het dienstig te stellen, waarover ik het met Mooij eens ben. Niet te bestrijden lijkt me de positie dat het differentiëren tussen handelingen en de resultaten van handelingen behoort tot de definiërende kenmerken van wat wij ‘cultuur’ noemen. Wélke waarden als nastrevenswaardig worden beschouwd is - gezien het historisch en cultureel-antropologisch materiaal waar wij over beschikken - kennelijk variabel. Daarover is dan ook discussie mogelijk. Dát er gedifferentiëerd en gewaardeerd wordt, daarover is geen discussie mogelijk. Wanneer er een onderscheid gemaakt wordt tussen waarden, dan betekent dat per definitie, dat ook mensen verschillend gewaardeerd zullen worden. Positief naar de mate, waarin ze een bijdrage leveren tot de bevordering van de cultureel hoog aangeschreven waarden, negatief naar de mate, waarin dit niet het geval is. Dat betekent, dat alle spreken over gelijkheid plaats vindt tegen de achtergrond van een cultureel noodzakelijke en gewenste ongelijkheid. De vraag is, wat gelijkheid nog kan betekenen gegeven het noodzakelijke en gewenste stramien van ongelijkheid.
Misschien is het niet te avontuurlijk om voor gelijkheid iets soortgelijks te beweren als wel over vrijheid gezegd wordt, namelijk dat het geen positieve inhoud heeft. De roep om gelijkheid weerklinkt meestal in situaties, waarin men spreekt over de afschaffing van als onrechtvaardig ervaren verschillen. De strijd om de afschaffing van de privileges van standen, rassen en sexen werd en wordt gevoerd omdat de tot dan toe gemaakte differentiëringen tussen bijvoorbeeld de adel en de burgerij bij het toedelen van functies, als ongerechtvaardigde verschillen ervaren werden. Idem dito bij de afschaffing van de slavernij en rassendiscriminatie en de toekenning van het kiesrecht aan vrouwen. Daarmee werden echter niet alle differentiëringen verworpen, maar alleen sommige. De eis van gelijkheid in een feodale situatie betekent dan bijvoorbeeld: dezelfde kansen op openbare functies bij gebleken geschiktheid. De ‘gebleken geschiktheid’ levert de criteria, niet de afkomst. Het streven naar gelijkheid in deze contexten van emancipatie wilde dus niet uitmonden in het afschaffen van alle cultureel gemaakte verschillen, maar in de afschaffing van de als irrelevant - en dus als onrechtvaardig - ervaren verschillen. Irrelevant waarvoor? Irrelevant voor de verdeling of toewijzing van de goederen, die verdeeld moeten worden. Hierbij kan men denken aan heel tastbare zaken, zoals inkomen of banen of aan meer immateriële zaken, zoals rechtsbescherming en medezeggenschap. Binnen een competitieve context, waarin er meer vraag dan aanbod is van een bepaald goed, betekent deze toepassing van gelijkheid: het gelijkmaken voor een bepaalde groep van de toelatingsvoorwaarden voor de distributie. Voorbeelden hiervan zijn de verdeling van studieplaatsen, functies, status. Binnen een niet-competitieve context, waarin het aanbod niet-gelimiteerd is, betekent deze toepassing van gelijkheid: het gelijkmaken van
het distributieresultaat voor een bepaalde groep. Een voorbeeld hiervan is het kiesrecht, dat aan alle Nederlandse burgers is gegarandeerd. Zowel in de competitieve context, waarin de irrelevante criteria uit de distributievoorwaarden worden geschrapt, als in de niet-competitieve context, waarin de irrelevante factoren voor het distributieresultaat worden geschrapt, geldt voor gelijkheid het volgende:
1) | gelijkheid is negatief |
2) | het toepassingsgebied van gelijkheid is (contextueel) begrensd. |
Met het eerste kenmerk bedoel ik aan te geven, dat het niet gaat om een streven naar gelijkheid, dat gericht is op het afschaffen van alle differentiaties, maar veeleer om het streven naar het afschaffen van bepaalde ongelijkheden. Met het tweede kenmerk bedoel ik aan te geven, dat het gaat om de verdeling van een duidelijk omschreven goed, ook al wordt dat in het vuur van de strijd niet altijd gepreciseerd. Het zou in ieder geval in de context geëxpliciteerd moeten kunnen worden. Dit alles sluit nog geheel aan bij de stelling van Mooij dat het begrip gelijkheid subsidiair is aan rechtvaardigheid en billijkheid.
Zit er niet ook een andere, positieve kant aan gelijkheid, die niet onder rechtvaardigheid en billijkheid gesubsumeerd kan worden? Ik meen van wel en ben zelf geneigd een passage uit zijn artikel in die zin te interpreteren. Hij schrijft op blz. 9: ‘De gedachte houdt immers in dat iedereen, ongeacht zijn of haar instelling, interessen en capaciteiten, recht heeft op sympathie en respect van de kant van zijn medeburgers. Dit geldt niet allen voor de bekwamen maar ook voor de zwakken en drop-outs; niet alleen voor de protesteerders, de overtreders, en zelfs voor de misdadigers.’ Dit lijkt mij een moderne verwoording van wat hij op pag. 4 de eerste wortel van het gelijkheidsideaal noemt, de gedachte namelijk, dat alle mensen dezelfde menselijke natuur hebben. Waarom hebben drop-outs en bekwamen recht op sympathie en respect? Het antwoord kan toch niet anders luiden dan: ‘omdat ze allemaal mensen zijn’.
Nu is het interessant om deze rechtvaardiging van gelijkheid te vergelijken met de rechtvaardiging, die gegeven wordt ter verdediging van ‘negatieve’ gelijkheid. We zagen, dat in contexten waarin een vorm van negatieve gelijkheid verdedigd wordt van bepaalde criteria beweerd wordt: ‘die zijn niet relevant voor de distributie van dit goed, andere criteria zijn het wel.’ Kenmerken, die in de loop der geschiedenis als irre-