| |
| |
| |
Zeven gedichten van Li Taibai (701-762)
Toen ik een bezoek wou brengen aan de kluizenaar van de berg de Daitian, trof ik hem niet
Een hond blaft door het ruisen van de stroom,
De perzikbloesems dragen zware dauw.
Tussen de bomen toont zich soms een hert
En bij de beek hoor je de noenklok niet.
De wilde bamboes delen blauwe nevel,
Een waterval hangt aan de groene piek.
En niemand weet waarheen hij is gegaan,
Teleurgesteld leun ik tegen de pijnen.
| |
Dialoog in de bergen
Vraagt men aan mij waarom ik neerstreek in de groene bergen,
Dan glimlach ik en antwoord niet, het hart vindt er zich vrede.
De perzikbloesems drijven op het stromend water heen,
Dit is een kosmos op zichzelf en niet de mensenwereld.
| |
Ter bewening van de grijze Ji, de voortreffelijke rijstwijnbrouwer uit Xuancheng
De grijze Ji, onder de groene zoden,
Brouwt vast en zeker nog zijn Oude Lente.
In 't duister graf heeft hij geen Li Taibai,
Aan wie zou hij zijn wijn nu wel verkopen?
| |
| |
| |
Ontspanning
Terwijl ik dronk viel ongemerkt de nacht,
Mijn kleren zaten onder bloesemblaadjes.
In mijn roes stapte ik op de maan in de beek -
De vogels zijn weg, en nergens een mens!
| |
Bij het aanbieden van wijn
Ziet u niet hoe het water van de Gele Rivier, uit de hemel neergedaald,
Haastig voortstroomt naar zee zonder weer te keren?
Ziet u niet hoe in de hoge hal de heldere spiegel treurt om het grijze haar -
's Ochtends lijkt het zwarte zijde, 's avonds is het sneeuw!
Wie in het leven slaagt moet er ten volle van genieten,
Laat nooit omniet de gouden bekers wachten in het maanlicht!
De Hemel schiep mijn gaven, dus ze vinden ooit erkenning,
Als al het goud verdwenen is, dan komt er wel weer nieuw.
Bereid het schaap en slacht de os, we nemen het ervan,
We drinken, hier bijeen, achter elkaar driehonderd bekers!
Meester Cen en heer Danqiu,
Ik schenk u in, stop toch nog niet!
En vraag u, luister met gespitste oren:
Klokken en trommen en spijzen als jade, 't heeft alles geen waarde,
Laat ons maar altijd dronken zijn en nooit weer nuchter!
Wijzen en heiligen uit het verleden zijn allen vergeten,
Alleen de drinkers lieten hun naam na!
Toen vroeger eens de Prins van Chen een feest gaf in Pingle,
Gaf hij tienduizend voor een stoop, genoot naar hartelust.
Gastheer, waarom zegt u dat het geld ontbreekt?
Koop nu meteen wat zodat ik u in kan schenken!
Hier heb je mijn bonte paard,
Hier heb je mijn kostbare pels,
Laat een knecht ze verpanden voor de beste wijn
En samen spoelen we ze weg, die eeuwigheid zorgen!
| |
| |
| |
Alleen drinkend bij het licht van de maan
Tussen de bloemen één kruik wijn:
Ik schenk me in maar ben alleen.
Ik hef de beker, nood zo Maan,
Plus schaduw zijn we met ons drieën.
Van drinken heeft Maan geen verstand
En Schaduw loopt me enkel na.
Het is gezelschap, Maan en Schaduw,
Genieten moet je van de lente!
Ik zing en Maan blijft bij me hangen,
Ik dans en her en der valt Schaduw.
Nog nuchter maken we plezier,
Straks dronken gaat weer elk zijns weegs.
Voor eeuwig sluiten we een vriendschap
En spreken af ginds bij de Melkweg.
| |
Gedachten in een stille nacht
Het schijnsel van de maan viel voor mijn bed,
Ik meende dat er rijp lag op de grond.
Ik zag omhoog en staarde naar de maan
En boog het hoofd en dacht aan thuis.
|
|