mensen als gelijken in hun omgang met elkaar op voet van wederkerigheid. Hiervan is geen objectief criterium te geven, aangezien mensen in de bepaling van die gelijkheid actief als (sprekende, oordelende, handelende enz.) subjecten betrokken zijn. Secundair en geënt op de vorige is die van gelijkheid in onpersoonlijke, geobjectiveerde zin van mensen als deelnemers aan een gereguleerd sociaal verkeer (een voorbeeld hiervan is gelijkheid voor de wet). In beide betekenissen is sprake van sociale gelijkheid, in geen van beide van gelijkheid als tussen appels en peren. Mensen en hun gedragingen kunnen echter ook worden beschouwd als objectieve bestanddelen van onze omgeving. Zij kunnen ook zo worden behandeld. In deze manier van beschouwen en behandelen wordt uitgegaan van een fundamentele ongelijkheid van de één als beschouwend en behandelend subject en de ander als object van zijn activiteiten. De demograaf die statistische gegevens verzamelt en analyseert, de fysioloog die organische processen bestudeert, de chirurg die een operatie verricht gaat zo tewerk, evenals de piloot die bommen laat vallen op een stad en de autoriteit die bepaalt wat een aanvaardbaar risico is voor de werkers in een fabriek of de bewoners van een gebied.
Waar het in de laatst genoemde gevallen vooral om gaat is, hoe de besluitvorming tot een dergelijke manier van doen tot stand komt en hoe met de effecten daarvan wordt omgegaan. De ergste maatschappelijke kwalen van onze tijd liggen op dit terrein. Wetenschap, techniek en de daardoor mogelijk geworden en in feite daaraan aangepaste structuren van besluitvorming en de organisatie van het samenhandelen hebben zo grote afstanden tussen mensen geschapen, dat voor omgang op voet van wederkerigheid, actieve betrokkenheid van mensen bij henzelf betreffende besluiten en de evaluatie van de effecten daarvan nog maar in heel beperkte mate ruimte is, terwijl de effecten van die besluiten en het samenwerken op steeds indringendere manieren steeds meer mensen raken.
Dat mensen in deze opzichten als gelijke worden behandeld is, hoezeer het ook moge voldoen aan eisen van rechtvaardigheid, zelfs geen doekje voor het bloeden. De problemen die hier aan de orde zijn liggen op een ander vlak. Waar het om gaat is, dat verwetenschappelijking, technokratisering, bureaukratisering en andere daarop aansluitende manieren van doen maken, dat mensen elkaar behandelen als objecten, d.w.z. naar maatstaven van effectiviteit, productiviteit, efficiëntie, gezondheid, bruikbaarheid, verhandelbaarheid e.d. die zijn ontleend aan iets heel anders dan hun gelijke zijn als subjecten. Wie deze problemen aanpakt als kwesties van gelijkheid en ongelijkheid, spant het paard achter de wagen. Hij ontneemt zich zelfs ieder zicht op de werkelijke oorzaken van verschijnselen van cultuurverval, indifferentisme en nihilisme die hij signaleert.
Er is nog een vierde zin waarin kan worden gesproken over gelijkheid en ongelijkheid tussen mensen. Deze heeft betrekking op hun natuurlijke, maar vooral maatschappelijke levensvoorwaarden en omstandigheden en de manieren waarop deze hun ontplooiïngskansen en mogelijkheden beïnvloeden. De centrale vraag die hierbij optreedt is, of er in de samenleving processen werkzaam zijn die maken dat bepaalde (groepen) mensen stelselmatig meer worden benadeeld of minder bevoordeeld dan anderen, en wat daaraan kan worden gedaan. Hebben zij die behoren tot lagere inkomensgroepen over het algemeen ook een lagere opleidingsgraad, minder goede huisvesting, gezondheidszorg, rechtshulp, mogelijkheden crediet te krijgen, belastingsftrek toe te passen enz., en zijn hun kansen om betere levensomstandigheden te verkrijgen daardoor kleiner dan die van anderen? Of zijn andere groepen (ook of juist) min of meer systematisch het haasje?
Niet of er armen en rijken zijn, is de vraag waarom het in dit verband (en in de politiek) gaat, maar of voor- en nadelen zo verdeeld zijn, dat de voordelen stelselmatig bij één groep terechtkomen, de nadelen bij een andere en of zij daardoor steeds in die verhouding worden bevestigd. Dat het antwoord op dit soort vragen niet alleen van feiten afhangt maar ook van opvattingen, interpretaties en voorkeuren, is m.i. niet betwistbaar. Dat wil intussen niet zeggen, dat aan hun beantwoording iedere objectieve grondslag ontbreekt. En nog minder, dat een maatschappelijke structuur die wordt gekenmerkt door de zojuist geschetste processen aanvaardbaar zou zijn.
Ik beweer, dat wie dat standpunt inneemt in feite de politiek ontdoet van ieder ethisch motief en ieder ethisch gehalte. Of hij daarvoor een sociaal-darwinistische theorie laat opdraven, zoals een aantal liberalen uit de negentiende eeuw, dan wel een beroep doet op het verval van de cultuur dat anders zou intreden, zoals een aantal neoconservatieven uit onze tijd, is daarbij om het even: in beide gevallen worden feitelijke machtsverhoudingen tot arbiter gemaakt van de geschiedenis - en daarmee van de cultuur.
Mijn slotsom: Mooij's stelling, dat sociale gelijkheid of het streven daarnaar oorzaak zou zijn van cultuurverval, zedelijk indifferentisme en nihilisme is gebouwd op een gebrekkige analyse van de begrippen ‘mens’ en ‘gelijkheid’. Zijn analyses van maatschappij en cultuur zijn dat o.a. daardoor ook. Niet gelijkheid tussen mensen, in welke betekenis dan ook, maar ons overheersende cultuurpatroon en onze maatschappijstructuur zijn de hoofdoorzaak van de negatieve verschijnselen die hij signaleert.