moeder! Ik kan me haar niet eens meer voorstellen. Soms herken ik wel haar gebaren, haar lach, haar geur bij een willekeurige vrouw die boodschappen aan het doen is, en heel soms herken ik haar aan mezelf.
Ik hoor Maria voor het huis praten en loop omzichtig naar het raam. Ook raar eigenlijk, ze hebben me duidelijk te verstaan gegeven dat Maria een beetje gesteund en geholpen moest worden omdat ze getreiterd of zelfs genegeerd werd, maar sinds wij samen naar school gaan, heb ik er nooit iets van gemerkt! Integendeel, ze vinden haar best wel tof!
Ze neemt de vriendin mee naar binnen. Zonder er bij na te denken, loop ik de keuken in, ik heb mijn muts al op en sluip zachtjes de deur uit.
Ze hebben mij niet gezien en lachen. Ik druk me tegen de zijmuur en voel me niet veilig!
Het waait er hard, in de lucht hangen gifzwarte wolken. Onzeker maak ik mij los en loop de weg op. 't Is nog steeds een doodlopende straat, alleen zijn de keurig in rijen opgestapelde bakstenen omver gegooid en is er al een fietsband om een lantaarnpaal geworpen. Al het band is van de ramen verdwenen en vervangen door gordijnen of wit gehaakte vitrages die de schijn van grootmoeders tijd moeten wekken.
Rechts ligt nog onbebouwd terrein; er zijn 225 woningen op gepland. De vijver is al gegraven, vol koperkleurig grondwater, om er later een park en speelplaats bij te maken.
Ik ga er alvast naar toe en verschuil me tussen het natte, half verdorde veldgras, er drijven twee wilde eenden in, rustig, zonder besef van overbodigheid. Veel vis zal hier niet zitten! Ze zullen op doorreis zijn. De grond is nat; mijn schoenen en broek raken doorweekt. Vroeger waren dit de weiden van een boer, vol bruin gevlekte koeien. Oude knoestige bomen laten nog wat van het mooie zien, het kapelletje spreekt over het lot dat haar uit het vertrouwde verband rukte.
Ik zie de maan kleur krijgen, een half uitgevreten stuk meloen; oranje, haast niet van deze wereld, zoals de schaduwen die nergens bijhoren, het geklaag van de wind, die je niet kunt zien. Geen bestaan als ik niet zou kijken! Niemand kijkt naar mij! Niemand ziet mij! Een geest met een muts op en een maan! ‘Naar binne!’ Aan tafel staar ik stil voor mij uit; bewegingloos. De radio begeleidt de maaltijd zoals vroeger de gebeden; de akelige stilte na de weerberichten volgt.
Mevrouw Gerda houdt de lepel voor haar mond, brengt hem seconden lang niet naar binnen. Meneer de Roos kijkt naar zijn bord, kauwt verwoed op de vloeistof, die allang zijn keelgat binnen moet zijn gegleden.
Maria heeft twee grillige, rode vlekken aan weerszijden van haar neus. Ik neem hen alledrie haast tegelijk waar, ook de tafel, het bestek, het matje met de gebloemde pan erop en de muren. Zij hebben het vonnis alledrie gehoord.
‘Nou zeg’, begint Maria verontwaardigd, ‘dat ze die verpleegster vrij hebben gesproken! Ze hadden d'r ik weet niet wat’ en dan hapert ze.
Haar moeder probeert aandacht voor een kat te vragen die buiten over de vensterbank loopt en met zijn poot tegen het raam slaat, zodat je het krassen van zijn nageltjes hoort.
Meneer de Roos trekt een grimas en kan niet besluiten om, of de kat binnen te laten, of een van zijn zwakzinnige geintjes te maken.
Ik loop al naar de keuken om Zwartje te helpen die meteen levendig miauwend langs mijn been strijkt. Ik houd me aan de wasmachine vast.
‘Het verschil niet weten tussen melk- en vergifpoeder!’
‘Houd je mond, denk aan dat kind, ze kan ons horen!’
Mevrouw Gerda moet zich iets aan de tafel afgezet hebben. De deksel valt van de soeppan.
‘'t Is idioot.’
Ik geloof dat Maria begint te huilen.
‘Een fout in het beleid noemen ze dat! Baby's de fles geven...’
Ik hoor een vrij harde klets..., een stoel slaat achterover.
‘Jullie bederven mijn maaltijd! De hele middag heeft het geprutteld.’
Ze is verongelijkt en huilt nu ook.
Voorwerpen zijn van hun plaats geschoven, ieder heeft op zijn manier de situatie versluierd, of zelfs in willen grijpen. Emoties werken verwarrend als er gif in het spel komt.
De maan, achter het huis geslopen, schijnt recht het keukenraam binnen. Het moet een vers afgesneden meloen zijn; hij is niet aangevreten!
Ik probeer me doodstil te houden. In weerwil van mezelf begin ik te gieren, ongeremd, de ruimte in, te lachen. Geluiden, die ik niet kende, breng ik zelf voort. Slap word ik ervan, met pijnlijke krampen in mijn maag, in mijn darmen en steken in mijn zij. Tranen lopen over mijn wangen, zoveel...!
In de kamer is het doodstil geworden, 't wordt allemaal anders, of ik nog nooit vanuit deze hoek de kamer heb bekeken! Ik ga bij de leuning van de bank zitten, meneer staat, zomaar, of een vloek over hem is uitgesproken.
Maria snikt, slikt haar tranen weg en komt groot als een reus op mij toegelopen! Ze ruikt naar de parfum die ze mij heeft gegeven.
De ouders komen in beweging.
Maria is nu weer veel kleiner, ze leunt met haar hele gewicht tegen me en verbergt haar gezicht in mijn trui, haar rok is iets omhoog geschoven, haar bovendij is zichtbaar, vier afdrukken; twee duimen, twee wijsvingers: een berenklauw.