Nachtronden
Andreas Burnier
Op de wijde pleinen en in de brede straten van de stad verschenen steeds meer agenten, velen gewapend of te paard. Er waren onlusten en demonstraties aangekondigd. Ik hoopte dat de agenten zouden begrijpen dat ik hier om zakelijke redenen was en dat ik niet behoorde tot degenen waar hun agressie op loerde. Was het mogelijk zo te lopen dat zij uit mijn houding en blik konden opmaken dat ik eerder een lid van het establishment was, dan een rioolrat? Het speet mij bijzonder dat ik nu door de stad moest, want ik houd niet van massa's en geweld. Weliswaar bleven de massa's voorlopig onzichtbaar - zelden was de stad zo verlaten geweest -, maar het geweld dreef al rond.
Net toen mijn angst en beklemming ondraaglijk dreigden te worden, zag ik tot mijn opluchting dat de agenten, bij gebrek aan andere tegenstanders, met elkaar begonnen te vechten. Twee jonge, in het zwart geklede politiemannen mishandelden een grote, blauwe politieman en arresteerden hem. Zijn armen werden naar achteren getrokken, zijn hoofd voorover gedrukt en ondertussen bleven zij met hun gummistokken op hem inslaan. Verderop zag ik knoedels agenten, in heftige strijd, elkaar zo gemeen mogelijk trappen en stompen.
Het geweld had zich ontladen op de best denkbare plek. Zonder angst kon ik nu het grote plein oversteken, vlak langs de rijen en groepen geüniformeerde gezaghoeders, die alleen nog oog hadden voor elkaar.
Ik betrad het restaurant, ogenschijnlijk een particulier huis, waar ik vier trappen besteeg en op de bovenste verdieping dineerde. Net had ik afgerekend, toen ik merkte dat het restaurant begon weg te varen. Het anker was al los, wij waren al een eindje van de kant. Door snel naar beneden te hollen, alle trappen weer af, en vanaf de voordeur een flinke sprong te wagen, kon ik nog net de straat bereiken. Maar nu zag ik dat ik de sleutel van het restauranthuis nog in mijn zak had. Met grote moed en zelfopoffering wierp ik de sleutel op het laatste moment terug door de brievenbus van het wegvarende gebouw.
Eindelijk was ik bij het gezelschap waarnaar ik al die tijd op weg was geweest. De vrouwen zaten om een vierkante tafel en bespraken ernstig vele zaken. Eén wees mij er plotseling op dat ik een kind had, een jongetje niet veel ouder dan twee jaar, en dat het niet goed was hem zo bloot te laten rondlopen. Het kind had het koud.
Ik verontschuldigde mij ermee dat ik van het bestaan van mijn kind niet had geweten en dat werd ook wel begrepen.
Mijn zoon, de kleine Tycho Michael (niet Tycho Gisbert, zoals ik altijd had gedacht dat hij zou heten), was niet alleen klein en bloot, hij was ook ongelooflijk wijs voor zijn jaren. Zelden heb ik een kind van die leeftijd zulke verstandige en diepzinnige dingen horen zeggen.
In drie auto's die aan elkaar waren gekoppeld, reden wij naar huis. Ik zat, omdat ik niet kan autorijden, in de middelste. In de achterste, ik zag het heel duidelijk, zonder dat ik mij behoefde om te draaien, stuurde een etherisch blonde jonge vrouw ons. In de voorste auto zat, alleen, Tycho Michael, geknield op de achterbank, met zijn gezicht naar mij toe. Hij lachte naar mij en zo reden wij voort.
Toen ik enkele dagen later weer in het gezelschap van de vrouwen was, merkte ik dat één, met wie ik een tijdje had gesproken zonder iets bijzonders op te merken, geen twee maar drie blauwe ogen had, alle wijd geopend op één kaarsrechte rij. Ik vond het indrukwekkend en beangstigend, maar was blij toen wij weer, nu met ons drieën in één auto, op reis gingen. Mijn zoontje was goed aangekleed nu, hij had zelfs een wollen mutsje op, maar wij reden door een gebied van zulke ongelooflijke koude, ver boven de poolcirkel, dat ik hem voortdurend warm moest omhullen en het mutsje strak over zijn oortjes trekken, opdat hij niet ziek zou worden. Vreselijk zoals die ijzig koude poolwind steeds weer onder zijn muts blies.
Ik begon al te vrezen voor het leven van dit kwetsbare kind, maar plotseling hadden wij het water naar Spitsbergen overgestoken en waren op dat pooleiland aangekomen: een tropisch paradijs, vol weelderige vegetatie en met een heerlijk zacht klimaat. In talloze schakeringen van groen groeiden er de prachtigste bomen en struiken. Natuurlijk had ik wel gelezen dat hier bij de Noordpool vroeger Hyperborea was geweest, het zonneland van Apollo, maar ik had niet geloofd dat het nu nog steeds op Spitsbergen bestond. De twee ernstige mannen in hun keurige, donkere pakken, die ons ontvingen, verzekerden mij echter dat het allemaal nog precies zo was als het beschreven staat over vroeger. Ik keek nogmaals om mij heen en inderdaad: groen, bloemen, vogels, vruchten, een overdaad aan geluk.