de door mij gedefinieerde rechtvaardige inkomens- en beroepsverdeling niet onmiddellijk kan worden ‘ingevoerd’; zij eist het aanbod van een groter aantal personen met een of meer ‘hoge’ opleidingen dan er nu beschikbaar zijn. Maar onze samenleving schijnt er zich wel naartoe te ontwikkelen. Het aanbod van allerlei hoger opgeleiden is in de laatste decennia zo gestegen, dat bij voortgang daarvan de rechtvaardige verdeling binnen enige decennia bereikt kan worden. Dat geldt voor enige Noord-West-Europese landen sterker dan voor de Verenigde Staten. Maar in dit laatste land worden, volgens enkele recente onderzoekingen, de trekkers van de hoogste inkomens, ook naar de maatstaven van de vrije concurrentie, overbetaald en de trekkers van de lagere inkomens onderbetaald. (Zie Gottschalk, 1978).
De tegenwerping tegen het allengs verminderen van inkomensverschillen dat daardoor de bereidheid om zich in te spannen zou worden verminderd en de nieuwe toestand van minder ongelijke inkomens zou worden ondermijnd is in vele gevallen niet juist. Men ziet daarbij over het hoofd dat veel goed betaalde baantjes behalve een geldinkomen ook nog een psychisch inkomen (arbeidsvreugde) meebrengen. Tengevolge daarvan zullen heel wat beoefenaren van bv. vrije beroepen en hoge managersposities best voor - soms aanzienlijk - minder geldinkomen toch willen blijven werken. Dit is al gebleken bij hoogleraren (die bovendien in andere landen toch al veel minder verdienden dan bij ons). Het is echter ook gebleken bij de 500 top executives van het jaarlijks door het blad Fortune doorgelichte grote Amerikaanse bedrijfsleven. Volgens Burck (1976) was het inkomen van deze groep in 1976 reëel (dus naar koopkracht) in vergelijking tot 1952 niet gestegen, terwijl de andere inkomens zeker 30% in koopkracht waren vooruitgegaan. Dit is een aanwijzing dat althans in 1952 deze groep aanzienlijk meer verdiende dan wat nodig was om hun inspanningen te compenseren. Er was bij hen een ‘reserve aan psychisch inkomen’.
Over cultuur nog een paar kanttekeningen. Om te beginnen blijkt uit het reeds genoemde onderzoek van Levy en Guttman (1975) dat het welzijn, zoals gezegd, niet alleen afhangt van enige economische grootheden, maar in duidelijk sterkere mate van een goed gezinsleven, van de gezondheid en van de besteding van de vrije tijd en van vriendschappen. Deze groep nieteconomische determinanten van het welzijn kan, zoals gezegd, ongeveer de helft van de verschillen in welzijn verklaren; de economische determinanten ongeveer een kwart. Als men wil kan men hieruit ook inzicht verkrijgen in bepaalde culturele factoren. Men kan nl. concluderen dat een slecht gezinsleven en een slechte vrijetijdsbesteding bijdragen tot een zich ongelukkig voelen van de betrokkenen. Een der verklaringen die gegeven worden van een aantal hedendaagse cultuurderaillementen (geweldpleging tegenover personen en, met name, openbare goederen/gebouwen, verkeersmiddelen, misbruik van alcohol en drugs) is dat het de betrokkenen aan voldoende aandacht in het gezin heeft ontbroken; een andere, dat allerlei dingen misdaan worden uit verveling - dus het ontbreken van een zinvol gebruik van de vrije tijd, welk element blijkens Levy en Guttman ook onvoldaan maakt. Zeer duidelijk is de determinant van een goed gezinsleven naar voren gebracht door kinderpsychologen als Prof. Bladergroen (1979) en Prof. Sanders-Woudstra (1980), en door de psychologen Lievegoed (1979) en Stalpers (1978). Op cynische wijze adviseert de politie van Seattle, USA, over How to Turn Your Child into a Good Offender. Ook het lid van de Franse Académie des Sciences Lépine (1978) constateert dat tot de belangrijkste oorzaken van het gebruik van drugs een ‘gebroken gezin’ behoort. Misschien kan men zeggen dat belangrijker dan de sociaal-economische gelijkheid of ongelijkheid het overwinnen van de culturele crisis is, waarin wij ons, naar mijn
smaak, bevinden. En dat gaat nauwelijks met behulp van ‘maatregelen’ of een ‘politiek’. Dat vereist het persoonlijk opkomen voor menselijke waarden die in de verdrukking zijn gekomen en het vinden van een houding die als voorbeeld werkt. Het kan wat geholpen worden door te laten zien dat in bepaalde opzichten een overdreven klemtoon wordt gelegd op, bv., het doen van betaalde arbeid en daardoor mooiere onbetaalde activiteiten worden vergeten. Het kan ook wat worden geholpen door matiging van zuiver materialistische verlangens; of door verdraagzamere discussies; of door minder kortzichtigheid.