| |
| |
| |
Giuliano
J.M.A. Biesheuvel
Een kleine veertig kilometer onder Napels lag een liefelijk vissersdorpje dat zelfs in het bezit was van een vuurtorentje. Er stonden maar zestig huizen, er waren vijf kleine winkels, men had daar de visafslag en dan was er nog een kerkje uit de baroktijd. In dat dorpje woonden in een huisje vlak bij het strand een visser met zijn vrouw, samen met twee kinderen. Er waren er eigenlijk zes maar vier van de kinderen waren al groot en omdat ze niets zagen in het weinig opbrengende vissersbedrijf, waren er twee in Rome gaan werken, en twee werkten er in een autofabriek in Turijn. Twee kinderen waren er dus nog over, een meisje genaamd Teresa van achttien jaar en een jongen van veertien die Giuliano heette. Het meisje was verliefd op de zoon van de groenteboer en 's zondags maakten die twee lange wandelingen over de hete, stoffige weggetjes in het binnenland, ze lagen te minnekozen onder een pijnboom met uitzicht op de heuvels en de bergen aan de ene kant en het dorpje in de diepte, tientallen kilometers kon je vandaar over zee kijken. Er kwam daar weinig verkeer en het was heerlijk om er te wandelen. De vader, Pietro Gorbaldo was zijn naam, zag die liefde met vreugde in zijn hart groeien en bloeien. Teresa had een goede keus gedaan en de oude Pietro vond het leuk dat zijn dochter tenminste in het dorp zou blijven wonen. Giuliano was een prachtige knaap, hij had een tenger postuur met een licht gebronsde huid, hij had vriendelijke ogen en een altijd lachende mond, hij had glimmend zwart haar en kleine voeten. Hij hielp zijn vader bij het vissen. Hij kon eigenlijk niet anders want hij was niet zo begaafd als zijn broers die nu als klerken en monteurs werkten, ver van het dorp. De lagere school had hij niet af kunnen maken. Maar zijn vriendelijke inborst en zijn werklust, hoewel hij af en toe iets doms deed, hoewel natuurlijk niet met opzet, maakten veel goed. Eigenlijk was Giulina Pietro's oogappel. Het huisje waarin ze woonden was maar klein, doch nu er vier kinderen
het huis uit waren was er best te wonen. De moeder wist voor weinig geld de beste inkopen voor het eten te doen en kon heerlijk koken. Ze was de hele dag bezig in het huisje, het huisje was keurig wit en schoon en binnen was alles opgeruimd. In de keuken glinsterde het keukengerei dat aan de wand langs het fornuis hing. 's Morgens van acht tot twaalf sliepen Pietro de vader en zijn zoon in een groot bed en er zou niemand zijn die het ze kwalijk zou nemen omdat ze 's nachts visten. De laatste tijd kwamen ze niet meer met zo rijke buit als vroeger thuis en als de kinderen uit Rome en Turijn niet eens per maand geld hadden gestuurd, zou het gezin niet eens hebben kunnen leven van de opbrengst van de nachtelijke vangsten van vader en zoon op de visafslag. Vroeger waren er vette vissen te vangen, grote bruine kreeften en de beste garnalen, oesters, mosselen van de beste kwaliteit. Er was vroeger zoveel vis in de zee dat Pietro vaak iets ving waarvan hij niet eens wist hoe het heette en hoe het wel smaken zou, hij wist niet of zulk een vis gerookt, gebraden of gekookt moest worden. Er waren soms vissen bij van een meter lang. Maar sardines werden er ook gevangen. Toen Giuliano nog maar twaalf was ging hij al vaak met zijn vader mee en altijd weer was hij verbaasd als hij de buit zag als het net bovenkwam. Vissen met sprieten, vissen met vier tanden, inktvissen, kleine haaien die meteen weer overboord werden geworpen, geel blauw gestreepte vissen, rode vissen, blauwe vissen. En al dat vissevlees smaakte verrukkelijk. Maar de laatste tijd was het niet veel meer met de zee. Er werd haast niets meer gevangen, het loonde eigenlijk niet meer de moeite om 's nachts de zee op te gaan want altijd bleek weer dat de vangst 's morgens maar een gulden of een gulden vijftig opbracht, terwijl ze vroeger vaak vangsten van zestig gulden haalden. De zee was vervuild, het was niet veel gedaan. Op een avond om tien uur voeren Pietro en Giuliano uit. Ze zeilden tot een mijl of vier uit de
kust en wachtten tot het helemaal donker was. Toen hingen ze de sterke lamp, die op een accu werkte, buiten boord om te zien wat er voor vis op af zou komen. Veel snuiten en nieuwsgierige ogen vertoonden zich niet boven water, maar toch hingen vader en zoon plichtsgetrouw de netten uit. Ze wachtten tot vier uur in de morgen en toen gebeurde er iets dat ze nog nooit meegemaakt hadden. ‘Een krankzinnige vis in het net’, zei Pietro en ze begonnen het net binnen te halen. Nieuwsgierig waren ze om te weten wat ze nu in vredesnaam gevangen hadden. Nog nooit was een vis zo in
| |
| |
het net tekeer gegaan, het scheepje schudde ervan, het helde flink naar stuurboord over, ze leken wel walvisvaarders. Ze trokken en trokken uit alle macht aan de touwen en tot driemaal toe dreigde Giuliano overboord te slaan. Toen ineens kwam er een kop boven water en dat was het hoofd van een zo afschuwelijke en griezelige vis dat vader en zoon behoorlijk schrokken. Echter ‘hoe lelijker een vis hoe beter hij smaakt’, luidde in het dorp het gezegde en ze probeerden het dier binnen te halen. De vis was zeker twee en een halve meter lang en Pietro wist niet wat het voor een dier was. Het dier verzette zich uit alle macht om binnen gehaald te worden. Hij beet van zich af als een hond en hij had een gebit waar menige gezonde en grote herdershond nog voor terug zou deinzen. Pietro probeerde het dier eerst met een bijl en later met een pikhaak de kop in te slaan. Allemachtig, hoe moesten ze die idiote vis binnen boord krijgen? Het werd een verwoed gevecht. Toen de zon opkwam doofde Giuliano uit zuinigheid de electrische lamp, hij hoorde een gil, zijn vader lag met zijn buik op het boord te kronkelen van de pijn. De vis had hem zijn linkerarm bij de elleboog kapot geknaagd, vervolgens had hij de touwen doorgebeten en had zijn vrijheid hernomen in het diepe water. Pietro bloedde als een rund. Zelf bond hij zijn bovenarm af met een stevig stuk touw, Giuliano moest de laatste knoop leggen. Pietro was een man uit een sterk geslacht en hij krijste of huilde niet van pijn. Hij ging in een hoek op een bankje zitten en zei niets. Giuliano haalde het net nu helemaal binnen. Het was behoorlijk beschadigd. Het enige wat ze gevangen hadden was een kleine inktvis. Giuliano hees de zeilen en een kwartier later voeren ze weer op huis aan. Pietro zat aan de helmstok terwijl zijn zoon de kapotte arm bekeek. Het was duidelijk dat de onderarm alleen nog maar aan een reep vlees hing. Pietro meende dat hij nog wel geopereerd zou kunnen worden. Ze hadden tegenwind en
een paar uur later waren ze aan wal. Pietro liet zijn gewonde arm aan zijn vrouw zien en samen gingen ze naar de dokter. ‘Hebben jullie geld?’, vroeg de dokter. ‘Voor een behoorlijke operatie moet ik geld hebben’. De moeder rende naar huis en schraapte bij elkaar wat ze vinden kon. Het was, omgerekend, niet meer dan honderd twee en zestig gulden en vier en vijftig cent. Dat geld gaf ze aan de dokter die zijn schouders ophaalde. ‘Er is niet veel meer aan te doen’, zei hij tegen Pietro, ‘zelfs in Rome of in Londen zouden ze dit niet kunnen repareren’. Toen verdoofde de dokter de arm en begon te snijden. Vijf minuten later was de onderarm helemaal los van Pietro en de dokter begon de stomp te hechten. Drie dagen later was er een begrafenis. De arm lag in een klein kistje en de pastoor zong en sprak bij het kleine graf waar Pietro ooit als hij zou sterven helemaal zou komen te liggen. Er waren wel twintig mensen aanwezig en met behulp van zijn gezonde arm en een kunstarm die Pietro op voorschot van de dokter had gekregen, begroef de gewonde zelf een deel vlees en botten van zichzelf die hem heel dierbaar waren. Er was daarna een rouwmis voor verdronken gewaande vissers waar de pastoor zelf iets aan veranderd had want men kan niet zingen: ‘Heer ontferm u over de ziel van deze onderarm en wees de kunstarm genadig!’. Een week later voeren Giuliano en Pietro al weer uit, maar het werd al spoedig duidelijk dat dit geen doen was. Wat moest Pietro immers met een kunstarm op zee terwijl er niets gevangen werd? Bovendien moest die vermaledijde kunstarm worden afbetaald en dat ding kostte achthonderd gulden en daar kwam dan nog de rente bij die de dokter bedongen had. Voor de visserij was Pietro een wrak geworden, hij kon zelfs de kleine boot niet meer zeewaardig maken en het hijsen van de fok kostte hem al de grootste moeite. Nu was het zo dat vanaf de Oostelijke kust in de Adriatische zee nog aardig gevangen
werd, heel aardig zelfs. Grote witte koelwagens reden van de ene kust naar de andere en brachten prachtige vis op de visafslag in het dorp. Heerlijke, mooi gevormde vissen met lekker vlees zoals Pietro ze vroeger zelf gevangen had. Die vis was tamelijk duur, dat kwam door het transport in de vrachtwagens. De zee aan de andere kant van Italië was nog niet zo vervuild. Pepita, zo heette de moeder, vroeg eens op een nacht of ze niet naar de andere kust zouden kunnen verhuizen. Pietro kende geen vak behalve het vissen en misschien kon hij zich op de Adriatische Zee nog verdienstelijk maken al was het alleen maar door het bedienen van de lier of de winch op de veel grotere en modernere schepen die ze daar hadden, motorboten die vaak een week op zee bleven. Nu was er echter een grote vijandschap tussen de vissers van de ene kust en die van de andere. Ze konden elkaar gewoon niet uitstaan. En zelfs nu de vissers van Genua tot ver beneden Napels tot diepe armoede vervallen waren wilden de vissers die in gunstiger water visten, de hand niet over het hart halen. Ze wilden er geen vissers bij hebben aan de oostkust. Er braken nu vervelende weken aan voor de familie. Er werd niet meer gevist terwijl Giuliano als hulpje bij een boer achter de heuvels in het binnenland werkte. Hij verdiende niet veel maar gelukkig bleven de andere kinderen hun geld sturen. Pietro voelde er niet voor om op het land te werken. Dat was iets dat niet strookte met zijn gevoel voor waardigheid en decorum. Beter in een fabriek dan op het land. Maar in Italië was er nergens in de industrie plaats voor een invalide visser. Overal armoe, werkeloosheid en zelfs de kinderen in Rome en Turijn konden geen geschikte baan voor hun
| |
| |
gehandicapte vader vinden. Nu had Pietro een vriend die in Nederland in Leiden niet ver van de Noordzee op een constructieplaats werkte. Pietro schreef brieven en na lang gezeur en gebedel kreeg hij de toezegging dat hij voor een vorstelijk loon, in vergelijking met wat hij nu had, aan de lopende band in Nederland zou kunnen komen werken. Er werkten op de constructieplaats nóg drie gehandicapte mannen. Pietro had wel meteen willen vertrekken, maar dat ging niet omdat de kunstarm moest worden afbetaald en dat ging maar bij beetjes tegelijk. Per maand kon de familie niet meer dan vijftig gulden missen. ‘In Nederland heb je een ziekenfonds voor arbeiders en vissers’, zei Pietro, ‘het is daar een waar paradijs’. Teresa, de dochter die vrijde met de zoon van de groenteboer, kreeg de vader van haar vrijer zover dat deze de hele bruiloft zou betalen. Dat was een vernedering voor Pietro waar hij slechts met moeite overheen kwam. Toch werd het een prachtig feest in het kerkje dat ze gehuurd hadden. De bruiloft zou in de kerk zijn, het eten op het gazon voor de kerk. Achter het kerkje was het kerkhof waar de arm van Pietro lag. Nu was het zo dat Giuliano als een engel kon zingen. Altijd had hij in het knapenkoor gezongen en nog altijd kreeg hij de mooiste partijen te zingen. Toen de eigenlijke huwelijksinzegening achter de rug was, ging Giuliano naar het orgel. Beneden stond een koor opgesteld van mannen, vrouwen, meisjes en jongens. Het orgel begon te spelen, alle vissers waren in de kerk. Het koor begon te zingen: ‘Ave, maris stella, Dei mater alma....’, dat klonk al heel mooi, toen kwamen de jongens en de meisjes erbij en die zongen: ‘Atque semper Virgo, felix coeli porta....’, begeleid door het orgel was dit al heerlijk om te horen, maar toen kwam jubelend en stralend de hoge, verdragende stem van Giuliano die hoog stond erbij: ‘Sumens illud ave, Gabrielis ore, funda nos in pace, mutans Hevae nomen,
solve vincla reis, profer lumen caecis, mala nostre pelle, bona cuncta posce, monstra te esse Matrem, sumat per te preces, qui pro nobis natus, tulit esse tuus....’. Toen zweeg het koor, deels omdat het zo hoorde, deels uit ontroering. Zachtjes speelde het orgel en Giuliano maakte dat bij menigeen de tranen in de ogen sprongen toen hij met allerlei loopjes en lang aangehouden hoge noten, ineens duiken in de diepte om dan des te mooier weer hoog te zingen begon: ‘Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis’. Wij denken vaak dat we mooie muziek op de langspeelplaat of in het Concertgebouw horen, maar de echte muziek wordt door die vissers en knapen, vrouwen en meisjes in dat vissersdorp gemaakt. Trouwens niemand was ook welsprekender en kon ontroerender preken dan de pastoor van dat kleine witte kerkje. Ja, Giuliano was beslist een simpele, weinig begaafde knaap maar hij kon prachtig zingen, misschien was dat wel zijn enige gave. Echter, is een stem die de mensen tijdens het zingen de tranen in de ogen brengt niet oneindig veel meer waard dan de kundigheid om een automotor uit elkaar te halen en weer zo in elkaar te zetten dat hij goed draait? Is een mooie zangstem niet veel meer waard dan de kunsten van een boekhouder, een uitvinder of een professor in een uitheemse taal? Ja, ook op het land waar hij werkte, door de week, zong Giuliano dat het een lieve lust was en ook altijd op zee, bij dag en bij nacht had hij gezongen. Wel honderden liedjes kende hij, zowel profane als geestelijke. En iedereen werd vrolijk als men hem hoorde. En Giuliano deed het ook erom, als hij bijvoorbeeld zag hoe het gezicht van de boer betrok omdat het dit jaar te weinig regende en hij geen geld genoeg had om kunstmatig te laten sproeien, zodat de oogst beslist slecht moest worden dit jaar, dan monterde Giuliano de man op met een grappig en vriendelijk gezongen liedje...
| |
| |
Het zou nog drie maanden duren voor de arm was afbetaald en het was zondag. De familie, die nu nog maar uit drie man bestond, Pepita, Pietro en Giuliano trok naar de kerk. Giuliano mocht de belangrijkste stem in een mis van Mozart zingen. Zulke muziek was hier nog nooit gehoord. Er zou geen knaap te vinden zijn in de hele omgeving die al die modulaties zuiver uit zijn keel zou kunnen krijgen, maar Giuliano draaide er zijn hand niet voor om. De vissers zongen met lage stemmen, het orgel donderde, maar de stem van onze lieve knaap jubelde overal boven uit. De pastoor had een merkwaardige preek. Het ging over iets dat wel eens in de streek werd gezegd: ‘Zodra wij vissers stenen gaan vissen in plaats van vissen, is het einde der tijden nabij’. De pastoor beschreef hoe vreemd de vissers zouden opkijken als ze stenen zouden vinden in hun netten die wel leken te drijven vlak onder hun schip, als vissen, een griezelige zaak want zware stenen behoren naar de wet van de zwaartekracht netjes en gewoon op de diepe bodem tussen het wier en de krabben te liggen. Giuliano begreep er niets van. Stenen in plaats van vissen? Zou het ooit zo mal worden dat stenen gingen drijven? De pastoor beschreef hoe dan de maan in stukken zou vallen die vervolgens sissend in zee zouden vallen, de zon zou worden als een harige zak en alle kraters zouden vuur en lava spuwen. De mensen zouden geoordeeld worden en God zou streng zijn. De kerkgangers moesten bidden tot Maria hun voorspraak. Thuis vroeg Giuliano zijn vader over die stenen. Pietro beweerde dat het beslist malligheid moest zijn. De vader en de zoon zaten samen op een bank in het tuintje dat zo mooi uitzicht gaf op zee. In de verte kwam een mammoettanker voorbij. Er stond een zware deining maar het grote schip lag zo vast dat het wel leek alsof hij als een wagon over de rails gleed op een vlakte. ‘Men vist vissen of anders helemaal niets’, beweerde Pietro, ‘stenen liggen zo diep, daar komen wij niet
bij, je kan natuurlijk op het strand stenen gaan rapen, maar dat is geen vissen. Welnee, lieve jongen wij zullen nooit stenen vissen. Ik zeg het nogmaals, als je op zee bent en je wilt vissen dan vang je vissen als ze er zijn, maar stenen dat zal er nooit van komen, tenzij je net toevallig op een ondiepte terecht komt, maar dan werp je die stenen onmiddellijk weer overboord. Maar weet je waar de preek van meneer pastoor mee te maken heeft? Dat heeft te maken met die smerige olietankers die midden op zee breken, met al het gif dat in de zee wordt geloosd, met het nucleaire afval uit de atoomreactors dat stiekem op de bodem van de zee verborgen wordt. Nucleair afval wordt in beton gegoten, in meters dik beton, in zekere zin zijn dat stenen, maar als het radium en het plutonium toch blijft stralen zodat de vissen ervan doodgaan, vooral ook omdat er olie op de golven ligt zodat de algen doodgaan en alle plantjes in het water zodat de zee geen zuurstof meer kan maken, dan zullen wij op een gegeven moment ophouden met al die verdomde olie te vervoeren, we zullen de zee schoonmaken, waarschijnlijk zullen we de blokken beton waar het stralingsgevaar in schuilt dan ook wel weer opvissen, en dan is het misschien al te laat...’. Pietro mompelde voor zich uit: ‘Stenen in plaats van vissen vissen...’. Tenslotte vermande hij zich en zei: ‘Het is allemaal onzin. Ik ben nooit bijgelovig geweest’. Maar Giuliano was wel bijgelovig. Hij had een heel eenvoudig verstand en in zijn kinderziel begonnen de raarste fantasieën te groeien over het einde van de wereld. De hele week spraken de mensen in de buurt over de preek van de pastoor en Giuliano had de woorden van de dienaar des Heeren diep in zijn hart gegrift. Hij droomde ervan. Vissers werden duikers. In de diepste zeeën daalden ze af en bonden touwen om grote stenen. Die stenen werden opgehaald en aan land gebracht. De mensen gingen stenen eten en de vissers verdienden eraan. Het was
een afschuwelijke zaak. En was er niet ergens het gezegde: ‘Gij zult uw zoon geen stenen in plaats van brood te eten geven?’. Ja, dat stond in de Bijbel. Giuliano zong die week een paar dagen in het geheel niet. In zijn simpele ziel hoorde hij alleen maar: ‘Gij zult geen stenen in plaats van vissen vangen, gij zult geen gevaarlijke stenen tot op de zeebodem neerlaten...’, hij droomde er steeds van, eindelijk leek hij het vergeten te zijn, maar in zijn hart bewaarde hij de woorden van de priester. Al jaren had hij het het gezegde over de stenen en de vissen in de streek gehoord en altijd al had hij het vreemd gevonden, maar nu de pastoor erover gesproken had, een man die voor hem haast meer betekende dan de medicijnman voor de inboorling, was er een zekerheid in zijn hart gekomen: ‘Eens zullen wij stenen vissen en dan is het einde nabij’. Na een maand sprak hij er met niemand meer over, naar de pastoor durfde hij niet te gaan, wie weet wat die nog meer te vertellen had over het einde, dingen die Giuliano niet weten wilde. In ieder geval zong hij weer, de pastoor preekte weer over gewone, minder verontrustende teksten, het leven ging zijn gewone gang op het feit na dat steeds meer vissers in de buurt ophielden met vissen omdat er geen spaghetti meer mee te verdienen was. Nog een paar maanden later was de arm afbetaald. Toen verkocht Pietro radicaal zijn huis en zijn oude boot. De boot werd overgenomen door een Romeinse familie, een rijke familie die er in het week-end voor het plezier mee wilde zeilen. Pietro had nu genoeg geld voor zijn vrouw en zijn zoon om naar Holland te reizen. Uitvoerig werd er afscheid genomen van Teresa en haar man. Ze woonden op zolder bij de groenteboer.
| |
| |
De vier zoons uit Rome en Turijn kwamen voor een paar dagen over en ze logeerden in een klein pension buiten het dorp waar gewoonlijk alleen maar doorgaande reizigers en buitenlanders kwamen. Het avontuur was al begonnen. De hele familie at nog een keer samen. Het was voor het eerst sinds jaren dat ze met zijn achten om de tafel zaten en het was een heerlijke dag. De volgende dag was het een zondag en ze gingen naar de kerk. Nu konden de vier broers nog eens horen hoe mooi Giuliano wel zingen kon en omdat het de laatste keer was dat hij in het kleine kerkje zong, op de plek bij het orgel, naast de organist, op de plek bestaande uit gammele planken die voor Giuliano altijd het mooiste plekje op aarde waren geweest, zong onze knaap mooier dan ooit. De volgende dag vertrokken Pepita, Pietro en Giuliano met de trein richting Holland, ze reisden door heel Italië, door Zwitserland, Duitsland en eindelijk waren ze in Leiden. Daar konden ze van de fabriek een huisje dicht bij de spoorlijn aan de buitenkant van de stad huren. Het werk dat Pietro te verrichten had was tamelijk eenvoudig en hij had het in Italië ook kunnen doen als men daar maar een iets menslievender sociaal beleid voerde. Het was lopende band werk, de hele dag moest hij schroeven en bouten controleren op breukplaatsen. Het was vervelend en afmattend werk voor de geest, maar de radio stond altijd aan en die gaf afleidende en vrolijke muziek. En eigenlijk waren ze best gelukkig zo met zijn drietjes. Brieven werden naar de kinderen in Italië geschreven en regelmatig kwamen er brieven terug. Het huisje bij de spoordijk in Leiden, het lag eigenlijk nog net in de oude stad, daarbuiten begon de moderne buitenwijk, was mooier en handiger ingericht dan het huisje dat ze in Italië hadden gehad. Alleen miste Pietro 's nachts het geluid van de branding. Soms droomde hij van huizenhoge golven die stuk sloegen tegen de rotsen. Hij droomde ook van vissen. In zijn dromen haalde hij
vette walvissen binnen, tonijn, dolfijn, haring, kreeften, poon en pieterman. Toch was hij niet ontevreden met het werk. Eigenlijk hoefde hij zich minder in te spannen dan op zee en het loon was heel goed. Pietro leerde binnen een paar maanden al aardig wat Nederlands spreken. Pepita leerde de taal van de buurvrouwen en de winkeliers. De mensen in de buurt dachten eerst met zigeuners te doen te hebben, maar toen ze zagen hoe proper het huisje bijgehouden werd, hoe lekker er werd gekookt en hoe vriendelijk Pepita tegenover zwerfkatten was, af en toe gaf ze op verjaardagen van kinderen in de buurt kleine cadeautjes en tegen iedereen was ze even vriendelijk, ze koesterde nooit argwaan, werden de buren toeschietelijker. 's Zondags namen ze vaak de bus naar zee in Katwijk of Noordwijk en daar zaten vader en zoon uren naar het water te turen. In de kerk was weinig te doen voor Giuliano. Er werd hier in Leiden geen Italiaans of Latijn gezongen. Op het orgel werd haast niet gespeeld en een knapenkoor was er niet. Er was bij de hoogmis vaak moderne muziek, er werd op sambaballen gespeeld, op guitaren, op trompetten en op drumstellen. Die muziek werd meestal gemaakt door jonge mensen en het was erbarmelijk om aan te horen. In ieder geval was die manier van muziek maken Giuliano een gruwel in zijn oren en op een gegeven moment ging hij niet meer naar de kerk. De verhuizing had trouwens voor Giuliano nog meer vervelende gevolgen. Hij kende geen vak en was te jong om ergens te mogen werken. Bovendien was hij niet slim ge- | |
| |
noeg om de taal te leren en bovendien maakte hij in het geheel geen vrienden. Terwijl zijn moeder in het huisje bezig was en zijn vader op de fabriek, maakte hij lange wandelingen. Een van zijn lievelingstochten was van Leiden door de weilanden naar Zoetermeer te lopen. De uitstapjes naar zee wilde hij voor de zondag bewaren als hij met zijn vader en moeder op stap ging. Hij hield ervan de schapen, de zwanen, de kieviten en de zwaluwen te zien en te
horen. Zoetermeer vond hij echter een afschuwelijke spookstad. Allemaal hoge grijze gebouwen waar duizenden mensen boven op elkaar gestapeld woonden. Er was nauwelijks groen in de stad, parken waren er niet en overal raasde het verkeer. Hij wandelde daar als een vos die verdwaald is. Hij begreep niet hoe mensen zo konden wonen en spoedig hernam hij weer zijn tocht en liep door de weilanden op huis aan. In zijn eentje zong hij dat het een lust had tijdens die wandelingen, maar er was eigenlijk niemand die hem hoorde, vooral omdat Giuliano zweeg als er een fietser of een wandelaar voorbijkwam. Met zijn moeder praatte hij erg veel en 's avonds probeerde hij van bouwpakketten de modellen van de vissersschepen die hier gangbaar waren te bouwen. Dat duurde zo ongeveer een half jaar. Het beviel Pietro niets dat zijn zoon maar een beetje aan het lanterfanten was. Giuliano was altijd zo'n ijverige knaap geweest. Maar de ziel van de jongen was hier geheel ontworteld. Men had iedereen uit Italië hierheen kunnen overplaatsen, maar Giuliano nu juist niet. Uit de verhalen die hij op de fabriek hoorde begreep Pietro dat er in de Noordzee niet veel meer gevangen werd. Sommige Nederlandse trawlers voeren helemaal naar IJsland, ze visten tussen Ierland en Newfoundland, ze visten voor de Afrikaanse kusten. Er rijpte een idee in het hoofd van de vader, hij had er lang op zitten broeden. Op een dag bracht hij zijn zoon naar Scheveningen en zorgde dat zijn zoon als jongste maat monsterde op een vissersschip. Hij kuste zijn zoon langdurig vaarwel en liet hem op het schip achter en begon langs de havens te wandelen, na zijn zoon veel raad te hebben gegeven. Hoe graag zou hij zelf op dat schip gevaren hebben, maar de Nederlandse wet verbood een man met een kunstarm om als visser dienst te doen op een schip. Het schip heette de Cornelia en kwam uit Scheveningen, het was een prachtig gelijnd schip en het was duidelijk dat het een aardig zeetje kon verduren. Pietro had zijn zoon verteld
dat het zijn taak was op het schip om voor de koffie te zorgen, om overal de onopgemaakte kooien weer netjes te leggen en verder de kok te helpen bij het zware werk. De schipper nam Giuliano graag aan, het was moeilijk tegenwoordig om een goede en ijverige jongste maat te vinden. Jammer was het dat de jongen bijna in het geheel geen Nederlands sprak. Pietro wandelde langs de havens. Hij hoorde dat het schip de volgende dag zou uitvaren. Het was een schip dat ingericht was voor sleepnetten en hier en daar hoorde Pietro de vissers spreken over de Cornelia. Er was iets geheimzinnigs met het schip. Het had van die korte zware bomen en bovendien kleine, zeer stevig uitgevoerde ijzeren netten. Maar niemand wist er eigenlijk het fijne van...
Hier moeten wij iets verklappen. Voor de kust van Noorwegen, ver in zee en ongeveer honderd mijl boven Stavanger werden boortorens in zee geplaatst. Dat waren kolossen van dingen. Hele fabrieken waren het en sommige van die boortorens stonden op vierentwintig geweldige olifantspoten die wel honderd en tachtig meter lang waren. De nieuwe boortoren Norsköl die op het ogenblik nog in de haven van Göteborg lag was een van die boortorens. Men was van plan om de boortoren in september van dat jaar op de bestemde plek in zee te plaatsen. Ingenieurs hadden net zo lang gezocht en gerekend tot ze een plek van een kilometer in het vierkant vonden, midden in de Oceaan, waar de bodem vlak was en overal precies honderd en vijftig meter onder het wateroppervlak lag zodat de boortoren nog dertig meter boven het water uit zou steken. Wat de ingenieurs gevonden hadden was dus een prima stek voor de boortoren, maar er was één bezwaar verbonden aan de plek waar men de boortoren wilde plaatsen. Er lagen daar keien, geweldig grote keien, zware stenen op de bodem van de zee die samen met het gletscherijs dat misschien honderden jaren geleden in zee was terecht gekomen, hun plaats tussen de krabbetjes hadden gevonden. Als een van de poten van de boortoren op zo'n steen die in gewicht kon variëren van een halve tot anderhalve ton terecht zou komen, bestond er een groot gevaar dat de poot verbrijzeld zou worden of de boortoren gammel kwam te staan of wankel. Om dat gevaar nu te voorkomen moesten die stenen eerst op een diepte van honderd en vijftig meter worden weggevist. En dat was nu juist de bedoeling van de schipper van de Cornelia, die, nu hij op de Noordzee geen vis kon vangen, en geen vergunning kreeg om ergens anders te gaan vissen, graag dat karweitje aannam. Er was een computer aan boord en ter hoogte van Stavanger zouden subhydrometrische gelijkrichters aan de ijzeren netten worden vastgemaakt die in samenwerking met de computer en een soort
van televisiescherm de schipper haarscherp duidelijk zouden maken welke banen er in de vierkante kilometer zand op de bodem van de zee vrijgemaakt waren van stenen. Geen kei mocht er blijven liggen. Koste wat het kost moest juist op die plek een boortoren komen want men verwachtte uit de bronnen onder de grond miljoenen kubieke meters olie te kunnen oppompen. De schipper had
| |
| |
voor het klaren van het karwei, waar hij een contract voor had gesloten behelzende een overeenkomst sui generis tot het verrichten van enkele diensten, hoewel het ook half een overeenkomst was die een arts met een patiënt sluit als het nodig is dat bij de patiënt een blindedarm wordt weggehaald (met het verschil dat die laatste overeenkomst altijd tot een inspanningsverbintenis leidt en de eerste wis en waarachtig een resultaatsverbintenis is, hetgeen wil zeggen dat wanneer er een ongelukje is gebeurd, laten we ons indenken dat de arts een tampon in het lichaam van de geopereerde achter laat en de schipper op de hele vierkante kilometer ook maar één kei laat liggen, al weegt hij maar dertig kilo met het gevaar dat toch één van de poten van de boortoren op die kei komt te staan, dat dan de schipper altijd aansprakelijk is voor de schade terwijl de arts geheel vrijuit gaat en niet aansprakelijk is louter en alleen door te beweren dat hij zijn uiterste best heeft gedaan en dat door zweet in zijn ogen hij de tampon over het hoofd heeft gezien en zo het corpus alienum in het lichaam van de patiënt heeft laten zitten, na deze kleine juridische verhandeling gaan we weer verder met het gewone verhaal, ik wilde u alleen maar even laten zien hoeveel liever het mij is om Moby Dick te lezen dan een wetboek, terwijl ik toch eigenlijk een jurist ben, ik wilde u het verschil laten zien tussen een wonderlijk verhaal en een dorre juridische theorie) - de schipper had in ieder geval een heel slim contract gesloten daar hij bedongen had dat hij vijfhonderdduizend gulden met het karwei zou verdienen, en daarbovenop nog twee en een half honderd duizend gulden gevarengeld, daar het schip plotseling zou kunnen kantelen en iedereen verdrinken, wanneer het onverhoeds een kei van anderhalve ton in zijn stuurboord net zou krijgen, terwijl het schip door een grote golf naar die kant al scheef lag en het bakboordnet leeg zou blijven. Van dit
alles wist Giuliano echter niets. Zijn vader die nog steeds over de kaden van de haven rondscharrelde wist onderdehand al beter en hij vroeg zich af of hij zijn zoon nu niet van boord moest halen daar hij zich zo goed herinnerde hoezeer zijn Giuliano overstuur was geweest toen de pastoor in Italië had gesproken over het vissen van stenen in plaats van vissen. ‘Maar dan gaat hij weer doelloos zwalken tussen Leiden en Zoetermeer en hangt de hele dag zijn moeder aan haar kop met de meest malle verhalen’, dacht Pietro, ‘het zal Giuliano beslist goed doen om eens op een Hollands vissersschip te varen en avonturen mee te maken en nieuwe ideeën op te doen’.
In een kroeg op de kade dronk Pietro nog een paar biertjes en tegen het vallen van de avond ging hij weer naar huis. Met spijt en smart in het hart verliet hij de haven, hoe graag zou hij immers zelf zee hebben gekozen! Giuliano snoof de bekende oude geuren op van teer, vis en rotte manden, van olie en natte visserskleren. De volgende ochtend om zes uur vertrok het schip en zodra Giuliano midden op zee was begon hij te zingen. Hoewel de bemanningsleden hem maar nauwelijks duidelijk konden maken wat hij aan boord allemaal te doen had, hadden ze veel plezier in zijn gezang. Na drie dagen wist Giuliano precies hoe hij met de koffie moest omgaan, hoe hij de kooien op moest maken en hoe hij de kok moest helpen. Na een week verkeerde hij nog steeds in de mening dat hij op een vissersschip was en hij was begerig om de eerste haring te zien, een levende haring, een vis die hij in de Middellandse zee nooit was tegengekomen. Het was eigenlijk meer een grote sardine had zijn vader gezegd. De bemanning vond het helemaal niet nodig om Giuliano in te lichten over de plannen van de schipper. Hoe Noordelijker de Cornelia kwam hoe grauwer de zee werd en het begon gedurig te regenen. Er stond een flinke bries en de golven waren hoog, het schip Cornelia stampte en rolde, maar Giuliano was veel gewend, hij zou de laatste zijn om ziek te worden. 's Avonds zaten de mannen op het voordek onder de over- | |
| |
kapping. Het was gezellig om de zware golven over te horen komen en zelf droog te blijven. Er was een ingenieur aan boord en die bevestigde de subhydrometrische instrumenten op de kleine, zware, ijzeren netten. Toen Giuliano die netten zag dacht hij: ‘Zo'n haring moet wel een verrekte sterke vis zijn en waarom moet je hem met een sleepnet vangen? Kruipen haringen soms over de bodem? Zijn ze zo slim dat ze onder het net doorkruipen, zijn ze zo sterk dat ze een net van touw of nylon gewoon door kunnen knagen?’. Giuliano kwam bij de mannen zitten. Aan de horizon
ging een mammoettanker voorbij. De matrozen controleerden de kabels en maakten de netten gereed. Omdat de mannen Giuliano al zo vaak hadden horen zingen, vroeg een van hen nu in een gebrekkig taaltje: ‘Hej Giuliano, tralala, fideldidom en Ave Maria’. Onze knaap begreep precies wat er van hem werd verwacht en hij begon te zingen terwijl de mannen meeneurieden, want ze kenden onderdehand allemaal de melodieën van Giuliano's lievelingsliederen. Het neuriën van die twaalf mannen klonk als het koor in de kerk en Giuliano voeld zich geheel in zijn sas. Maar zijn stem bleef de stem van de nachtegaal of de leeuwerik die veel mooier is, veel verder draagt dat het gekwetter van de mussen in het struikgewas. Hij zong met overgave twee van zijn lievelingsliedjes, namelijk ‘Caro mio ben’ en ‘La Donna è mobile’. De mannen hakkelden en stamelden het lied mee. De matrozen vormden een echt bromtollenkoor, het leek net of ze met hun blote voeten in gloeiend zand stonden, het geluid dat ze maakten leek nog het meeste op de kreten van pijn en misnoegen. Toch waren ze ten zeerste in hun sas en ze vroegen of Giuliano nu niet een Ave Maria wilde zingen. Toen de knaap begon zwegen de mannen, de zee leek alleen maar bestemd om het schip te dragen en het schip diende er alleen maar toe om Giuliano te dragen en Giuliano op zijn beurt was alleen maar om te zingen aan boord en zijn klanken troffen de harten van de zeebonken en de ingenieur tot in het diepst van hun ziel, ja het leek of Giuliano zelfs de wolken in trilling en beweging bracht want het werd op slag helder toen hij zong: ‘Ave Maria, gratia plena, dominus tecum, benedicta tu in mulieribus et benedictus fructus ventris tui Jesus. Sancta Maria, Sancta Maria, Maria!, ora pro nobis, nobis peccatoribus, nunc et in hora, et in hora mortis nostrae... Amen!’ De mannen die toch voor het merendeel protestant waren vroegen om nog een ander katholiek lied en Giuliano
zette zich in postuur, hij miste het orgel enigszins, maar hij stond nu op de zijkant van de brug, op de uitkijkplaats, hoog boven de mannen, en hij zong op de wijs die Mozart daarbij bedacht had: ‘Agnus Dei, qui tollis peccata Mundi, miserere nobis...’
Zo zong hij liederen tot diep in de avond en de matrozen en de ingenieur neurieden zo goed en zo kwaad als dat ging mee. In zijn kooi lag Giuliano nog zachtjes te zingen en niemand zei er iets van. Hij was blij op zee te zijn, morgen zouden ze gaan vissen. Het water was hier ijskoud en de kleur van de golven was heel anders dan de zee bij Napels. De volgende dag stond Giuliano om vijf uur op. Hij maakte koffie en zag hoe men toebereidselen maakte tot het vissen. De ingenieur kwam naast de schipper in de stuurhut staan. Na een uur gevist te hebben, kreeg het schip plotseling een enorme schok te verduren, het helde behoorlijk naar stuurboord over, het maakte zelfs water en men begon het net binnen te halen. De knaap stond er vlakbij. Wat zou men in vredesnaam voor vis gevangen hebben? Giuliano's gezicht betrok toen hij de kei van anderhalve ton boven water zag komen. De kei werd met veel moeite aan boord getakeld en in een hoek weggestouwd. Twee uur later hadden de mannen nog vier keien gevangen en aan boord weggestouwd. En zo ging het de hele dag door. De mannen schenen tevreden te zijn, maar Giuliano was bang, verontwaardigd en teleurgesteld. Hij dacht aan de woorden van de pastoor. Zolang er gevist werd zong Giuliano niet meer, en na een dag of twee kon hij zijn werk niet meer doen. 's Nachts keek hij op het achterdek of de maan in stukken zou breken en overdag verwachtte hij dat ieder moment de zon in een harige zak kon veranderen. Na drie dagen was hij volledig ongeschikt voor zijn werk. Doordat hij almaar Italiaans ijlde, hetgeen de mannen niet verstonden wisten ze niet wat ze moesten doen. Anderhalve maand lang zweeg Giuliano, hij zong geen liedjes, hij at niet meer en in het holst van de nacht ijlde hij, het waren geen andere woorden dan de griezelige preek van de Italiaanse pastoor, maar er was niemand die dat begreep. Op een zonnige morgen sloot hij zijn ogen en blies de laatste adem uit. Hij kreeg een waardig zeemansgraf, maar voor de zekerheid bracht de
schipper het lijk van Giuliano in de zeildoeken zak die met een zware steen was verzwaard, het was één van de stenen die ze hadden opgevist, tot buiten de vierkante kilometer zee waarvan de bodem schoongemaakt moest worden. Op een gegeven moment sprak de ingenieur: ‘Hier kan het wel schipper’. De mannen kwamen aan stuurboord staan waar ook het lijk lag en na een kort gebed ging Giuliano met een twee drie in Godsnaam overboord. Pas toen de schipper, tijden later met Giuliano's vader sprak kon hij begrijpen wat er in de ziel van de eenvoudige jongen was omgegaan voor hij de geest gegeven had. Juist hij had misschien nog het meest gehouden van het gezang van de jongen en nu huilde hij, een man die nog nooit gehuild had en die tijdens storm op zee rustig zijn pijpje rookte. En dat is het eind van de geschiedenis van Giuliano...
|
|