Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Retorica en liberale samenleving (7)
| |
[pagina 41]
| |
het dus nu beter zou moeten, is wel nodig. Maar belangrijker is toch dat, als dergelijke beslissingen op grond van debatten worden gevonden, er overeenstemming bestaat over methodes. En daar bedoel ik nu niet meer alleen het ritueel gedrag mee dat debatten en vergaderingen vorm geeft, maar meer specifiek methodes van rechtsvinding en wetenschap. In de jaren vijftig, toen het al meer en meer mode werd om alle taboes te ontmaskeren - en zeker die van het ritueel gedrag van de overheid - was er een gebied taboe gebleven juist omdat het hoorde tot de bondgenoten in de ontmaskering. Dat was het prestige van de wetenschap. De ontmaskering van de wetenschap - als maar een model uit meerdere - kwam later. Maar als ook de wetenschap ideologisch geladen is, en maar één paradigma uit vele kan leveren, dan dreigt het laatste bastion dat de moderne, gecompliceerde, staat moet verdedigen, te vallen. Het alternatief is anarchie en primitivisme, oftewel miljoenen doden. Het is voor de moderne samenleving van het grootste belang dat de wetenschap, waaronder ik ook de wetenschap - of ars - van het recht reken, zich kan handhaven als geheel van regels dat leidt tot resultaten met zoveel gezag dat de wetenschap een rechterrol kan vervullen. Strijdende partijen buigen dan voor de ‘uitslag’ van het wetenschappelijk onderzoek. Maar wat is dat voor een onpartijdige wetenschap? Niet de wetenschap in haar rol van pionier, van ontdekker, grensverlegger. Want die vervult een duidelijke pleiterrol: de wetenschap stelt een stelling ter discussie, en de rechterrol is hoogstens voorbehouden aan een forum van collega's, dat op zijn minst een tegenpleiter zal afvaardigen die probeert de wetenschappelijkheid van de stelling te falsificeren. Dit is een popperiaanse visie op de wetenschap, en hij is, tot mijn genoegen, volop retorisch. Maar de wetenschap vervult ook een rechterrol. Merkwaardig genoeg is de reputatie van de wetenschap in die rol heel bescheiden. Het heet dan toegepaste wetenschap. Wetenschappelijk of niet, het gaat er om dat het voor de samenhang van elke maatschappij nodig is dat er voor de oplossing van geschillen regels gehanteerd worden die voor beide partijen acceptabel zijn. Pas dan kan de overheid zonder al te veel geweld zijn gezag laten gelden door een rechterrol te vervullen, dat wil zeggen een rol waarin de overheid het laatste woord heeft bij beslissingen. Die regels zijn objectief in die zin dat ze gehanteerd en gewaardeerd worden door alle bij een conflict betrokken partijen. Partijen strijden over de toepasbaarheid en de interpretatie van de regels (wetten, voorschriften, reglementen) maar niet over de geldigheid van de regels zelf. Die regels worden in artes gesystematiseerd: recht, kookkunst, krijgskunst, schilderkunst... Voor zover ze betrekking hebben op feiten uit het verleden - die als basis voor een beslissing in de toekomst dienen - horen ze tot de ars critica, en dienen voor de analyse van een gegeven situatie. Deze regels staan tegenover een heel ander soort regels, zoals bijvoorbeeld in de kookkunst of in leerboeken van architectuur of poëzie onderwezen, die een ars in effectu posita vormen. Die leveren, niet een analyse, maar een synthese: een product, opus, bijvoorbeeld een maaltijd, een huis, een gedicht, op. De synthetische regels zullen altijd wel enigszins nieuwe produkten opleveren, soms zelfs sensationele ontdekkingen mogelijk maken. Dat laatste is ook mogelijk met behulp van analyse - het vinden van nieuwe elementen - maar daarnaast heeft de analyse vooral een meer bescheiden taak: het reduceren van een individueel iets tot meer algemene componenten. Voorbeeld: de chemische analyse van een monster urine. Het analytisch hanteren van regels is heel in het algemeen een proces van naamgeving: men begint met een object waaraan men nog geen naam, of geen naam die precies genoeg is, gegeven heeft, en preciseert het object steeds verder door het te analyseren in bestanddelen. Die bestanddelen zelf zijn steeds algemener, b.v. algemene chemische elementen. Vandaar in discussies over analyse een dubbelzinnigheid: van het bijzondere (unieke) naar het algemene, maar ook: precisering van het gegeven algemene. Verdere voorbeelden: een lijk waarvan de doodsoorzaak wordt vastgesteld, de retorische analyse van een kunstwerk, economische of politieke analyse van een situatie. In al deze gevallen zijn de methoden beproefd om de beproefde resultaten te bereiken. Dat leidt tot een door de Stoa ontdekte paradox, de diallelous: beproefde resultaten zijn afhankelijk van beproefde methodes. Wat is het onafhankelijk criterium?Ga naar eind1) Ik blijf dat zoeken in een consensus van de groep die naar resultaten verlangt, en die bereid is te vertrouwen op al beproefde methoden. Een van mensen onafhankelijk criterium lijkt mij nog steeds vergeefse moeite. Een dergelijke analyse levert objectieve resultaten op, die als waarheid worden geaccepteerd door de groep die de regels kent en accepteert. Voorwaarde is dat de regels van te voren bekend zijn en niet tijdens de analyse worden veranderd. Uiteraard kan een groter publiek niet meer dan vertrouwen hebben in de experts. Dat vertrouwen wordt vergroot als het publiek merkt dat er andere experts zijn die het onderzoek, met gebruikmaking van dezelfde regels kunnen controleren. Mijn voorbeeld is nu de analyse van bloed in een laboratorium. De resultaten van het onderzoek kunnen de basis worden voor een politieke controverse, als het gaat om het aantonen van lood, veroorzaakt door het likken van wan- | |
[pagina 42]
| |
den van vochtige sloppen door arme kinderen. Men kan dan de uitslag van het laboratorium wantrouwen, men kan het onderzoek door een ander laboratorium laten verrichten, men kan een eigen laboratorium oprichten, maar men kan een dergelijk onderzoek nooit als partijdig voorstellen. Het resultaat van zo'n onderzoek zou dus de functie van de uitspraak van een rechter moeten kunnen vervullen, en het is dan prettig als alle partijen van te voren afspreken dat ze de resultaten van een dergelijke objectieve analyse zullen accepteren. Maar deze objectieve waarheden - de rechter heeft gesproken - blijven gerelateerd aan het publiek dat de beproefde regels accepteert. Voorwaarden zijn slechts dat de regels van te voren zijn vastgesteld, niet tijdens het onderzoek worden veranderd, en op zijn minst bekend zijn aan en gedeeld worden door collega's van de onderzoeker. Op zo'n manier staan de regels die de augur in acht neemt, als hij de structuur van een schapelever onderzoekt en die van de arts, die van de alchemist en van de chemicus, van de astroloog en van de astronoom, op een vergelijkbaar niveau. Als de methoden precies genoeg zijn om voor alle partijen acceptabele resultaten op te leveren, dan vormen ze de basis waarop partijen hun geschillen verder kunnen uitvechten: ‘toegegeven, het was moord, maar...’, ‘toegegeven, er zit lood (of arsenicum) in het bloed, maar...’, ‘de inflatie is vijf procent, maar...’, ‘de politiek van de vijand is gericht op oorlog, maar...’. De rechter geeft dan steeds de laatste analyse, of voegt aan de laatste door partijen geaccepteerde analyse een waardeoordeel toe: de moordenaar krijgt vijf jaar, lood en arsenicum worden verboden, loonsverhogingen worden afgewezen, en aan de vijand worden concessies gedaan. ‘Waardeoordeel’ wil zeggen: niet op dezelfde manier voor alle partijen aanvaardbaar, een politiek oordeel. Ik wil hiermee echter niet een absolute scheiding tussen feiten en waarden aangeven. Ook hier weer de trapsgewijze dialectiek: als het onderwerp van discussie niet is een te nemen maatregel, maar een feitelijke vaststelling, dan is, op voorwaarde dat de bij de analyse gevolgde regels algemeen aanvaard worden en voldoende precies zijn, een nadere uitspraak overbodig. De feiten spreken dan als het ware voor zichzelf. Een nadere analyse van de doodsoorzaak levert op als conclusie: ‘dood door schotwonden...’. Men heeft zoveel vertrouwen in statistieken en de individuele opgaven die er de basis van zijn, dat het feit dat de inflatie 5% bedraagt niet meer aangevochten wordt. Hier treedt dus de exacte wetenschap zelf op in de rechterrol, maar ook dan is het noodzakelijk dat er in de trapsgewijze dialectiek ruimte overblijft voor een sprong van dergelijke feiten naar wat men dan waarden noemt. Men pleit voor waarden, want waarden spreken nooit voor zichzelf. Hier is dus de rechter onontbeerlijk, als een beslissing onontbeerlijk is. Onder rechter wordt nog steeds verstaan al wie ter afsluiting van een debat gerechtigd is een beslissing te nemen.
De rol van de analyse zou ik, als het gaat om de wetenschap, ietwat denigrerend willen plaatsen op HBO-niveau, ook al wordt hij door academici of beroemde professoren beoefend, en wel omdat het hier uitsluitend gaat om het omzichtig hanteren van traditionele regels. Wat dat betreft is de analytische diagnose van een arts te vergelijken met de diagnose van een automonteur, en of het onderzoek van mineraalwater nu verricht wordt door de beroemde professor of door zijn assistente maakt niets uit. Na dit zo gesteld te hebben wil ik mij haasten het belang van dergelijke analyses - misschien ook onder te brengen onder de noemer toegepaste wetenschap - voor de samenleving te onderstrepen, en daarmee ook het belang dat de universiteit heeft om ‘onderzoekers’ af te leveren die geleerd hebben bepoefde methoden toe te passen, en die zich daarbij de omzichtige habitus hebben eigen gemaakt van de geleerde - met al zijn prestige. Het zoeken naar nieuwe, revolutionaire methoden en theorieën is een zaak van een kleine elite, een rol die nu eenmaal niet alle honderdduizenden onderzoekers past die tegenwoordig op een bepaald terrein van wetenschap bezig kunnen zijn, om niet te spreken van de honderdmiljoen universitair opgeleiden die tegenwoordig op de aardbol rondkrioelen. Het menselijk verstand heeft maar plaats voor een paar namen, en per goed gedefinieerde wetenschap zijn dat er voor de leek nooit meer dan drie. Die hebben dan nieuwe scholen gesticht, nieuwe paradigmata: Freud, Jung en Adler; Marx, Engels en Lenin etc. Een debat over welke situatie dan ook - huishoudelijk of politiek van wereldbelang - waarin verschillende methoden door partijen gebruikt worden, en waarbij de ene partij de methode van de ander verwerpt - ik denk nu aan een debat tussen medici en natuurgenezers, of tussen economen waarbij de een de analyses van het planbureau hanteert, en de andere een geheel ander model, en een derde lak heeft aan alle modellen - is zinloos, totdat partijen het eens zijn geworden over een methode van analyse van de situatie - in het geval van medici bijvoorbeeld zoiets als een microscopisch onderzoek.
Wanneer het gaat om de analyse van menselijk gedrag moet men onderscheid maken tussen een onaardige interpretatie van gedrag - waar de auteur van het gedrag het veelal niet mee eens zal zijn - en een aardige interpretatie van gedrag, | |
[pagina 43]
| |
die de auteur meestal zonder morren ook wel zal willen aanvaarden. Voorbeelden: agressie tegenover gerechtvaardigde zelfverdediging, gierigheid tegenover zuinigheid, sexuele begeerte tegenover menselijke interesse, leugen tegenover onwaarheid. Het is heel belangrijk de eventuele slechte bedoelingen van de tegenstander te ontmaskeren, vandaar dat men de menswetenschap zo vaak tot taak toebedeelt om wetmatig door middel van analyses vast te stellen wat de ware motieven zijn die de mensen bewegen, in tegenstelling tot de door hen opgegeven schijnbare, ja zelfs vaak aantoonbaar onjuiste motieven.Ga naar eind2) Aangezien mensen meestal zelf goede bedoelingen opgeven, is een interpretatie van de intentie van de auteur nogal eenvoudig: de interpretator en de auteur hoeven het slechts eens te worden over het juiste woordgebruik. Voor de analyse van onaardig gedrag dat tegen de intentie van de auteur ingaat is een echte wetenschap nodig. | |
§ 26 Ontveinzing en ontmaskering van eigen belangAlleen de almachtige god kan zijn zin doorzetten zonder zich te rechtvaardigen. Iedereen anders zal een excuus bij de hand moeten hebben. Het is mooi als men kan aantonen dat het eigen belang samenvalt met het belang van de ander, en het is dus het allermooist als het samenvalt met het belang van ieder ander: het algemeen belang. Zo niet, dan kan men trachten aan te tonen dat de maatregel valt onder de verdelende rechtvaardigheid: ‘nu ben ik eens aan de beurt’. Evenwel, omdat dit toch wat egoïstisch klinkt, kan men zich dan het beste door een ander, die tot een al bevoorrechte groep behoort, laten vertegenwoordigen: ‘nu is hij aan de beurt’. Het gaat er dus om het eigen belang te ontveinzen. De propaganda van de tiran luidt: mijn dictatuur is ten bate van het hele volk, mijn dictatuur helpt de achtergebleven groepen. De propaganda van de tegenstander van de tiran is dan heel eenvoudig: aantonen dat de tiran zich ten koste van het volk verrijkt. Daarvoor is het niet genoeg te wijzen op de praal van zijn paleizen, want dat zou simpel afgunst kunnen lijken. Zolang de tiran succes heeft met zijn propaganda zal het volk hem dankbaar blijven. De tegenstander heeft dus pas succes als het de tiran | |
[pagina 44]
| |
minder voor de wind gaat, wanneer de oorlogen in plaats van winst en roem op te brengen, vooral verlies aan levens en geld schijnen te gaan kosten, met andere woorden, als de propaganda er niet meer in slaagt het volk te doen geloven dat de kosten van het staatsbedrijf, waaronder oorlogen maar ook de praal van het hof, op het volk zelf uitstralen, en bijdragen aan het beeld van algemene welvaart. De tegenpleiter zal er belang bij hebben onze tiran te vergelijken met tirannen uit het verleden, wier gruweldaden - martelingen, terechtstellingen, concentratiekampen - uiteraard directer aanspreken dan hun voorbije glorie, tenzij die glorie door de bloei van kunsten vereeuwigd is, als in het geval van Augustus, Lorenzo di Medici, Lodewijk XIV. Alleen langs die ingewikkelde weg, die toch altijd min of meer gebruik maakt van een historische generalisatie - alle tirannen zijn gedreven door eigen belang - is het mogelijk een bepaalde tiran, Peisistratos, Nero, Napoleon, Hitler, Stalin, te veroordelen. Dat is wat merkwaardig, immers, de denigrerende opmerking: ach, het is toch allemaal egoïsme, ligt zo voor in de mond. Maar dat is de opmerking van de tegenstander en de buitenstaander. Wie lid is van de PvdA zal er geen enkele moeite mee hebben de politieke tegenstanders - de kapitalisten - louter hebzucht en carrièremakerij te verwijten. Het kost echter heel wat moeite toe te geven dat de eigen coryfeeën - de nieuw linksers, van Tien over Rood, grote pleitbezorgers voor gelijkheid - dankzij hun actie van toen nu allemaal meer dan een ton verdienen. Deden ze het daarom? De regel luidt dan ook, dat men, in de rol van tegenpleiter, de mooie woorden van de tegenstander als schijn ontmaskert, als holle retoriek: in werkelijkheid is het hem toch immers om de macht te doen. Dit betekent dat men niet naar de argumenten van de tegenpartij luistert, hij is dan gereduceerd tot de vijand, de barbaar, en al wat hij zegt is valse schijn, in feite wordt hij slechts door hebzucht gedreven. Daarentegen, als pleitbezorger voor de eigen partij concentreert men zich op het algemeen belang en de verdelende rechtvaardigheid. De onpartijdige historicus reduceert de handelingen van alle partijen tot eigen belang. Het eigen belang wordt dan als constante, want onbevredigende passie, opgevat, wat de historicus het gevoel geeft met wetmatigheden te maken te hebben. Reductie van menselijk handelen tot eigen belang is synoniem met rationeel handelen! Alle systematische menswetenschappen zijn er op gebaseerd: Thucydides, Aristoteles, Macchiavelli, Hobbes, Adam Smith, Marx, Freud. Wel begrijpelijk, want handelingen die tegen het eigenbelang in gaan, lopen slecht af, en worden dan geëxcuseerd als ze toegeschreven kunnen worden aan tijdelijke verblinding, onbezonnenheid of een vlaag van waanzinnige hartstocht: ‘hoe had ik zo dom kunnen zijn, ik was mezelf niet toen ik dat deed. Nu zit ik met de schade’. De historicus die zich tracht in te leven in de geest van zijn historische personages doet dat door zich voor te stellen dat diegeen als het ware voor en tegen afwoog en toen de meest verstandige beslissing nam, gelet op diens inzicht. Zo alleen kan hij begrijpen, en dus zijn werk doen. Dit is de verstandige achterdochtige houding die elke onderhandelaar - de koper van een tweedehands auto - beheerst. Parallel met deze tweedeling algemeen belang/eigenbelang loopt de tweedeling uniek/algemeen. Men is geneigd eigen produktie - steunend op eigen ervaringen - uniek te vinden. Men stelt dan zo veel mogelijk de verschillen in het licht. De tegenpleiter let dan op de overeenkomsten, het algemene. Een dergelijke tegenstelling beheerst debatten over de waarde van kunst. De kunstenaar - en zijn pleitbezorgers, waar ook wel eens hoogleraren bij horen - stellen het unieke (de persoonlijkheid), het meegemaakte, in het licht, de wetenschap kijkt naar onpersoonlijke algemeenheden, structuren of wetmatigheden. De partijdige historicus maakt een uitzondering voor de unieke solidariteit, de zo geheel andere opofferingsgezindheid van de eigen partij. Zo staat er een communistische moraal tegenover het brute egoïsme van de kapitalist, of, in katholieke geschiedboeken wordt de bekering van Constantijn tot het Christendom aan een wonder toegeschreven, en de bekering van Duitse vorsten tot het protestantisme tot hebzucht naar kloostergoederen gereduceerd. De ontmaskering van goede bedoelingen maakt de wetenschap verwant aan satire, of andersom, het is voor kunstenaars gemakkelijk maatschappijkritisch bezig te zijn. Ik citeer uit een recensie van een opvoering van Ibsen's Pijlers van de samenleving uit het Leidse studentenblaadje Mare van 15 maart 1979: ‘De reder Bernick doet dit alles uit naam van de samenleving en in de hand van de voorzienigheid. Maar zijn rijk is gebouwd op een grote maatschappelijke leugen (Aantjes, Luns)... het inzicht dat uiteindelijk slechts persoonlijk belang zijn drijfveer is geweest. Hij bekent schuld’. Voor de recensent is die schuldbekentenis onbevredigend, want hij ziet in ‘Bernick bijna belichaamd de ontwikkeling van de oprecht in zijn liberale idealen gelovende, 19de eeuwse kapitalist, ook krachtig vooruitgangsgeloof naar het door Hochhuth getekende, machtige, cynische grootkapitaal van de 20e eeuw, dat haar leuzen van medemenselijkheid en bouwen aan de samenleving slechts als reclameboodschappen kan hanteren’. Er is natuurlijk geen sprake van een reële ontwikkeling. In hoeverre is ooit aantoonbaar dat het twintigste eeuwse bedrijfsleven onmen- | |
[pagina 45]
| |
selijker is dan het negentiende eeuwse! De recensent geeft eigenlijk goed aan wat hij bedoelt: de motivatie van het bedrijfsleven is voor hem even ongeloofwaardig als reclame. Maar reclame is alleen huichelachtig voor de tegenpleiter. Waarom zou een fabrikant niet echt trots op zijn produkt kunnen zijn en oog kunnen hebben voor zijn personeel. En als hij dat standpunt in zijn reclame of public relations pousseert, wie heeft er eigenlijk belang bij om hem die boodschap zo radicaal af te pakken. Natuurlijk, achterdocht is goed in elke onderhandelingssituatie, maar een totale achterdocht is paranoïde. De reclame heeft als taak de klant te overtuigen van de edele, altruïstische bedoelingen van de fabrikant. Vandaar de nadruk op de liefde waarmee het produkt is gemaakt - het strikje van Blue Band, het ambachtelijk bierbrouwen (gelukkig gaat dat met computers) - en de service, de dienstverlening. Maar dat zijn nu eenmaal de gewone gemeenplaatsen van het prijzen. Ook de overlijdensadvertentie kent clichés als: ‘haar leven was geven’. Het is van het grootste belang dat alle partijen in een democratische samenleving - uiteraard geveinsde - inkleding van eigen belang in termen van algemeen belang wordt gegund, en dat niet, als in een oorlog, aan de tegenpartij elke edelmoedige motivatie wordt ontzegd. Zo is het een teken van beschaving dat de FNV, ook al wil de achterban alleen maar poen zien, niet louter en alleen met geweld dreigt, maar opkomt voor achtergestelden, pleit voor betere werkomstandigheden, voor inspraak en dergelijke. Als leiders van het luchtverkeer met een stiptheidsactie dreigen, dan voeren zij als argumenten aan dat hun grote zorg en verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid hun eis voor meer apparatuur, meer personeel en betere betaling rechtvaardigt. Het is voor de tegenpleiter niet moeilijk te concluderen dat ze dan zeker meer geld en minder werk willen. De eigen strijd wordt gestreden voor idealen: de staking van een rivaliserende vakbeweging, als de ‘wilde’ havenstaking van zomer 1979, wordt daarentegen veroordeeld, want was door kortzichtig egoïsme ingegeven. Ieder moet het recht kunnen houden de eigen edele motieven naar voren te brengen. Ook de werkgever, bedrijfsleider houdt van zijn werk, schept voldoening in het afleveren van een goed produkt. Wie alleen maar zo snel mogelijk rijk wil worden is een oplichter. Iemand richt een B.V. op, gaat failliet, zijn voorraden worden geveild, en hij richt meteen een nieuwe B.V. op. Opgaaf aan een leerling-journalist om de man als oplichter aan de kaak te stellen. Hoeveel moeilijker is het niet om zo'n man te prijzen. Het is een journalist van De Telegraaf op 30 oktober 1980 alweer gelukt. Het gaat om de veiling van de voorraad van een jachtwerf in Breskens. Je noemt de werf dan ‘wereldberoemd’, vermeldt: ‘“en 47 vakkundige handwerkslieden kwamen op straat te staan”... “Zeilers uit geheel Europa boden gisteren voor | |
[pagina 46]
| |
de splinternieuwe, ingeruilde of onafgewerkte jachten hoge prijzen die de nieuwprijs benaderden of zelfs overschreden”... “Ik had niet anders verwacht, dan dat er hoog geboden zou worden”, zei na afloop van de veiling één der oud-werknemers van de jachtwerf, Jan van der Wege. “We hebben altijd vakwerk geleverd en klasse-boten gemaakt”. Met de steun van enkele bevriende financiers, die zelf verstokte watersporters zijn, hebben de heer Van der Wege en enkele van zijn collega's intussen een nieuw bedrijf opgericht, Mabo B.V., dat voortzetting van de vroegere werkzaamheden beoogt’. Ik geloof de heer Walesa als hij mij verzekert dat hij geen macht of aanzien voor zichzelf zoekt, en zich veel liever aan zijn gezin zou wijden. Waarom zou ik de heer Van der Wege en zijn vrienden, de verstokte watersporters wantrouwen? Ik wantrouw de journalist van De Telegraaf een beetje, want ik vermoed dat hij ook tot de vrienden van Van der Wege behoort. Maar ieder moet het recht kunnen houden de eigen edele motieven naar voren te brengen. De consequente reductie tot eigenbelang van alle standpunten leidt tot de paradox van de oneindige regressie, want ook de ontmaskering zou dan door eigenbelang geleid moeten worden. De ontmaskeraar zal zich dus steeds op een algemeen belang moeten beroepen. Als hoofdspelregel van de retorica geldt daarom maar meteen dat alle argumenten op hun waarde moeten worden geschat. Persoonlijke drijfveren, emoties, ambities, rancunes, worden buiten de argumentatie gehouden. Men gaat in op wat de ander zegt. De reden is dat het zo gemakkelijk is de ander te ontmaskeren, het spreekt vanzelf dat de ander door ambitie, rancune gedreven wordt. Maar dat geldt ook voor me zelf! Laten we, ter vermijding van platvloersheid, veinzen dat we het veinzen van de ander niet in de gaten hebben. Ik denk dat een rijke en ironische geest als Nabokov vooral daarom zo'n hekel aan Freud en Marx heeft. Daar staat dan wel tegenover - wat Freud betreft - dat een ontdekking van het eigen onbewuste grote rijkdom aan betekenissen oproept - dat was de ervaring van Lou Salomé. Maar dat geldt niet voor de reductie van wat op zichzelf al rijke schrijvers als Poesjkin of Poe te vertellen hebben tot het standpunt van de kleine landadel of problemen met je moeder - platte geesten, Plechanov of Marie Bonaparte. Het is er mee als de vader die de argumenten van zijn zoon niet bestrijdt door er op in te gaan, maar afdoet met een verklaring: ‘dat zeg je omdat je jong bent’, kortom het argumentum ad hominem in vulgaire zin: verklaring van een uiting op grond van afkomst, karakter of belang. Maar verklaren is wat anders dan begrijpen in de zin van interpreteren. Wie alleen op zo'n manier verkaart, weigert begrip. Het is hoogst ongelukkig dat de negentiende eeuwse opvatting van wat menswetenschap zou moeten zijn, zich zo heeft laten imponeren door de successen van de chemie: achter de schijnbare veelvormigheid van de dingen, gaat in wezen een beperkt aantal elementen schuil. Het is dan de taak van de wetenschap om dergelijke nieuwe, wezenlijke, elementen te ontdekken. (slot volgt) |
|