Het socialistische dilemma
E.H. Kossmann
Mooij heeft, dunkt me, gelijk: mensen in het Westen en vooral misschien in ons land vinden het nauwelijks nodig hun uitgangspunt te definiëren wanneer zij beweren dat wij allen op een of andere manier gelijk zijn, gelijke rechten bezitten en eigenlijk een gelijk inkomen moeten ontvangen. Menen wij echter dat ongelijkheid ook zo slecht nog niet is dan bevinden wij ons in het defensief en moeten wij ons standpunt uitvoerig rechtvaardigen. Heel consequent zijn we daarin natuurlijk niet. Wij raken gemakkelijk verontwaardigd over de inkomsten van medische specialisten en hoogleraren en vinden dat die moeten worden ‘aangepakt’. Wij bewonderen echter tennissers, voetballers, trainers en popzangers die kapitalen verdienen voor sociaal toch misschien niet zo belangrijke arbeid. Maar hoe onevenwichtig ook, onze instincten zijn egalitair en daar houden alle politici terdege rekening mee.
Juist nu een bepaalde visie op de mens en zijn maatschappij de neiging vertoont in een sentiment te ontaarden - of, als men wil, een gemeenplaats is geworden - is het nuttig de logische inhoud ervan te analyseren en na te gaan welke sociale consequenties de toepassing van zo'n idee in haar volle werking zal hebben. Dit nu doet Mooij met finesse en kracht en zonder onnodige polemiek. Uiterst nuttig is ook zijn nadruk op het feit dat alle cultuur, hoe ook gedefinieerd, waarden kent en dus verschillende waardering voelt voor verschillende soorten van arbeid, handelingen of gedragingen in het algemeen - wat onvermijdelijk uitloopt op de groei van sociale (niet noodzakelijkerwijs financiële) verschillen.
Dat de gelijkheidsidee, ook al lijkt ze vanzelfsprekend geworden, iets problematisch is blijven bezitten, begint langzamerhand in de westerse maatschappijen opnieuw duidelijk te worden. Ook auteurs die zichzelf bepaald niet als bijzonder ‘rechts’ beschouwen en geen neiging voelen de ongelijkheid als schoon principe te verdedigen, constateren steeds vaker dat het linkse egalitaire denken in een impasse is geraakt. In hoeveel helemaal niet per se reactionaire publikaties vindt met niet de simpele frase: ‘het failliet van intellectueel links’? Nu bewijst zo iets natuurlijk niet dat het egalitarisme inderdaad bankroet is; wel echter bewijst het dat het zich niet meer zo algemeen als enkele jaren terug weet voor te doen als moreel bij uitstek goed en politiek bij uitstek juist en dat het nog steeds het voorwerp van diepe twijfel kan zijn ook voor integere en in het geheel niet ‘fascistische’ lieden. Trouwens, nu de economische omstandigheden niet meer meezitten schijnt de discussie over gelijkheid meer dan ooit te worden beperkt tot eindeloos en kennelijk vruchteloos gebekvecht over allerlei percentages van dit en van dat waardoor de gelijkheidsidee, eens toch een bezielend principe, tot de hoofdpersoon in een klucht dreigt te verworden.
Hoe komt het dat de idee op een of andere manier haar glans aan het verliezen is? Misschien is een van de belangrijkste oorzaken het feit dat het er zo nauw mee verbonden ideaal van zelfontplooiing steeds scherpere, romantischindividualistische en antisocialistische trekken is gaan vertonen. Geen socialist - Mooij wijst er terecht op - mag sociale gelijkheid als doel in zichzelf beschouwen. Hij moet steeds menen dat de verdienste ervan ligt in de mogelijkheid die daardoor voor allen ontstaat om zich naar eigen behoefte zelfstandig te ontwikkelen. Maar bovendien heeft de goede socialist altijd verwacht dat uit deze zelfontplooiing vrije, schone, door en door sociaal voelende en verantwoordelijk handelende mensen zouden voortkomen voor wie het een geluk zou zijn in een harmonische gemeenschap samen te leven. Ondanks alle verschillen die de vrije mensen als gevolg van hun aanleg mochten verwerkelijken, in hun diepste wezen zouden zij toch blijken gelijkgezind te zijn.
Zo'n ideaal is moeilijk te verenigen met de individualistische en anarchistische opvattingen die ons tegenwoordige denken met het begrip zelfontplooiing associeert. Het valt socialisten dan ook niet gemakkelijk deze onverwachte verschuiving te verwerken zonder de zin van hun eigen premissen te ondermijnen. Hoe moeilijk dat is ziet men aan hun behandeling van het vraagstuk der verdovende middelen. Toen zij - alweer zoveel tientallen jaren geleden - het alcoholgebruik bestreden, streden zij niet alleen tegen een gewoonte die schadelijk was voor arbeidersgezinnen maar ook voor de groei van een gezonde, sobere, sociaal verantwoordelijke en constructieve levensvorm. Nu zij ten aanzien van het gebruik van sommige drugs een soepeler, ‘progressief’ geheten, houding aannemen dan ‘rechts’, pleiten zij voor een tegengestelde ‘waarde’, namelijk de zuiver individualistisch gedachte vrijheid om op eigen risico zoveel mogelijk genot te verwerven.
Hoe groot het socialistische dilemma is blijkt ook uit de verschijnselen die zich voordoen in