| |
| |
| |
Ingewijde
Henry Pols
Met druppels op zijn gezicht en aan zijn mond een lange veerkrachtige buis, zoekt Emil het koele, crème-wit gelakte metaal van het instrument dat zijn ademhaling registreert. Met zijn wang langs het instrument strijkend en met bonzende slapen volgt hij het zacht voortschuivende papier en de lange, nu beverige lijn die de naald erop achterlaat. Iemand schakelt het instrument uit. Het papier staat stil.
Bewegingloos in beredeneerde vormen; meetkundige vlakken gras, haaks op elkaar uitlopende paden, borders. Op vier plaatsen in de tuin staan beelden uit zandsteen, kopieën naar oudere beelden, witgeschilderd en zonder uitdrukking. Om niemand te verontrusten. De tuin, in het gazen licht van de ochtend; als gezien door een overtrekpapiertje.
Hij hoefde niet naar school, had wat langer geslapen, geheel op zijn gemak wat Franse woordjes overgelezen en aan Ana gedacht. Dan: de waterige zon in de straat, omneveld, nog krachteloos; optrekkende vuilniswagens, flessengerinkel, maar de straten waren leeg.
Achter de kerk, in de nieuwbouwwijk van de plaats, begint de weg die door de polder loopt; aan het einde daarvan, over de dijk en aan de andere oever van het kanaal, ligt het sanatorium. Een gerenoveerde villa, roerloze vitrages.
Emil loopt over de grindpaden en probeert zo weinig mogelijk geluid te maken. Voor het hek staat hij stil. Aan de overzijde van de weg, in de berm, staat een bushalte tussen twee hoge populieren. De bladeren, in een rustige regelmatige beweging, glanzen in het zonlicht. Vlekkerig licht, resedagroen; hij herinnert zich de vaart van zijn eerste tocht naar het sanatorium: de bus rijdt snel over de iependijk door een lange tunnel van bomen, verend, ratelend over losliggende stenen, het zonlicht blikkert hevig.... Toen hij uitstapte, trok de bus onmiddellijk weer op. Onwennige stilte; het is altijd stil bij de halte.
Vanaf de misdienaarsbank tussen de pilaren keek hij naar de gekleurde ramen, modern glasin-lood, hoe de zon er doorheen scheen en naar de langgerekte kleurenprojecties op de grond. Gebroken banen licht over de kist van de oude mevrouw Gorris; enkele vrouwen stonden opgesteld in het middenpad en zongen. Na elk slotvers knepen zij hun schrale mondjes samen en fluisterden zonder elkaar aan te zien; maar met zijwaarts neigende hoofden alsof er nog altijd iemand onder hen was die iets volstrekt niet mocht horen, mompelden zij haar naam. En die van Ana, omdat zij kort voor de begrafenis met een rozig gelaat en loshangende haren heel snel langs de kist was gelopen, omdat niemand zeker wist of ze wel echt geweest was en omdat ze in het vervolg grammofoonplaten zou draaien bij het dansen.
En zij, haar handen nog boven het hoofd en op haar tenen, zij vindt zich heel kalm terug in de kamer van Gorris; met het stokkende ritme is de dans, de golvende beweging, langzaam uit haar lichaam verdwenen. Gorris is opgestaan. Haar piano stil. Groenig licht loert tussen de bomen, strijkt langs de vitrages en is ongemerkt binnengeslopen door de openstaande deuren. Diffuus licht vult het vertrek; buiten, boven de polder, krijsen meeuwen. Huiverend en nog nagenietend voelt zij hoe làngzaam de spanning uit haar ledematen wegvloeit; half spijtig maar glimlachend bij het vervagen van de verbeelde emoties legt zij haar handen om haar hals, zet haar hielen weer op de vloer en loopt met gestrekte benen en een heel rechte rug naar de spiegel.... Maar zij draait zich weer om en kijkt naar mij en lacht, omdat ik heel stil en onafgebroken naar haar heb gekeken, zij neemt haar trui van de piano, prummelt wat aan haar schoenen en zegt, dat ik nu echt weg moet gaan....
Emil schrok: men zong In paradisum deducant te Angeli; het spiegelglas verschaalde in zijn lijst zodat hij er doorheen zag en niet haar, maar het vrouwenkoor zag staan en de priester die zijn aandacht vroeg voor het wierookvat en al die verschrikkelijk gewone dingen die het denken aan Ana verstoorden. De leegheid van zijn omgeving drong zich op; hem resteerden slechts de lichtprojecties. Hij kreeg het koud; hij rook aan de rug van zijn hand.
Kale tegels waar de stoel had gestaan; de afwezigheid.... Zij hoefde niet te staan voor het evangelie; knielde niet onder de consecratie.
En Ana genoot haar heel bijzondere genade. Omdat zij mooi was en danste. Zij deed haar pianospel eer aan. Maakte het zinvol. Gorris hield van haar. Soms raakte zij haar aan; fluisterde iets aardigs.
Lichtprojecties in grijze tonen. Haar hoofd
| |
| |
rustte zwaar tegen de hoge rugleuning. Het haar staalgrijs, niet vertederend maar nog dik, manachtig golvend en naar achteren afvloeiend. Haar gelaat donker, met Indische pigmentvlekken, de duidelijke tekening ervan was verdwenen. Het leek achter tule verscholen. Haar benen waren gemaakt van droog eikekreupelhout. Omwonden met jute. Niets weerhield hem nog te denken aan de benen van Ana, die hij al zo goed kende en die zo verschrikkelijk mooi waren van vorm, heel zacht behaard, als hij deze oude knoestige benen zag.
Totdat hij de kaarsen uitblies en zij de kerk werd uitgedragen en er eigenljk niets achterbleef. Behalve dan de geur van smeulend kaarslont.
Zijn tandvlees is geïrriteerd door het rubberen mondstuk aan de buis. Emil opent het hek, steekt de weg over en loopt langs het kanaal naar de brug. Hij steekt de brug over, ruikt de gecarbolineerde planken en loopt langs de andere oever terug. Aan deze zijde van het kanaal liggen een paar woonboten, in een smalle inham achter het riet, soms met idyllische namen ingebrand in boomschors. Er staat een reiger langs het kanaal. Vanuit de verte, achter hem, hoort hij het gedruis van een kleine fabriek. Het is niet meer dan een loods, denkt hij, met ingegooide ruiten, over het terrein liggen verwrongen pijpen en roestig plaatijzer. Er brandt altijd iets, er slaat altijd iemand met een hamer op metaal. Maar er lijkt niemand aanwezig. De reiger vliegt weg. Grote, rustige slagen. Er hangen hoogspanningsdraden boven het kanaal. In de polder, een rij masten.
Er staat een vrouw voor haar woonboot, de handen op haar heupen. Ze draagt een korte, donkergele trui van elastische stof, die haar vorm accentueert. Ze is zwaar opgemaakt. Ze groet; een reflexbeweging. Emil kijkt haar aan. Sensaties van zwavelgeur, gele walm; hij schopt een kiezel in het water, rakelings langs de vrouw. Witte jassen; brillen. Hij loopt door. Ze scheldt. Verschroeide bronchiën. En, natuurlijk, een opgezette neus. Huiduitslag. Als hij een apotheek binnengaat, hoeft hij niets te zeggen. Een vrouw in witte jas, doublé montuur en opgestoken haar, jongeman met opgezette neus. Emil glimlacht en strijkt met zijn vingertoppen over zijn wang. In de berm, over een lage wal van puin en losse aarde, groeien klissen tussen het gras en harig bilzekruid. En brem, opgeschoten uit verwaaide zaden. Vuilgeel, zijn ogen tintelen.
De kerk is van een moderne bouworde, anoniem, het kan een kerk zijn, een buurthuis, een kantoor. De kerk herkent men tenslotte aan een aantal gehandhaafde vormgevingsprincipes, zinloos toegepast, leeg. Naast het gebouw staat een hoge staalconstructie, slechts verticale en horizontale balken, waarin een kleine klok is opgehangen. Het is uiteindelijk niet meer dan een schets van een kerk, met hard potlood en aluminium lineaal uitgevoerd op 110 grams hoogglans kunstdrukpapier. Binnen hangt een droge geur van cement, steen, gelakt hout. Daaraan is niets te herkennen; Emil rook aan de rug van zijn hand. Lindeshampoo. Hij dacht aan Ana.
In de sacristie informeerde de priester altijd even naar de stoel, vlak voordat de mis zou beginnen. Dan hielp Emil hem bij het aansteken van zijn kazuifel. Een telkens terugkerende rite. Gevoel van weerzin, van schaamte vooral. Hij vroeg het altijd weer, zoals moeders vragen hun jurk dicht te ritsen, hij kon er niet bij. Gestommel in de kerkbanken; zou Ana er zijn? Hij stond op zijn tenen om de kraag recht te trekken. Ja, de stoel staat er al. En als ik aan de bel trek, staan de gelovigen op maar Gorris blijft zitten. Iedereen kijkt naar ons, iedereen raadt wat er in de sacristie is gebeurd. Hij kan er niet bij, denkt men, iemand moet hem geholpen hebben.
Stilte suizelde door de kerk en rustig brandden de kaarsen als hij zijn aandacht voor de eucharistie verloor en opkeek naar de gelovigen. Hier lette niemand op hem, het knielbankje tussen de pilaren was een geruststellende plaats. Hij hoefde alleen nog maar te rinkelen met een drietonige koperen bel en op een bronzen gong te slaan. Om plechtige momenten aan te kondigen. Herkenbare attributen, behorend bij deze plaats; mooi van vorm en van klank. De bronzen klank van de gong vult de ruimte tussen de pilaren met een mysterie; met verborgen betekenissen.
De hosties had hij al opgehaald. Vóór de mis lagen ze achterin de kerk, op een schaal in de vorm van een vis. Elke gelovige had er bij binnenkomst al één uit een plastic bakje gehaald, met een pincet en op de schaal gelegd. Zo zou de priester telkens het juiste aantal hosties moeten verkrijgen, maar het klopte nooit, verdikkeme. Niemand verdacht hem ervan de zaak door de war te hebben geschopt. Zonder pincet. Kleine wraakoefeningen, willekeurige slachtoffers. Voorzichtig uitgevoerd na de tocht langs de statiën aan de zijmuren. Want dat was het ergste: gelige jassen van kunstleer, bleke gezichten. Een jong meisje met lang krullerig haar, een beetje vettig, oorbelletjes. Ze krijgt een kindje, zei men. Ze rook naar urine. Een oude man met een keurig kostuum, een geperste vouw in zijn broek, maar zijn gezicht was gelooid, zijn polsen te lang en bleek en harig. Ze keken hem aan als hij langs de banken liep, een circusartiest die bij het verlaten van de piste heel even vlak langs de tribunes loopt, men kan zijn heel bijzondere kleren aanraken. Maar vooral het geslachtsloze
| |
| |
jongetje met krulletjes en een kanten superplie, dat perkamenten knipoogjes krijgt van vertederde oude vrouwen. Emil keek naar de statiën, naar Zijn schonkige ledematen, naar de schoudergewrichten, knobbelig en verwrongen door de spankracht van een slecht ontschorste boomtak. Maar achterin de kerk, op de hoek van de bank bij de schaal, zit Ana. Ze kijkt naar hem, ze heeft al die tijd al gekeken, haar ogen glanzen. Haar been steekt buiten de bank, lang, albast. Emil schaamt zich; maar ze houdt zijn hand vast, hij voelt de warmte in de palm van haar hand, als zij weer loslaat.... De betegelde paden strekten zich lang uit en leeg; gebeden ketsten tegen de muren af.
Boven de polder, in wijde cirkelvormige beweging, herscheppen de meeuwen de ruimte in een vacuüm; hoog in de lucht zweven meeuwen, lager boven de grond, er staan tientallen meeuwen op het gras. Ze schreeuwen, ze krijsen, afwachtend en opgewonden alsof er iets onherroepelijks gaat gebeuren; een kolk waarin geen zwaartekracht lijkt te zijn en een myriade van zaadpluizen zweeft. Lichtvlekken en schaduwen van witte wolken waaien als vormeloze ballonnen door de polder: het is afwisselend heel zonnig, bijna warm, dan weer kil en donker. Het windt hem op, een licht gevoel in zijn hoofd. Wolken met wit-doorschijnende, vliesachtige randen, oplichtend als de zon er achter staat, weerspiegelen zich in onwerkelijke, bijna dreigende kleuren in het donkere water van een sloot. Op de helling staat witte klaverzuring; en gele lissen, trillend in de wind.
Hij ademt snel; dit weer speelt hem parten. Hij twijfelt en houdt even een zakdoek voor zijn mond. Zal hij zijn jas dichtdoen? De rits en zijn handen voelen koud aan. Zijn rug is klam.
Langs de polderweg staat een boerderij achter leilinden. Met gietijzeren ornamenten bij de voordeur. De ramen zijn geblindeerd, maar opzij staan twee deuren op een haakje. Het is stil rond het huis; het gekrijs van de vogels verstomt. Achter hem een ingehouden, monotoon, gedreun. Zonlicht weerkaatst tegen de ramen; door de matglazen deur van de sacristie ziet hij de priester. Hij trekt zijn toga uit, over zijn hoofd. Grauwe geur van smeulend kaarslont als hij de kelken en schalen met damasten servetten uitdroogt. Gorris zit nog in haar stoel. Ze houdt haar krukken op schoot. Hij kijkt naar haar, zijdelings. Hij houdt de doek even stil. Ze bidt; haar hoofd maakt knikkende beweginkjes, de open mond murmelt. Oude, verpieterde gebeden. Dan gaan haar ogen open: ze wendt het hoofd opzij en kijkt naar hem. Hij droogt de kelken uit, reddert wat aan de ampullen en zet de kelken terug in het tabernakel. Gekletter van sleutels; de godslamp walmt. Zij bidt; hij kijkt. Spasmen schieten door haar oogleden; haar ogen staan op een kier. Ze fluistert, hoorbaar nu, ze tuit haar lippen. Voozichtig schuift hij de gordijntjes in het tabernakel dicht. Ze luistert; haar ogen gesloten. Maar als hij met een klap het metalen deurtje dichtgooit en zich achter het tabernakel verbergt, hoort hij alleen nog het gerammel van de sleutelbos, langzaam zachter, dan niets meer. Hij kijkt op. De stoel is leeg. Het verbaast hem: heeft hij het lijdzame gekreun van haar aluminium krukken niet gehoord? Hij loopt terug naar het knielbankje. Daar kijkt zij hem aan, met grote ogen, haar handen rusten op de krukken, boven haar hoofd. Ze ademt zwaar. Op de grond een plas. Hij helpt haar overeind, ze houdt zich staande aan zijn arm en trekt hem mee naar het Mariabeeld. Daar heft zij een kruk op en strijkt met de rubberen dop zachtjes langs Maria's heupen, haar middel, volgt de nauwelijks waarneembare welving van haar borsten en fluistert iets over Ana. Ze zet haar krukken onder haar oksels en sloft langzaam,
door het middenpad, de kerk uit.
Twee eenden vliegen klapwiekend op uit de sloot en wandelen over de weg. Op rubberen voetjes, groene knikkende kopjes. Ze slepen een staartje nattigheid met zich mee. Meeuwen krijsen boven de polder. Achter de dijk, op het kanaal, vaart langzaam een aak voorbij met zacht ronkende motoren, een lamp in de topmast. Golven ruisen door het riet en laten de woonboten even dobberen.
Voor een voetgangerslicht staat hij stil. Er is geen verkeer. Over het zebrapad klinkt metalen getik, sneller, bijna ratelend als het licht op groen springt, dan weer langzaam. Aan de overkant staan de eerste huizen. Openstaande zolderramen, een scholier die zijn nieuwe pick-up probeert. Of iemand die drummer wil worden.
Aan de gevel van het winkelcentrum zijn luidsprekers gemonteerd; er spreekt een man, geemotioneerd, alsof er iets spectaculairs gebeurt. Flarden commentaar waaien door de straat; schelle muziek, commentaar. (Observatie van een blinde; liep er een blinde met een stok over het zebrapad?) Er gebeurt niets. Langs de weg staan dranghekken. Maar geen toeschouwers.
Op de hoek van de straat verschijnt een klein peleton wielrenners, dat bijna geruisloos passeert en weer verdwijnt. Jongens uit de omgeving; een attractie van het winkelcentrum. Emil haalt diep adem, probeert de lucht zolang mogelijk binnen te houden en loopt door. De dranghekken, van een gegalvaniseerd metaal, glanzen in de zon. Maar ze voelen koud aan. Aan de ingang van een woonerf speelt een klein meisje; bij een bloembak van bielzen die de toegang verspert. Op het woonerf staan jonge bomen. Bloeiende prunus. Het is er stil. En leeg. Het woonerf een omsloten straatje. Een
| |
| |
holte in de wijk.
Als een barakkencarré in de zon; geur van naaldbomen, denneappels, van hars; er ligt mul, warm zand in de carré. Er hangen schommels, stil in het zonlicht. Als ik er naar kijk, zitten ze er nog. Ze zijn al lang vertrokken. De lege carré; de schommels....
Op het plein voor de kerk liggen houten balken en planken, er staan schragen. Geur van vers hout. De deuren staan open; het daglicht maakt het interieur van de kerk even onherkenbaar. Men is bezig met de voorbereiding van de jaarlijkse Mariamaand-vieringen; men installeert een klein podium, er zal een mirakelspel worden opgevoerd, er worden taferelen uitgebeeld. Een schets van de annunciatie; evocaties van bekende gebeurtenissen; slechts de contouren, opnieuw ingekleurd. Verstilde verhalen. Vanuit de kerk, over het plein, klinkt getimmer, gezaag, het heeft zich al vastgezet in zijn hoofd.
Hoe merkbaar klonk het gedempte gekletter van houten kandelaars uit de sacristie? Of het geschuif met gietijzeren standaards? Hij streek met zijn duim over de bronzen punten. Antieke wapenrusting. De sacristie was leeg; op tafel, het halfzijden kazuifel. Als hij heel stil stond, hoorde hij Ana neuriën. Ze wachtte op hem. Ze amuseerde zich, ze liep om het altaar heen, keek naar Maria en tikte met haar nagels op de gong. Giechelende geluidjes. Hij nam de langste kandelaar uit zijn standaard. Een lange, bronzen punt. Groot genoeg voor de zwaarste kaarsen, van gebleekte bijenwas. Vroeger zag hij het orgel aan voor een kast met speren. Voor het geval de Noormannen zouden komen. De kinderen namen dan de kleinste speren, vaders de hele zware. De deur van de biechtstoel kraakte; ze was dichtbij. Waarschijnlijk maakte zij nu mannequinachtige pasjes met een paarse stola om haar hals, of ze bestelde een spoorkaartje door het ovalen gaasje. Hij balanceerde de kandelaar boven zijn schouder en liep zachtjes naar de matglazen deur. Het ding lag zwaar in zijn hand; één welgerichte worp.... Vroeger vlogen er vogels tegen de lange kabels waaraan spiraalkachels of lampen hingen: een klap, wat dwarrelende veren, stilte. En het lijdzame wiegen van een koperen lamp; of een verbrijzelde biechtstoeldeur. Eens streek er een gewonde duif neer op het altaar.... Zou zij denken dat hij zich hier stond te verkleden? Dat hij zijn superplie al had opgehangen en zichzelf nog wat aan het betuttelen was?
Het plein ligt er verlaten bij. Een man in een zandkleurige overall sluit de kerkdeur achter zich en gaat met zijn broodtrommel in het grasperk zitten. Het is middagpauze; de zon is krachtiger geworden. Toch wordt er getimmerd, dichtbij, in de verte, een transistorradio.... Het plein blijft leeg; in de grijze tegels schitteren kleine kristallen. Het zonlicht verstilt de gebeurtenissen. Tussen de fietsenrekken, tegen de muur, spelen een paar Viet- | |
| |
namese kinderen. Het is onduidelijk wat zij doen. Wespen gonzen rond een bloembak rode afrikaantjes. Emil drukt zijn handen tegen zijn oren en knippert met zijn ogen. Het plein geprojecteerd; blikkerende beelden van een oude film, oude gebeurtenissen herleven. Voor het fietsenrek staat een bromfiets; een licht model met glanzende velgen en rekjes. Niemand merkt hem op: hij gaat naar binnen.
In de sacristie is het koel. Hij opent de kast aan de muur en ruikt aan de toga's. Zijn ogen tintelen; op een tafel, in hoge vazen, staan oude altaarbloemen. Hij neemt een toga van de hanger, houdt hem vóór zich en kijkt naar de punten van zijn schoenen. Hij gooit het ding terug in de kast. Hij drukt zijn gezicht in de bloemen en ademt diep in. Hij tilt een kandelaar op en prikt met de punt in zijn wang.
Weer kraakte de deur; het hout week en broos van oude zonden, zeurderige vergrijpen van oude mannen. Gefluister over koekjes pikken en in tietjes knijpen. Korte stappen op de plavuizen. Voorzichtig zette hij de kandelaar neer. Ana kwam binnen. Ze glimlachte. Hij zweeg.
En omdat jij zo vriendelijk bent je armen om mij heen te slaan, kalm, zeer beslist, omdat ik niet weet waar ik de mijne moet laten zodat ik je herhaaldelijk pijn doe met mijn harde ellebogen, omdat ik je haar ruik en de warmte van je wangen voel, stijgt het bloed naar mijn hoofd als ik voel hoe rond je overal bent. Je handen, onder het superplie, ik probeer jou aan te raken maar ik zit verstrikt in mijn toga, de mouwen verdraaid, de kraag heel strak om mijn hals. Mijn bewegingen zijn hoekig, ik blijf stil staan en denk aan de plafondschilderingen, toen ik klein was en onderuit zakte in de bank, naakte kinderen en gevleugelde lammeren met een dik boek tussen hun voorpoten, totdat het bloed in mijn buik samenstroomt en ergens in jouw handen terecht komt en als bleek vocht over mijn toga stroomt. Dan ben ik moe; de sacristie was leeg. En donker. Hij hoorde de matglazen deur dichtslaan. Het was stil. Door het matglas glansde de godslamp. Op tafel het kazuifel. Hij had het koud.
De man in het overall zit versuft tegen een vlaggemast. Naast hem speelt een radio. De kinderen zijn weg; stil klatert het zonlicht op het lege, glanzende fietsenrek.
Het kabaal van de bel: onmiddellijk staan de gelovigen op. Er heerst ongewone onrust. Voor het altaar, op geschraagde schotten, staan zware plaggen gras uitgestald met boterbloemen, pluizige paardebloemen en rode zuring. Enkele pilaren zijn strak omwonden met bosjes witte violieren, het garen snijdt soms tot diep in de stelen.
Emil loopt voor de priester uit, in zijn rechterhand de flakkerende kandelaar, zijn linkerhand op zijn maag. Hij let op het wapperende superplie dat afgebiesd is met kleurig borduursel. De gedachte dat zijn basketballschoenen zichtbaar zullen zijn onder zijn toga, geeft hem even moed. De priester loopt langzaam voor het altaar heen en weer, glimlacht tevreden en maakt instemmende knikjes met zijn hoofd, zijn handen gevouwen. Nu en dan gebaart hij iets met zijn rechterhand, een lege handpalm aan het publiek tonend. Alsof hij wordt gehuldigd. Emil loopt snel naar de misdienaarsbank, tussen de pilaren, terzijde van het altaar. Hij ziet het kazuifel, de kraag. Gevoel van schaamte, zijn maag...; op zijn gezicht en hals verschijnen rode vlekken. Hij niest; zijn neus loopt. Kleine, zich scherp aftekenende projecties kruipen langs de muur omhoog. De zon staat al laag. Door de holle ruimte sluipen morbide geuren van wierook en verwelkend blad. Rondom het Mariabeeld zijn grote bossen margrieten gedrapeerd. Nauwelijks wit in deze oranje gloed.
Er valt een stilte. Hij kijkt om zich heen. Wat gaat er gebeuren? Op een klein podium, niet ver van de banken, staat Ana. Zij danst, ze beeldt iets uit, ze wordt op de piano begeleid door een onbekende vrouw. De betekenis ontgaat hem. Ze draagt een witte katoenen jurk, die hij niet eerder heeft gezien. Ze is mooi; hij volgt haar bewegingen die sierlijk zijn en kalm; hij besteedt veel aandacht aan haar kleine borsten; ze lopen door de straten, Ana in een witte katoenen jurk, mooi bruin, lachend met dichtgeknepen ogen, hij, modieus gekleed, opvallend bijna, amuseert haar, het portier van een auto valt dicht.... De priester kijkt naar haar, innemende glimlach, iedereen kijkt naar Ana. Er is veel georganiseerd; vóór hem ontvouwt zich een onbekend programma, uiteenvallend in toevalligheden.
Tegen de matglazen deur van de sacristie weerkaatst het licht; een rode gloed als een immens Bengaals vuur. Achter de deur, geschuif, gerommel, alsof er iemand druk bezig is. Een kort, ingehouden applaus; een kinderkoor stelt zich op voor het altaar. Hij staat op, loopt achter de pilaren langs naar de deur, zonder op te kijken en gaat de sacristie binnen. Daar trekt hij zijn misgewaden uit.. Hij laat ze op de grond liggen. Hij wacht.
Door de polder, in regelmatige beweging, waait kalm een zoele, bijna warme wind. De meeuwen, in wijde cirkelvormige banen, laten zich meedrijven op de wind. Achter de leilinden, als een lompe kluit van steen en aarde, ligt de boerderij van Gorris; aan alle zijden gesloten. Boven de dijk worden de toppen van de populieren zichtbaar, zilverachtig glanzend, daarachter het dak en de schoorsteen van het sanatorium.
|
|