hemel door de stervende bladeren. Ook op de grond lagen de bladeren in een dikke laag doorweekt van de regen van die nacht en zijn voeten zonken er bij het lopen in weg.
Hij droeg zijn geweer nu in beide handen dwars voor zich, in de aanslag. Iedereen wist, dat de vijand minstens twintig kilometer ver weg was, maar na de lange maanden van oorlog was het moeilijk deze tot gewoonte geworden angst te doorbreken.
Na al die tijd in de loopgraven en het puin van verwoeste gebouwen, de granaten en de doodsbange gezichten van de dorpelingen, trok het eenzame bos hem aan als een luchtledig. De geurige boslucht deed hem denken aan de beboste heuvelhellingen van zijn kinderjaren. Maar het bracht ook in zijn herinnering hoe bang de grote verlatenheid en de duisternis daar hem maakten en hoe hij slechts langzaam dapper werd.
Zoals je langzaam moedig werd in de oorlog, dacht hij. Nee, het was niet hetzelfde. In de oorlog werd je alleen schijnbaar moedig. Er waren geen dappere mannen. Alleen dappere gezichten. En mannen zoals Piter, die niet wisten wat vrees was en dus niet dapper waren, die blindelings vooruit stormden, als gekken. En de mannen zoals Chai, met nietszeggende gezichten.
Chai had gezegd, dat hij zich daarboven niet eenzaam moest gaan voelen. En hij had tegen hem gezegd, dat er niemand was, nu hij alleen was, nu hij gekomen was waar hij had willen zijn. De angst vergezelde hem nog steeds.
Hij ging voort naar de donkerte in de verte en merkte hoe die voortdurend terugweek zodat hij hem nooit echt bereikte, zag hoe hij zich achter hem sloot en hem achterna kwam, altijd op dezelfde korte afstand blijvend. En hij dacht aan de wolven, die door vuur in bedwang worden gehouden. Hij dacht aan de nacht en hoe volslagen duister het hier zou zijn.
Hij zei tegen zichzelf: Je bent niet normaal meer. Dat komt door de oorlog. Het was de nacht, die je hierheen heeft gelokt.
Het was waar. Na de loopgraven en het puin had hij in lang niet zo rustig geslapen als de twee nachten aan de kant van de weg langs het bos. En wanneer het zijn beurt was om op wacht te staan, genoot hij van de atmosfeer van het grote, donkere bos, de vochtigheid en de geur, en verlangde er naar er in te ontsnappen om vertroosting te vinden in zijn rust. Toen boezemde het hem geen angst in.
Hij liep nog steeds door, maar nu weer gebogen, zijn mond een beetje open, de jukbeenderen uitspringend in het vermagerde bleke gezicht. Hij zag er veel ouder uit dan hij in werkelijkheid was, maar hij was ook al niet jong meer. Hoewel zijn knokige magerte hem stuntelig deed lijken, bewoog hij zich voort met de gratie van een sluipende kat, zorgvuldig tussen de afgevallen takken stappend, zodat alleen de bladeren, die onder zijn laarzen samengeperst werden, geluid maakten. De grauwheid van zijn magere gestalte versmolt bijna in de schemer van het kreupelhout. Alleen de twee wijd geopende, hel-blauwe ogen, die van onder zijn wenkbrauwen opflitsten, getuigden van zijn vitaliteit.
Hij was ver genoeg gekomen voor zijn doel. Hij zette zijn geweer tegen een boom en groef een klein gat in de natte grond en de bladeren. Toen stak hij de spa krachtig in de grond en liet hem daar staan, stapte achteruit en wendde zijn magere, asgrauwe gezicht naar alle kanten, turend in de diepten van het bos, ver in de donkere diepten, ver in het schemerig-groene decor van bomen en schaduwen. Hij tastte met zijn ogen in de donkerte onder de lage struiken en bosjes in de hoge, wijde duisternis verderop, in de dicht opeengedrongen verlatenheid, nu en dan alleen tot leven gebracht door het ritselen van de bomen, dat klonk als de zee.
En hij zei bij zichzelf: Beheers je. Wat heeft het tenslotte voor zin om bang te wezen? Als ze er inderdaad zijn, schieten ze je dood en daarmee uit. Je kan niet terug, al zou je het proberen. Ze zouden je geen tien meter ver laten komen. Dus wat heeft bang wezen voor zin? Of ze zijn er, of ze zijn er niet. Bang wezen verandert er niks aan.
Hij wist, dat het van de oorlog kwam. Die had hem ziek gemaakt. Het had allemaal veel te lang geduurd.
Dertig meter van hem af, verderop in de natte bladeren, lagen de twee vijandelijke soldaten naar hem te kijken.
‘Ik kan hem hier vandaan afmaken met mijn ogen dicht,’ fluisterde de jongste hees en hortend. Hij lag uitgestrekt op zijn buik op de natte grond en hijgde van opwinding, terwijl zijn vingers zich zenuwachtig openden en sloten om de houten grepen van het machinegeweer.
‘Kalm nou - bedaar een beetje,’ fluisterde de oudste, die Torou heette, haastig terug. Hij was bang. Niet vanwege die broodmagere soldaat, die gaten groef met zijn spa, maar omdat hij dacht, dat Ygnesi wel eens kon gaan schieten.
‘Ik kan hem zo afmaken,’ fluisterde Ygnesi weer. Het zweet droop uit zijn haar over het gladde, jonge voorhoofd in zijn ogen en langs zijn neus in de stoppels op zijn kin.
‘Kalm nou maar,’ zei Torou sussend en legde een dikke, eeltige hand zachtjes op de schouder van zijn jonge metgezel. ‘Denk nou eerst effe na. Waarvoor zijn we hier - nou? Denk nou effe na.’
Ze lagen in een natuurlijke laagte onder een paar struiken met hun groene camouflage-net voor hen uitgespreid - twee man met een machinegeweer.
Frederick stond daar bij het gat in de grond en