zes van zijn gebruikelijke route moest afwijken. Het zoontje van de vrouw was zelfs hier geboren en de boeren hadden het jochie langzaam zeven zien worden. Er was nu ook een meisje van zes. De vrouw van Hotchkin heette Ann en zij was buitenmate
| |
| |
gesteld op John omdat hij zo leuk aan de kinderen kon vertellen.
David en Ann mochten de familie Willcox trouwens meer dan de andere mensen in het dorp omdat die lui zichzelf lezen hadden geleerd. Het vreemde was dat ze lezen konden, maar schrijven hadden ze nooit gedurfd, ze konden het niet, ze hadden het nooit geprobeerd, eerlijk gezegd. Nu was het zomer en vanavond zou John naar de herberg gaan. Zijn moeder had een boerenpastei gebakken en die zou hij vanavond met de familie uit Londen in de gezellige tuin van de herberg opeten. Daarbij zou bier en whisky worden gedronken. De kinderen hoefden pas om tien uur naar bed omdat hun vader de verhalen van John van opvoedende waarde achtte.
Tot zes uur werkte John op het land. Toen ging hij eten. Om half zeven sjouwde hij met de pastei in een servet gewikkeld naar de herberg. Hij vertelde meneer en mevrouw geschiedenissen over de Romeinen in Engeland en de kinderen zaten geboeid mee te luisteren. Toen John om elf uur weer naar huis ging, de zon was allang onder, kwam Hotchkin hem achterna rennen. ‘We zouden het leuk vinden als je deze winter eens een paar weken bij ons kwam logeren’, zei hij, ‘morgen komen wij bij jullie en dan vraag ik het aan je vader of het goed is, of het mag. Ik geef je tien pond, daarvan kan je de reis en de kost onderweg makkelijk betalen en wij in Londen zullen je helemaal vrij houden’. Opgetogen kwam John thuis en vertelde het verhaal aan zijn ouders. Hier moet iets over Johns lichaam verteld worden. Hij was slank en lenig en bijzonder gespierd. Hij had blond haar en blauwe ogen en was geweldig sterk. Hij was beslist de sterkste Willcox die er ooit was geweest want hij kon een paard bij de voorpoten optillen, een werkpaard dat heel wat zwaarder weegt dan een rank rijpaard. Hij was nog sterker dan de smid en toen er eens een bokser uit Liverpool kwam om de mensen in het dorp het boksen te leren, legde John hem meteen tegen de grond wat de man nog nooit was gebeurd. De mare was door heel Norfolk gegaan: ‘De sterkste man hier in de buurt is John Willcox’. De Schepper had werkelijk het beste met John voorgehad door een zo nobele ziel, een zo edel karakter in zulk een sterk mens te leggen want nooit had John iemand kwaad gedaan. Hij werkte hard voor zijn vader en moeder, hij las in de boeken en was de vriendelijkheid zelf tegenover kinderen. Er was een hond in het dorp die tot nog toe iedereen wel eens gebeten had, maar John nog nooit. Misschien begreep het dier dat John te goed was om gebeten te worden, misschien snapte het dier dat het voor John een kleine kunst was om het dier de bek met twee handen open te trekken en zo in
tweeën te scheuren. De maanden gingen voorbij en eind september vertrok de familie Hotchkin weer naar Londen. De oogst was dit jaar heel gunstig. Vooral het graan en de gerst waren van een wonderlijk goede kwaliteit. Het mesten en het ploegen van de akkers nam heel wat tijd in beslag, daarna werd de schuur opgelapt, er kwam een nieuw dak op.
Het was een plezier om John met een drie meter lange balk van honderd kilo zwaar over de nok van de schuur te zien lopen en onderdehand zong hij nog. Vlak daarop was het winter en in de maand november vertrok John naar Londen. Zijn moeder was erg bang dat John in Londen iets afschuwelijks zou overkomen, maar zijn vader wimpelde de bezwaren weg. ‘John is sterk en goed’, zei hij, ‘wat zou hem daar kunnen overkomen? Wij hebben nooit iets van de wereld gezien, verder dan Fakenham zijn we nooit gekomen, nu moet je John niet de kans ontnemen om eens een wereldstad te zien zodat hij ruiken kan aan het grote leven’. Na een reis van tien dagen kwam John in de grote stad aan. Het grote huis van de familie Hotchkin aan de Theems had hij snel gevonden. Hij verbaasde zich over het gewoel en het gerumoer in de stad. Hij stond versteld over de duizenden mensen die hij op straat zag en de onafzienbare rijen grote huizen en kantoren en fabrieken. Koetsen en sleperskarren waren er bij de vleet. Het huis van de familie was prachtig. Wat een pulletjes, wat een zilver, wat een schilderijen, beeldhouwwerken en vooral verbaasde hij zich over de tweeduizend boeken die zich in huis bevonden. En John begreep maar niet waarom David Hotchkin toch zo'n belang stelde in zijn vijf Boeken. Hier waren misschien nog veel indrukwekkender en belangrijker drukwerken. Overdag wandelde John met David door de stad. En David liet hem de universiteit zien alsof John een geleerde uit Hongarije of Rome was die zo goed wilde zijn hier ook eens een kijkje te komen nemen. 's Avonds zat John aan de familie te vertellen wat hem allemaal was opgevallen in de grote stad. Het was merkwaardig, zei hij, dat er zulk een verschil tussen rijke en arme mensen in de stad was. Hij had altijd gedacht dat alleen rijke mensen in zo'n stad zouden wonen. Voor hem op het land, ver in de provincie, was Londen altijd net zoiets geweest als de hemel. Op een avond zaten ze met zijn allen gezellig bij
elkaar. John vroeg David van alles over de grote stad, hij was een slimme man want op menige vraag wist David geen antwoord te geven. Om tien uur die avond vroeg David: ‘Jullie hebben vijf van die boeken is het niet? Maar je hebt ons nog nooit iets uit Boek II verteld, naar ik meen’. ‘Je bedoelt de verhalen over wonderlijke schipbreukelingen?’, vroeg John. Ja, daar wilde de familie nu ook eens van horen.
John begon te vertellen en pas om vier uur
| |
| |
gingen ze naar bed. Het was zeer boeiend geweest. De volgende dag wandelde John in zijn eentje door de stad en hij zag menig mooi meisje. Hij zou het leuk vinden om met een vriendelijk Londens meisje, dat van aanpakken wist, in zijn kleine, rustige dorp terug te keren. Soms zag hij een lief wezentje, maar John wist bij God niet hoe hij de zaak moest aanpakken. Die avond vertelde hij weer aan de familie, omdat ze erom vroegen wonderlijke verhalen over de schripbreukelingen uit Boek II, verhalen die zo oud waren dat haast geen mens in Engeland ze meer kende. David, Ann en de kinderen zaten te griezelen, zich te verbazen en te lachen om de geschiedenissen die ze hoorden. En het kon allemaal echt gebeurd zijn, want nooit ging een verhaal bijvoorbeeld over een aangespoelde Rus, die toen hij iets gestolen had en vluchten moest, in een vos veranderde. ‘Misschien ben je zelf ooit ook een schipbreukeling geweest’, merkte David op, ‘want je ziet er veel meer als een Deen of een Noor dan als een gewone Engelsman uit. Het is ook de enige manier waarop ik je ongeëvenaarde kracht kan verklaren.’ John lachte. ‘Wij wonen al in Little Walsingham sinds de Schepping’, zei hij, ‘misschien zijn wij wel de oudste ingezetenen van heel Engeland’. De dag daarop gingen ze met zijn allen op de Theems roeien, wat nog behoorlijk gevaarlijk was, immers toen het eb werd en ze zeewaarts een heel eind uit de stad waren, werd het flink moeilijk om terug te
| |
| |
roeien, bovendien waren er kleine ijsschotsen. Ook hier bracht de kracht van John, die overigens nog nooit geroeid had, weer uitkomst. Hij roeide eigenlijk net zo snel tegen de stroom op als met de stroom mee. Die avond, toen de kinderen al lagen te slapen, zei David: ‘Het is misschien wel eens leuk om naar de club te gaan, je komt daar de wonderlijkste figuren tegen’. ‘Wat is dat dan?’, vroeg John. ‘Daar komen schrijvers, geleerden, dichters en beeldhouwers, ze drinken en praten met elkaar en dat is heel gezellig’, zei David. Ze trokken allemaal hun beste kleren aan en verlieten het huis. Eerst moesten ze de brug over, de Towerbridge, en midden op de brug bleef John lang naar het uitzicht links en rechts over het water kijken. Wat was de stad leuk en interessant met al die flonkerende lichtjes op de kaden. De kaarsen brandden gezellig achter de ruiten van de woonhuizen, langs de straten waren openbare lantarens, in Walsingham ging men met het donker worden naar bed.
De club was gelegen boven een leerlooierij. David belde aan en een zware man met wenkbrauwen die hem over de ogen hingen en een dik en rood gezicht, borstelig haar had hij, kwam open doen. ‘Wees welkom professor’, zei hij, ‘wees welkom met de uwen. En wie is eigenlijk die jongeman die u bij u hebt?’. ‘Dat is Willcox, een landbouwkundige uit Little Walsingham’, zei David. De portier schreef Johns naam in een oud en groot boek waarvan de bladen gelig en broos omkrulden. Nu bestegen zij een hoge trap en kwamen toen in een ruimte van ongeveer twintig bij tien meter, een grote zaal was het eigenlijk die maar spaarzaam werd verlicht. Er waren daar ongeveer tweehonderd mensen bijeen.
In een hoek zaten mensen te kaarten, ergens anders waren ze aan het sjoelbakken. Je kon zo in de keuken kijken en daar maakten drie koks de heerlijkste hapjes klaar. Er werd veel geschaakt. Sommige mannen liepen als soldaten op wacht onrustig heen en weer van de ene hoek van de zaal naar de andere. David wees John een klein mannetje met een snor en borstelige bakkebaarden in een morsig pak aan. ‘Dat is nu de dichter Peterson’, zei hij trots. Steeds wees hij iemand aan. Bekende schrijvers, beeldhouwers en geleerden. John kende geen van al die mensen.
Er was hier een gegons van stemmen. Het gesnater ging van de achterhoek van de zaal naar de voorkant. Daartussendoor hoorde je het geluid van tegen pannen tikkende koperen lepels, van hakbijlen die een bot kliefden, er was het geluid van brekend glas. Veel mannen rookten een pijp. Bij de haard zaten mannen en vrouwen die opium gebruikten. En gedronken dat er werd! Liters whisky en bier werden er naar binnen gegoten en onderdehand aten de mensen brood met rauwe ham en eendepasteien, alles van de beste kwaliteit. Er werd een dampend varken binnengedragen op een zilveren schotel van een meter groot. Zulk een slempen, zo'n manier van gezelligheid had John nog nooit gezien. In het gewoel raakte John even zijn gezelschap kwijt. Een aardig meisje kwam op John afgestevend. Ze had in een hoek van de zaal rustig in een boek zitten lezen. Ze had een vriendelijk gezicht en lang blond krullend haar. Ze droeg haar lijfje, in tegenstelling tot veel dames hier, hooggesloten. Ze tikte John op zijn schouder en hij keek om. ‘Neem me niet kwalijk meneer’, zei het meisje, ‘zou u zo vriendelijk willen zijn om dit boek te tekenen?’. ‘Tekenen?’, vroeg John verbaasd: ‘Meneer’, zei het meisje, ‘u wilt mij toch uw handtekening op de titelpagina van uw eigen boek niet onthouden? Iedereen spreekt over u. De hele stad heeft het over u. Het schijnt dat u zelfs al in Australië en Amerika gelezen wordt. Ik heb horen verluiden dat uw werk in het Russisch is vertaald’. John pakte het boek aan en zag dat het verhalen bevatte. Hij liet het boek met de titelpagina bloot voor zich leggen, vroeg om een pen en zette toen een kruisje. Het meisje lachte en ging Johns handtekening aan veel mensen laten zien. Meer mensen kwamen nu een handtekening vragen. ‘U bent me een malle’, zei een heer, die later Swonbride, een dichter bleek te zijn. Maar John zette weer gewoon zijn kruisje. Tien minuten later had hij David en
Ann weer gevonden. Ze zaten van het varken te eten en dronken er wijn bij. David zat te praten met twee Franse schrijvers en John begreep niet hoe iemand zulke klanken door zijn keel kon krijgen. Op een gegeven moment werd het stil in de zaal. De beeldhouwer Mackintosh trad binnen met een schoonheid van een dame aan zijn zijde. Sommige mannen liepen naar Mackintosh toe en feliciteerden hem met zijn gewonnen proces. Hij had op een zeer uitdagende manier in marmer een man en een vrouw van ongewone schoonheid in parende toestand uitgebeeld, men wilde hem in de gevangenis gooien, maar de hele Londense intelligentsia kwam daartegen in opstand. Iedereen kwam het beeld bekijken. Het proces werd bekend in heel Engeland, maar tenslotte waren de rechters ervan overtuigd dat ze in Mackintosh met een Epoche-machende figuur te doen hadden. Mackintosh hoorde bepaald niet in de gevangenis thuis, maar moest juist in de adelstand verheven worden, vooral toen ook leden van het Koninklijk huis zich vol lof en bewondering over het werkstuk hadden uitgesproken. En inderdaad had hij het proces dat tegen hem was aangespannen wegens schending van de openbare eerbaarheid gewonnen en bovendien was hij nu Sir. Nu had Mackintosh de hebbelijkheid zich niet aan een vrouw te kunnen binden, hij
| |
| |
was een echte rokkenjager en verscheen haast iedere dag, minstens driemaal per week ergens met een andere vrouw. En alle vrouwen waren dol op hem.
Men was nu op slag John Willcox (die men overigens aanzag voor Gregory Dorson, auteur van ‘Men on the street’, een felle aanklacht tegen maatschappelijke wantoestanden en armoe in de grote steden. Hij vertoonde zich eigenlijk nooit in het openbaar. Er was maar één portret dat van hem de ronde deed, en inderdaad leek dat bijzonder veel op het voorkomen en het gezicht van John) vergeten en richtte alle aandacht op Sir Mackintosh. Ook John kon zijn ogen niet van de man afhouden, maar dat kwam meer door de dame die hij bij zich had. Ze was ongeveer dertig jaar en mollig. Ze had een prachtig getekend gezicht met donkere ogen en lang krullend rood haar, het hing tot over haar schouderbladen. En haar huid was zo zacht en bovendien zo maagdelijk wit. Het was net of er een engel door de zaal ging. Als ze lachte liet ze prachtige, rode, volle liepen zien en twee rijen tanden zo gaaf en wit als ivoor. Aan haar oren had ze geweldige zilveren oorbellen. Haar gewaad was zo lang dat het over de grond sleepte. Het was van rood fluwelen stof en ze droeg veel armbanden om de polsen. maar wat het meeste opviel was dat de kleding haar borsten geheel bloot liet. John had nog nooit zulke borsten gezien. Ze waren vol en gespannen en het bruin om de tepels was zeker zes centimeter doorsnee. Ze was bij een paar heren gaan zitten omdat Mackintosh op het ogenblik geen tijd voor haar scheen te hebben. Gezeten op een hoge stoel at ze aan een zware eikenhouten tafel een gebraden eend. Ze dronk er bier bij. Zoals ze kluifde en dronk en zich de lippen aflikte, dat was de verleidelijkheid zelf. Ze was tamelijk bewegelijk, zat te gebaren en sprak tijdens het eten aan één stuk door. David Hotchkin sprak er schande van dat een dame zich in het openbaar zo durfde te vertonen. Hij zag hoe John zich aan haar vergaapte. En de jonge boer kon, in al zijn oprechtheid en naïviteit, niet nalaten tegen Ann te zeggen hoe mooi hij zulke borsten wel vond.
‘Het is beslist een slet, een sloerie’, zei Ann, ‘en zulke borsten? Poeh!, wat een onzin. Die zijn alleen maar voor het mooi. Die dingen geven niet eens melk. Ik zelf heb heel kleine borsten, zoals je wel moet zijn opgevallen, maar ik had toch altijd melk genoeg voor de kinderen, ze zijn er sterk en gezond van geworden. Mijn dochtertje geef ik nog steeds de borst, hoewel ze over een paar maanden al zeven wordt’. Terwijl John daarover zat na te denken (hoe graag had hij de vriendin van Mackintosh mee naar huis genomen, wat zou ze uitkomen op het platteland, hoe zou hij tegenover zijn vrienden met
| |
| |
haar kunnen pronken!) ging Mackintosh weer naast zijn vrouw zitten. Hij at en dronk niet. Hij keek nors om zich heen en trommelde met zijn vingers op het tafelblad. Zijn vriendin zei tegen een van de heren aan het tafeltje: ‘Het schijnt dat Dorson eindelijk zich in het openbaar vertoont. Vinden jullie dat nou geen geweldige vent? Hij neemt het op voor het proletariaat en het gepeupel’. ‘Onzin’, zei Mackintosh hard, hij snauwde haar de woorden toe, ‘het is beslist onzin, zonder armoe is er geen rijkdom en cultuur. Veronderstel dat je de rijkdom gelijkelijk over Jan en alleman moest verdelen. Dan wordt het volk ontevreden en begint te murmureren. Als je het schorriemorrie een pink geeft, nemen ze meteen je hele hand. En dat moet tot alle prijs voorkomen worden. Het is belachelijk dat men die Dorson hier duldt. (David had, omdat hij pret in het geval had niet bekend gemaakt wie John eigenlijk was, zelfs de portier verkondigde aan iedereen dat Dorson hier binnengekomen was als introducee van Hotchkin onder de naam Willcox). Waar zit die vermaledijde Dorson eigenlijk? Dan zal ik hem eens de waarheid zeggen’. ‘Je blijft hier zitten’, zei de mooie vrouw, die Molly Blackstone heette, ‘jij blijft rustig hier en ik ga met meneer kennis maken’. De heren aan het tafeltje zaten met open mond toe te kijken, ze wisten niet wat er nu zou gebeuren. ‘Durf jij mij een grote bek te geven?’, brieste Mackintosh, ‘jij blijft hier en ik ga naar hem toe, je doet precies wat ik zeg. Ik weet trouwens wel wie hij is, het moet haast wel die vent zijn die jouw lekkere figuur al een kwartier lang onophoudelijk met zijn ogen zit te verslinden’. ‘Zak!’, riep Molly. Hierop haalde Mackintosh uit en gaf haar een flinke slag met de volle hand in het gezicht. Ze begon uit haar neus te bloeden en een paar van haar tanden waren in haar onderlip geslagen zodat ook die bloedde. En de
druppels vielen op de prachtige boezem. Hotchkin wilde hem tegenhouden, maar voor hij begreep wat er plaats vond was John opgestaan, worstelde zich langs de tafeltjes en door de samengestroomde mensen heen naar de bruut en stelde zich op tegenover Mackintosh. ‘U hebt een dame geslagen’, zei hij. ‘Wat zou dat klungel?’, vroeg Mackintosh minachtend, terwijl hij zich breed en sterk maakte. Met hetzelfde gemak als waarmee John een paard bij de voorpoten kon optillen, sloeg hij nu in één klap de beroemde beeldhouwer dood. Het was op slag stil in de zaal, je kon een speld horen vallen. Alleen het knetteren van de vuren onder de pannen in de keuken was nog hoorbaar. Achter in de zaal snikte een jongeman. De koks kwamen langzaam dichterbij, terwijl de bedienden als versteend op hun plaats bleven staan. David ging nu op een tafel staan en iedereen verwachtte een verklaring van hem. ‘Dames en heren’, zei hij luid en krachtig, ‘de man die u allen voor Dorson hebt aangezien is een eenvoudige vriendelijke jonge boer uit Norfolk. Hij heeft het nooit kunnen verdragen dat een man een vrouw sloeg. Ik ken hem goed. Hij is nu eenmaal geweldig sterk. Hij heeft Mackintosh alleen maar een klap willen geven, zoals de beeldhouwer zaliger die zonet aan zijn vriendin heeft gegeven. Hij heeft beslist niemand dood willen slaan, daar ken ik hem te goed voor’. ‘Hoe komt die vent hier?’, vroegen de mensen. ‘Ik ken hem al zeven jaar en wilde hem de grote stad eens laten zien’, antwoordde David rustig. Een half uur later waren er constables in de club en John werd geboeid afgevoerd. Mackintosh kreeg een begrafenis als een generaal die een veldslag heeft gewonnen en John werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Wat de advocaten ook probeerden om John van schuld vrij te spreken, het mocht niet baten. Mackintosh werd beschouwd als één van de weinige cultuurdragers die heel Engeland
telde en een boer had hem doodgeslagen. Dat was voldoende. De rechters vroegen John wat hij nu eigenlijk bedoeld had. ‘Een klein klapje maar’, zei hij, ‘ik heb nog nooit een vlieg doodgeslagen. Natuurlijk wel eens een kip geslacht, maar daar blijft het bij’. De zaal lachte en de jury en de heren rechters bleven bij hun oordeel: ‘Levenslang voor de moordenaar van Sir Mackintosh’. Nog lang bleven de Londenaars geloven, en vooral het gewone volk dat het Dorson was die het voor hen had opgenomen. De gestorven beeldhouwer placht immers in paleizen te wonen, zich door tal van bedienden te laten omringen en alleen het duurste van het duurste te eten. Dat alles nam niet weg dat John in de gevangenis belandde. Een jaar ging voorbij en toen verscheen er een dikke roman van Dorson waarin hij uitvoerig vertelde hoe alles in zijn werk was gegaan en dat John Willcox zijn grote held was. Het boek heette: ‘A gentle farmer’ en werd bij duizenden verkocht. David en Ann deden verwoede pogingen om tot John te worden toegelaten, maar het lukte hun niet. Ze zaten diep in de put omdat ze het gevoel hadden een eenvoudige, onschuldige, vriendelijke jongen van het platteland, uit alle rust te hebben geplukt en in de bloei van zijn leven tot de rand van de ondergang, tot in de hel zelf te hebben gebracht, immers het leven in een Engelse gevangenis was in die tijd geen pretje. Nee, benijdenswaardig was het lot van John allerminst. Hij zat met dertig spitsboeven in een grote zaal achter de tralies en hoorde alleen maar vuile taal en zag hun gemene truuks. Hij walgde innerlijk van die kerels. Toch zong hij vroom en eenvoudig zijn Psalmen en bad iedere dag een uur lang dat deze kwelling zo spoedig mogelijk mocht zijn afgelopen. Hij kreeg een brief van zijn ouders. Zijn moeder schreef dat ze had voorvoeld dat het slecht met haar zoon zou
| |
| |
aflopen in Londen, hoe gunstig zich alles ook in het dorp liet aanzien, toen hij er nog was. Zijn vader beklaagde zich dat hij nu al het werk op het land zelf moest doen. Het ergste was volgens hem dat er nu geen nakomelingschap zou wezen in de mannelijke lijn. Iedereen in het dorp miste de verhalen uit de Boeken die John zo mooi kon voordragen. Tot slot beval de vader zijn zoon aan in Gods genade en sprak de wens uit zijn zoon nog een keer te kunnen zien. Hoewel het eten in de gevangenis slecht was, hoewel de gevangenen op de koude stenen grond moesten slapen en vaak voor de kleinste kleinigheden werden gegeseld, bleef John sterk en vriendelijk. Hij was aardig tegen zijn bewakers en tegenover zijn medegevangenen die hij als jammerlijke sloebers beschouwde die best een mooi leven hadden kunnen hebben als ze de kans maar hadden gehad. Het was erbarmelijk om mee te maken hoe de gevangenen krepeerden in de te kleine, niet geventileerde ruimte waar gescheten, gepist en gebraakt werd. Nooit is er zoveel hoofdpijn geleden, zoveel gevloekt, nergens is zoveel gehuild als in dat vertrek. Op een dag kwam er een kapitein van de Koninklijke Marine. John zat toen al vier jaar in de gevangenis, hij was wat bleker geworden, maar toch nog steeds was hij opgewekt en sterk. Het leek wel of hij niet te breken was. Jarenlang had hij in deze kommervolle omstandigheden gedacht aan het wijde land in Norfolk waar je de nachtegaal en de leeuwerik hoorde zingen. Waar de grond zo vruchtbaar was dat je de gewassen als het ware kon horen groeien. Hij was op een heerlijke plek geboren en wenste eigenlijk nooit met David Hotchkin en zijn vrouw kennis te hebben gemaakt, hoe goed ze alles misschien ook bedoeld hadden. Het meeste had hij zijn Boeken gemist. Maar gelukkig kende hij die, hoe meer hij erover nadacht, haast uit zijn hoofd. Goed, die Marine-officier kwam eens in de gevangenis kijken of er nog mannen waren die geschikt waren om als matroos dienst te nemen op een Engels oorlogsschip. Er
was in die tijd een wet, goedgekeurd door William Pitt, die de gedwongen aanmonstering regelde. Een gevangene moest met gemak tweehonderd kilo kunnen tillen en er gezond uitzien. De kapitein keek naar de dertig mannen en had alleen maar aandacht voor John. De kapitein liet een zwaar gewicht naar binnen rollen en John tilde de tweehonderd kilo met gemak. Hij wist nog niet wat dat voor hem ging betekenen. Een andere gevangene die het ook wilde proberen viel en brak zijn ruggegraat. De kapitein riep nu om een dokter die John eens goed onderzocht. ‘Geschikt voor de Marine’, besliste die man tenslotte. John kreeg zijn eigen kleren terug en werd in zekere zin vrijgelaten. De volgende dag werd hij als lichtmatroos aangesteld op het oorlogsschip de Indomitable. Binnen een week moest hij leren hoe men met de zeilen omgaat en wat een matroos op een oorlogsschip allemaal heeft te doen. Een week later voer het schip uit en John kon zijn vreugde niet op. Wat een onverwachtse vrijheid! Weliswaar was de zee niet onmiddellijk hetzelfde als het landschap en de akkers in Norfolk, maar er waaide toch een frisse bries, een zaligheid bij de bedompte stank die te snijden was in de gevangenis, en het eten aan boord was goed en smakelijk bereid.
Spoedig had John weer zijn oude gelaatskleur, roodbruin, terug. Voor dit alles moest echter hard worden gewerkt. Op de Atlantische Oceaan kregen ze storm, maar John zat op één van de hoogste raas in zijn eentje een zeil te reven, een karwei waar men gewoonlijk vijf man op de looppaarden voor nodig heeft, hij bond het zeil met prachtige marlknopen om het rondhout of hij nooit anders had gedaan. Drie maanden later, in de Stille Oceaan, naderde de Indomitable in de nacht haast geruisloos een piratenschip met gedoofde lichten. John had juist de hondewacht, (van twaalf tot vier uur in de nacht), en wilde zich omdraaien toen hij een verdacht en vreemd gerucht hoorde buiten het bekende suizen in het want en de zeilen om. Hij was te laat: tussen zijn schouderbladen door werd van achteren verraderlijk een dolk in zijn hart gestoken. Vlak voor hij stierf dacht hij aan de boer die anno 1285 in het district Norfolk een reuzenmol van wel twee meter groot had waargenomen, waarna het dier voor altijd onder de grond verdween, het raarste verhaal uit Boek III. Toen hij nog maar een paar minuten had om te leven en nog ongeveer drie liter bloed in zijn aderen en hart had, in plaats van de gebruikelijke zes liter, deed hij een kort gebed en voor het schip in brand stond en jammerlijk ten onder ging, was hij al overleden. Als er een hiernamaals is, wat God verhoede, zult u hem in de hemel na uw dood wis en zeker aantreffen.
En dat is de geschiedenis van John Willcox, van boer tot zeeman...
|
|