Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Zeven gedichten Theo Muller dit is hoe zij samenwonen: man, vrouw en kind het kind zit in het open raam en kijkt zijn ogen uit, de wijde luchten tegemoet de man loopt ongedurig rond zijn zwijgen klinkt luider dan zijn praten soms sluipt hij weg, verscholen achter onbegrijpelijke woorden en niemand die hem ziet tot hij vanzelf weer is teruggekeerd de vrouw tenslotte - zij bewoont de wondere beschutting van haar schedeldak met welgevallen voor het kind klapt zij de luiken open voor de man zet zij de deur behoedzaam op een kier van oor tot oor spant zij al neuriënd een waslijn sprookje men noemt hen prinsen ofschoon niemand iets van hun geboorte weet zij wonen samen in een huis waarvan de plaats aan geen bekend is en beiden hebben wonderschone ogen maar het lijkt alsof zij daar alleen elkaar mee aankijken de ochtend gaan zij elk huns weegs door steden, in de velden ziet men soms de een en soms de ander wie hen voorbijkomt groeten zij als in een droom, zonder gedachte zo reizend, prinselijk paar, door hun domeinen, keren ze bij schemer op hetzelfde uur terug en rusten in de avond uit tegen elkanders lichte schouder [pagina 24] [p. 24] ik droomde van een prachtig huis, het was van mij. ik ging mijn moeder voor en leidde haar door ruime zalen, leeg nog, maar oud en indrukwekkend schoon. langzamerhand werden de kamers minder groot: ze verrasten me niet meer, ik moest zelf gaan bedenken hoe ze zouden zijn - we liepen door het bijbehorend park een ronde om het huis; toen wilde ik, alleengelaten, weer naar binnen gaan maar nergens was een deur te vinden. als jij breekt zal ik vallen tak aan de moederstam zal ik eindelijk moeten wortelen in de onherbergzaamheid van vader aarde als grotbewoners tekenen wij onze beeltenis, die voor het daglicht blijft verborgen hurkend om het vuur waarin vergeten vragen stuiptrekkend verteren verwarmen we ons stenen aangezicht in holen door beenderen omsloten wachten we een volwassenheid lang het einde van de ijstijd af [pagina 25] [p. 25] (villa cronstadt) open deuren naar een klein balkon het uitzicht over huizen, bomen, boulevards, het park dat in de vroege zondagochtend dauw en geuren op laat stijgen het gordijn, half weggeschoven, even wiegend in de wind wij slaan, het blote lijf gekoesterd in de zon, een arm om elkaars middel misschien zal ik je nu gaan leren kennen in je ogen bruist de zee geronde einders sluiten helder blauw om zwarte lucht. uit onbewegelijke branding schuimt het glinsterende nat mijn lippen tegen. ik zie de zee geweldig wentelen en rijzen, ik zie haar voor het eerst: de woeste wateren uit het begin der tijden verstild tot vergezicht dat ik aanschouw als door een verre kijker. Vorige Volgende