zover zij er aan hechten dat veel mensen van ze houden, maar het is nu eenmaal niet anders (en misschien vinden ze hun carrière nog belangrijker). Men kan ook niet zeggen dat er een noodzakelijke correlatie bestaat tussen de frequentie van dit verschijnsel en de kwaliteit van een cultuur.
Maar op andere plaatsen in zijn stuk - en het lijkt me dat die juist van vitaal belang zijn voor de strekking van zijn betoog - heeft de ‘sociale ongelijkheid’ veel verdergaande implicaties dan deze mogelijke verschillen in menselijke relaties. Wanneer hij zegt dat de ‘algehele afschaffing van de sociale ongelijkheid geen acceptabele doelstelling is’, of wanneer hij poneert dat ‘men zo'n stratificatie naar maatschappelijke belangrijkheid niet ineens kan laten ophouden’, is het duidelijk dat met de ongelijkheid meer wordt bedoeld dan de hiervoor genoemde ongelijkheden tussen de Marietjes en de Sofietjes.
In een van zijn voetnoten (noot 9) committeert hij zich nog wat verder: volgens hem zal men moeten toegeven ‘dat persoonlijke en culturele verschillen hoe dan ook sociale en economische verschillen met zich meebrengen’. Hij poneert dit ter bestrijding van de opvatting waarbij het bestaan van persoonlijke en culturele verschillen wordt geaccepteerd, maar waarbij bezwaar wordt gemaakt tegen de daaraan in onze samenleving verbonden verschillen in macht, zeggenschap en inkomen. Handhaving van persoonlijke en culturele verschillen - aldus kennelijk Mooij - is niet te verenigen met opheffing van sociale en economische verschllen. Ook economische verschillen zijn dus volgens hem essentieel voor het bestaan van persoonlijke en culturele verschillen. Het is zeker een te verdedigen standpunt, en het is ook honderden malen - niet alleen aan de borreltafel - verdedigd. Maar als hij het niet ‘eerlijk’ vindt om deze gedachte niet te aanvaarden, zou men van Mooij toch wel mogen verwachten dat hij zelf ‘eerlijk’ aangeeft welke sociale en economische verschillen volgens hem essentieel zijn voor het behoud van de cultuur. Het verschil tussen slaven en vrijen, dat in vele culturen als essentieel voor het behoud van de culturele waarden is beschouwd, waarschijnlijk niet. Gaat het hem meer om verschillen in inkomens en vermogens? Moeten er grotere tegenstellingen zijn tussen rijken en armen? Of is het onbeschaafd om het zo te formuleren? Misschien hoeven die verschillen naar het gevoel van Mooij niet zozeer groter te worden, maar mogen ze vooral niet kleiner worden. Zitten we soms, voor het behoud van een bloeiende cultuur, nét goed met de bestaande sociale en economische verschillen?
Ik denk dat Mooij hiertegen zal aanvoeren dat het zo natuurlijk niet bedoel dis. Hij zou zich daarvoor nog kunnen beroepen op wat hij op een andere plaats in zijn stuk heeft gezegd: dat met een culturele voorsprong bijna altijd wel een materiële voorsprong gepaard is gegaan, maar dat dit laatste ‘wellicht te vermijden’ is (blz. 18). Alleen is het aannemen van die vermijdbaarheid nu juist iets wat hij in de eerder vermelde voetnoot ‘niet eerlijk’ had genoemd. Men ziet dit wel meer: in de tekst neemt de schrijver terug wat hij in een voetnoot heeft geponeerd, of omgekeerd. Het laatste komt het meest voor: de Jekyll van de moderatie in de voetnoten en de Hyde van de overdrijving in de tekst, want het ‘kwade’ is meestal boeiender dan het ‘goede’. Maar hoe men de tegenstrijdigheden in zijn betoog ook verdeelt, er is dan altijd ergens een Jekyll om op terug te vallen.
Zoals hij de sociale ongelijkheid, waarvan hij méér, althans niet veel minder zou willen hebben, in het vage laat, zo is hij ook weinig scherp in zijn gebruik van de term cultuur. Niet dat ik een haarscherpe definitie van dat vrijwel ondefinieerbare begrip zou hebben gewild, maar voor de hoofdstelling van zijn betoog, dat het wegnemen van sociale ongelijkheden op den duur ten koste van de cultuur moet gaan, zou men toch wat duidelijker zicht willen hebben op het soort ‘cultuur’ dat hij daarbij op het oog heeft. Hij begint wel met tegenover elkaar te stellen een ruim cultuurbegrip in de zin van ‘het geheel van de in een maatschappij bestaande levensgewoonten’ of ‘de manier waarop de mensen in een zekere samenleving met elkaar en met de rest van de wereld omgaan’, en het engere begrip in de zin van ‘wat men ook wel het geestelijk leven noemt’: ‘wetenschap, filosofie, godsdienst, kunst, kunstkritiek, recht en moraal, politieke organisatie e.d.’ (overigens nogal een stelletje ongeregeld). Nu zou men denken - dat verwachtte ik tenminste - dat Mooij zich op dat engere cultuurbegrip richtte. Maar dat wil hij niet. Het gaat hem, zegt hij, in principe om de cultuur in ruime zin, ‘zij het speciaal voor zover deze samenhangt met cultuur in engere zin’. Die samenhang kan dan daarin bestaan dat ‘het algemene levenspatroon op het geestelijke leven inwerkt’ of omgekeerd (blz. 8).
Ik heb het gevoel dat een soort van gêne, wellicht veroorzaakt door de gelijkheidsidealen van onze tijd, Mooij ervan heeft weerhouden om zijn cultuurbegrip te beperken tot ‘het geestelijk leven’, maar dat het hem daar eigenlijk wél om ging. Vandaar dan de beperking: ‘voor zover deze samenhangt met cultuur in de engere zin’. Zodat, wanneer hij zich bezorgd maakt over de gevolgen van ‘sociale en andere vormen van gelijkheid’ voor de ‘culturele mogelijkheden’, we niet zozeer moeten denken aan de gevolgen voor ‘de manier waarop de mensen in (de) samenleving met elkaar en met de rest van de wereld omgaan’, als wel aan de