| |
| |
| |
Privilege en protest
Machtsconflicten in een studentificerende samenleving
Bastiaan Bommeljé
Niet weinigen houden zich heden ten dage bezig, al of niet op staatskosten, met de problemen van de moderne samenleving. De aanwas van protestacties is ook in deze kringen niet onopgemerkt gebleven. Tot nu toe zijn de meeste studies over dit onderwerp echter uitgegaan van onjuiste probleemstellingen en bovendien meer dan eens bezwangerd met allerhande emotionele investeringen, zodat de analyses, indien men daar aan toekwam, navenant waren. Vaak wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat alle vormen van politiek protest voortkomen uit de (gerechtvaardigde) grieven van de actievoerders, die ontstaan door maatschappelijke omstandigheden. Protestbewegingen worden opgevat als de collectieve pogingen van bepaalde groepen om sociale veranderingen te bewerkstelligen, waarbij in politiek gedrag afgeweken wordt van de heersende normen. Het centrale verklaringsmodel is de veronderstelling dat protestgedrag het resultaat is van een zekere weerspannige geesteshouding, zodat in feite als explicans voornamelijk de frustratie-activitatie-stimulatie-actie/agressie theorie dienst doet. Er is echter reeds jaren geleden door middel van gericht onderzoek gebleken dat niet zonder meer mag worden gepostuleerd, dat er een éénduidige causale relatie is tussen maatschappelijke frustraties of sociale achterstelling en protestgedrag. Een veel gehoorde benadering waarmee men dit probleem tracht op te lossen, of tenminste te omzeilen, is de theorie van de ‘relatieve deprivatie’. In deze zienswijze wordt deprivatie opgevat als een functie van de relatie met referentiegroepen. Op dit uitgangspunt, dat neerkomt op de gedachte ‘men is zo gedepriveerd als men zich voelt’, zijn vele variaties bedacht, waarvan één der belangrijkste wellicht die van J.C. Davies is: de theorie van de ‘J-curve of rising expectations and declining satisfactions’. Davies betoogt dat protestgedrag en politiek geweld
ontstaan wanneer voor een bepaalde groep een periode van duidelijke vooruitgang plotsklaps wordt afgebroken, en een gapende en fatale kloof ontstaat tussen verwachtingen en de feitelijke ontwikkelingen.
En toch, ondanks de vele werken waarin frustratie en deprivatie als achtergrond van protestgedrag worden opgevoerd, blijft dit verklaringsmodel onbevredigend. Nergens wordt duidelijk hoe de relatie tussen deprivatie en protest van een sociaal-psychologisch truism tot een operationaliseerbare causale hypothese moet worden. Men kan zich afvragen of de mate van ‘noodzakelijke’ en ‘voldoende’ maatschappelijke frustratie meetbaar of in controleerbare termen te formuleren is. En waarom komt nu de éne gedepriveerde groep wel tot protest, en de andere niet? Kunnen specifieke frustraties gerelateerd worden aan specifieke protestacties? Hoe verhoudt het tegenwoordig zo in zwang zijnde moreel geïnspireerde protest zich tot de sociale deprivatie? Het zijn problemen waarvoor de motivationele benadering van collectief gedrag geen of onvoldoende oplossingen te bieden heeft.
Naar mijn idee valt nauwelijks te ontkomen aan de indruk dat het model dat jarenlang de sociologische theorievorming aangaande protest, revolutie en rellen overheerste weinig meer is dan een tamelijk absurde tautologie of een psychologische fopspeen zonder enig probleemoplossend vermogen. Overigens betekent dat echter eveneens dat de door de marxistische revolutietheorie geïnspireerde verklaringen terzijde geschoven kunnen worden. Want ondanks het kwistig rondstrooien van gestaald jargon als ‘objectieve historische omstandigheden’ en ‘onvermijdelijk wetmatige krachten van de geschiedenis’ is de kern van het marxistische model niet veel meer dan een direct oorzakelijk verband tussen een (grote, maar niet nader aangegeven) mate van deprivatie en het ontstaan van een ‘revolutionaire mentaliteit’. Opmerkelijk genoeg valt ook de functionalistische traditie, die ten onrechte vaak nog gezien wordt als de grote tegenvoeter van de marxistische benaderingswijze, juist op ditzelfde punt door de mand. Protestgedrag beschouwen de functionalisten als een uiting van een crisis in het equilibrium van het sociale systeem, of, zoals Neil Smelser het in zijn Theory of Collective Behavior omschreef: een verstoring van de systeemwaarden-consensus. Zo een verstoring doet zich volgens hem voor, wanneer als gevolg van ‘objectieve sociaal-structurele veranderingen’ de dominerende ideologie die het bestaande systeem legitimeert op een gegeven moment niet langer voldoet en ‘alternative societal value orientations’ naar voren komen. Een sociale protestbeweging wordt aldus primair gezien als een ideologische beweging,
| |
| |
die ontstaat in een toestand waarin onvrede en frustratie hoogtij vieren. Hoewel er in de functionalistische theorie druk geschermd wordt met ‘structurele variabelen’ blijft de crux uiteindelijk toch een uitzichtloze sociaal-psychologische ‘collective behavior’-redenering.
Het behoeft geen betoog dat frustratie, deprivatie en de opkomst van nieuwe ideologieën iets met protestbewegingen te maken hebben, maar evenzeer is het duidelijk dat zij nimmer als verklaring daarvan kunnen dienen. De bestudering van protestgedrag moet, wil zij niet wegzakken in het drijfzand van treurigstemmende psychologismen of onvergeeflijke cultuurfilosofische uitweidingen, gericht worden op een integratie met meer politicologisch gerichte analyses van sociale processen. Niet zozeer de vraag waarom mensen tot protestgedrag komen, doch eerder het probleem van de sociaal-stratigrafische opbouw, de dynamiek en strategie van protestbewegingen binnen de context van sociaal-politieke verhoudingen dient het centrale thema te zijn.
De laatste jaren is in de Verenigde Staten een begin gemaakt met het ontwikkelen van een dusdanige benadering. Deze resource mobilization theory houdt zich vooral bezig met de politieke machtsmiddelen die actiegroepen en aanverwante organisaties proberen aan te wenden om hun doel te bereiken, en met de maatschappelijke infrastructuur waarbinnen zij kunnen gedijen. Het uitgangspunt is dat de protestbewegingen niet wezenlijk verschillen van andere politieke belangengroepen en als zodanig ook te analyseren zijn in termen van doelbewust politiek gedrag. Het blijkt dat de dynamiek van deze bewegingen wordt bepaald door de kwantiteit en kwaliteit van de ‘resources’ (tijd, geld, mankracht etc.) die men kan mobiliseren, de mate van toegang tot de bestaande politieke instituties en elites, steun van de media, en reeds aan wezige netwerken van actiegroepen. Sommige onderzoekers gaan zelfs zo ver het protestgebeuren geheel en al te beschrijven in economische termen, alsof het een industriële sector betreft. Volgens hen wordt de strategie van protestgroepen voornamelijk bepaald door kosten-baten-analyses, korte en lange termijn investeringen van politiek kapitaal, reclamecampagnes, concurrentie met andere bewegingen en het speuren naar ‘gaten in de markt’.
Het is nogal amusant radicale actiegroepen geanalyseerd te zien als waren het kapitalistische ondernemingen, maar bovenal kan het loslaten van de tamelijk onhandelbare begrippen frustratie en deprivatie, en het uitgaan van de politieke machtsmiddelen en mogelijkheden die aan de actievoerders ter beschikking staan, mijns inziens ook het begin zijn van een waarlijk maatschappij-wetenschappelijke benadering.
Overigens dient vastgesteld te worden dat er natuurlijk niets kwalijks schuilt in het verlangen van groepen hun belangen of wensen te laten meeklinken in de vorming van politiek beleid. Actiegroepen rekken niet zelden de marges en mogelijkheden van de bestaande staatsinrichting op een verfrissende wijze op. Het draait hier echter om het probleemcomplex waarom juist sedert de jaren zestig dit verschijnsel zo is opgebloeid, waarom tegenwoordig zo vaak de (overwegend quasi-linkse) protestideologie legitimerender werkt dan de kwaliteit van de aangevoerde argumenten en waarom actiegroepen voor het merendeel sociaal-stratigrafisch zo eenzijdig zijn opgebouwd. De ‘resource mobilization’ benadering kan helpen antwoorden te formuleren op deze prangende vraagstukken, die een aanzienlijke overredingskracht hebben door hun eenvoud, verklaringsniveau en probleemoplossend vermogen.
Au fond draait de gehele zaak natuurlijk om de verdeling van macht in de samenleving. Het begrip macht is onder meer op te vatten als de capaciteit om in een systeem bepaalde doeleinden te bereiken. Voor protestbewegingen gaat het voornamelijk om de mate van (formele of informele) beïnvloeding van beslissingen van beleidsorganen of machtscircuits. Actiegroepen zijn, kortom, uit op een beslissende invloed op openbaar beleid. Nu is dit niet bijzonder eenvoudig omdat de meeste legitieme centra van besluitvorming omklemd worden door een ‘IJzeren Ring’, zoas Van den Berg en Molleman dat zo plastisch weten uit te drukken, van reguliere, reeds in het machtscircuit opgenomen belangengroepen. Protestbewegingen, actiegroepen en aanverwante organisaties trachten, zo moge duidelijk zijn, vanuit de periferie rechtstreeks te penetreren tot in het machtscentrum of tenminste opgenomen te worden in die ‘IJzeren Ring’. Het probleem dat zodoende beantwoording behoeft is waarom het heden ten dage zoveel eenvoudiger en niet zelden zoveel lonender dan voorheen is dergelijke activiteiten te ondernemen.
In de eerste plaats kan er in deze tijd vol sociaal-economische klaagzangen nauwelijks voldoende op gewezen worden hoezeer de welvaart de afgelopen decennia gestegen is. Als gevolg daarvan is ook de hoeveelheid van wat men zou kunnen noemen ‘politiek surplus-kapitaal’, vrij beschikbare tijd en gelden, enorm toegenomen. Met de groei van deze discretionary resources kwamen er eveneens zowel relatief als absoluut meer politieke middelen vrij voor de sector van protestbewegingen en actiegroepen. Onderzoek heeft daarenboven de voor de hand liggende stelling bevestigd dat voornamelijk hoger geschoolden relatief meer tijd en geld beschikbaar stellen voor politieke activiteiten. De tamelijk explosieve aanwas van
| |
| |
het aantal studerenden en de groei in het algemeen van de New Class van vrijgestelden en professionele intellectuelen, die als structurele karakteristieken de beschikking hebben over veel vrije tijd en wat hun inkomen betreft niet of nauwelijks afhankelijk zijn van produktieve prestatie of de economische conjunctuur, heeft gezorgd voor een geweldige accumulatie van politieke resources. Het is op deze ondergrond van resource abundance, de geconcentreerde relatieve overvloed van tijd, scholing en geld, dat sociale bewegingen kunnen gedijen.
Vanzelfsprekend is het streven van protestbewegingen er op gericht zoveel mogelijk resources te mobiliseren ten behoeve van de door hen naar voren gebrachte wenselijkheden. Men kan zelfs stellen dat de laatste jaren een waarlijke concurrentieslag ontbrand is tussen de verschillende protestgroeperingen (volgens de meest recente schattingen ligt hun aantal dicht bij de tienduizend) om zoveel mogelijk politiek kapitaal te verwerven. In eerste instantie was het gevolg daarvan een sterke differentiëring in doelen en strategie, terwijl het thans nauwelijks overdreven is te spreken van versplintering en fragmentering in de protestsector. Niet zelden zijn er zovele organisaties en groeperingen die dingen naar overheidssubsidies en de tijd en het geld van particulieren, dat de onderlinge wedijver de overhand krijgt in de gevoerde strategie op de beoogde maatschappelijke hervormingen. Net als dat het geval is bij andere organisatiesystemen is het primaire doel van protestbewegingen natuurlijk om zichzelf in stand te houden.
De concurrentie tussen actiegroepen om de resources van de potentiële aanhang werkt volgens aloude ‘economische’ principes, waarbij de protestorganisaties als aanbod gezien kunnen worden en de politiek bewuste New Class voornamelijk de vraag bepaalt. De bewegingen proberen hun ‘produkt’ zo aantrekkelijk mogelijk aan te bieden, hetgeen betekent dat kansen op succes, groepsbelang of andere sociaalselectieve stimulansen de hoofdrol spelen. Meer dan eens houdt dit eveneens in dat men met de actualiteit moet mee manoeuvreren, omdat niet iedere ‘issue’ voor langere tijd even goed in de markt ligt. Er wordt wel gezegd dat er zoiets bestaat als issue-elasticity (vergelijkbaar met prijs-elasticiteit) en dat zou betekenen dat wanneer een protestbeweging te lang vasthoudt aan een doel dat uit de mode geraakt, zij ten onder gaat in de competitie met andere organisaties. Vandaar dat actiegroepen die oorspronkelijk een gedifferentiëerd doel nastreven soms hun protestbereik structureel verbreden in verloop van tijd, of zo nu en dan op de markt verschijnen met ‘reclameaanbiedingen’ en de actualiteit van de dag in hun aanbod meenemen. Aldus kan men regelmatig vernemen, dat ‘het vrouwenhuis
te Hengelo solidair is met de vrijheidsstrijders van de Fidji-eilanden’, of dat ‘het krakerskollektief van Brunssum tegen de multinationals is’.
Een van de problemen waarmede protestbewegingen worstelen, en die een beperkende factor (constraint) voor hun groei vormt, is de omstandigheid dat veel van hun leden, en vooral degenen die over grote discretionary resources beschikken, maar dan één groepering tegelijk steunen, waardoor loyaliteitsconflicten kunnen ontstaan. Ten einde aan die dreiging het hoofd te bieden trachten de meeste protestorganisaties een eigen ‘beloningsstructuur’ voor participatie in het leven te roepen. Eén van de geeigende wegen daartoe is de groepshiërarchisering (die volgens de ‘IJzeren Wet van de oligarchisering’ van Robert Michels onvermijdelijk optreedt) te formaliseren, waarbij het ontstane kader een grotere greep op de ter beschikking staande middelen krijgt dan de perifere leden of ‘vrij zwevende’ sympathisanten. Hoe groter de inkomsten van de organisatie, des te waarschijnlijker zal het zijn dat dit kader een professioneel karakter krijgt.
Menige protestbeweging van grotere omvang heeft aldus te maken met een duur betaalde staf die zich bezighoudt met het beheer en de allocatie van de beschikbare middelen en in het algemeen met het instandhouden van het organisatorische bouwsel. Het moge duidelijk zijn
| |
| |
dat met het ontstaan van professionele protestkaders de kans toeneemt op waarlijke ‘protestcarrières’. Deze behoeven zich overigens niet slechts binnen de onderhavige organisaties af te spelen. Menigeen kan tegenwoordig betrekkelijk gemakkelijk in zijn loopbaan overstappen van actiegroepen naar reguliere beleidscircuits, omdat door de heersende overlegstructuren en subsidieregelingen soms een aanzienljke mate van verstrengeling tusen beide kan onstaan. Wie kent niet één of meer voorbeelden van dergelijke carrièremakers, die zich in het verleden met veel protesterend tamtamgeroffel aandienden en die thans ondersteund door drie- of viermaal modaal een onopgemerkt leven leiden aan universiteit of sociaal-culturele instelling? Daarenboven kan een ieder constateren dat vele organisaties, die oorspronkelijk als alternatieve actiegroepen het licht hebben gezien, na verloop van tijd inderdaad eenvoudigweg opgenomen worden in de bestaande legitieme machtsconstructie. Het behoeft nauwelijks enig betoog dat hoe groter de organisatiegraad van een protestbeweging is, des te aanzienlijker de kans is dat er een afhankelijkheidsrelatie ontstaat met bestaande machtscircuits (door subsidies of opname in de IJzeren Ring van geaccepteerde belangengroepen) en des te meer belang zij in feite krijgt bij het voortduren van de bestaande verhoudingen. Succes heeft, kortom, meestentijds een remmende werking op de ‘systeemondermijnende’ aspecten van protestbewegingen.
Zowel de relatie tussen protestorganisaties en de potentiële aanhang of perifere sympathisanten, alsook de status van actiegroepen binnen de traditionele politieke circuits, is voor een aanzienlijk deel afhankelijk van de massamedia. Men kan staande houden dat de overlevingskansen van actiegroepen en de kansen op succes bepaald worden door de mate van publiciteit die zij weten te verwerven. Naast het eenvoudige kopen van advertentieruimte om de wereld kond te doen van grieven of verlangens is tegenwoordig ook de media-bargaining een druk beoefende bezigheid om in de publiciteit te geraken. Menige protestbeweging is zeer bekwaam in het aanbieden van newsworthy events en besteedt daar ook een groot deel van de politieke middelen aan. Bij de media bestaat immers een niet aflatende vraag naar nieuws en actiegroepen verzorgen tegenwoordig een gevarieerd aanbod. Voornamelijk via de publiciteitsorganen vindt, zoals gezegd, het proces van legitimatie plaats, die een voorwaarde is voor de penetratie in de centra van politieke macht. Enerzijds kan dit gebeuren door het verbinden van bekende personen en instellingen aan de nagestreefde doeleinden (zo ontstaan die vermakelijke annonces in dag- en weekbladen), anderzijds kan ook de media-organisatie zelf steun betuigen aan de protestbewegingen. Beide werkwijzen vergroten de geloofwaardigheid van de onderhavige groeperingen waardoor hun kansen op succes toenemen en de concurrentiepositie ten opzichte van andere organisaties die ongeveer hetzelfde ‘produkt’ op de markt brengen verbeterd wordt.
Bij dit alles dient men natuurlijk te bedenken dat de meeste actiegroepen slechts een kort leven beschoren is. Soms door het bereiken van de gestelde doelen, maar vaker door de fatale feedback-mechanismen van het bestaande systeem, zoals het instellen van verlammende inspraakorganen, of door het wegvallen van de aanhang die naar de concurrentie gaat, worden vele protestbewegingen in de knop gebroken. Maar in hun plaats ontstaan weer evenzovele andere, wanneer een nieuwe maatschappelijke misstand ontdekt wordt. Want de resources, geld zowel als mankracht, blijven betrekkelijk ruim voorradig. Overigens ligt het in de lijn der verwachtingen dat als gevolg van de toenemende financiële krapte bij de overheid de onderlinge wedijver tussen de protestgroepen zal verhevigen en dientengevolge eventuele toekomstige acties een steeds spectaculairder karakter zullen krijgen. Anderzijds groeit het aantal mensen dat de structurele kenmerken bezit van potentiële aanhangers van protestbewegingen gestaag. De ontwikkeling van de beroepsstratificatie maakt duidelijk dat naast de immer aanwassende massa studerenden ook de categorie van beroepsuitoefenaars met dezelfde sociale karakteristieken - veel vrije tijd en een hoge scholing - snel toeneemt. In de huidige samenleving is er bovendien een onweerlegbare relatie waar te nemen tussen de beschikking over flexibele werkschema's en hogere inkomsten. Het mobiliseren van de hier bedoelde sociale groepen is in principe veel eenvoudiger dan van totaal of hevig gedepriveerden. Vaak wordt het gemis aan actiebereidheid bij de onderste sociale lagen of anderszins verdrukten afgedaan als structurele apathie of ‘vals bewustzijn’, doch het laat zich veeleer verklaren uit een gemis aan bruikbare resources, politieke middelen, en de hoge kosten die bij protestondernemingen voor deze groepen optreden. In het algemeen blijven zij afhankelijk van steun van buitenaf om
verandering te brengen in hun situatie. Hoe vreemd het ook moge klinken, het is welhaast een niet te ontkennen feit dat het vormen van protestbewegingen of belangengroepen een sociaal-surplus activiteit is. In dit verband kan er op gewezen worden dat de eerste vakverenigingen in de vorige eeuw ontstonden in kringen van diamantslijpers en typografen, die de elite der handwerkslieden vormden.
Doch een groot mobiliseringspotentiëel alleen kan niet verklaren waarom actiegroepen tegenwoordig zo een bloeiend bestaan kunnen leiden.
| |
| |
Uit de aard der zaak wordt niet een ieder met een overschot aan politiek kapitaal lid van een protestbeweging, of zelfs maar van een reguliere politieke partij. Mancur Olson heeft er in The Logic of Collective Action op gewezen dat de oude stelregel dat mensen zoveel mogelijk hun eigen belang nastreven niet zonder meer opgaat. Hij kwam tot de conclusie dat er een ‘participatie-paradox’ bestaat. Belangengroepen en protestorganisaties beogen immers de realisering van veranderingen die zowel aan hun leden als ook aan al degenen die tot dezelfde sociale categorie behoren ten goede komen. Om die reden ontstaat onvermijdelijk een free-rider probleem: waarom zou men zijn eigen politieke middelen investeren ten behoeve van een bepaalde zaak wanneer anderen dit al doen? Voor Olson gaat het dus niet zozeer om de vraag waarom mensen zich niet aansluiten bij protestbewegingen, doch waarom zij dit wél doen. Het is duidelijk dat hier de kosten-baten-analyse een doorslaggevende rol zal spelen. Het cruciale punt lijkt me dat de laatste jaren voor bepaalde groepen de participatiekosten relatief afgenomen zijn en tegelijkertijd de baten die men kan vergaren door deelname aan protestacties tamelijk toegenomen zijn. Eén van de voornaamste factoren is dat het laten horen van een protestideologie een veel grotere kans op succes biedt dan ooit in het verleden. Voor een actiegroep is natuurlijk de hoogste graad van succes het verwezenlijken van de gestelde eisen, doch bijzonder belangrijk is evenzeer louter het behalen van publiciteit. Niet zelden kan dit zelfs aangemerkt worden als het primaire doel, vooral van bewegingen die hervormingen nastreven die voornamelijk opvallen door hun ethische grootschaligheid. Juist groeperingen die de straat opgaan onder het motto ‘Wij eisen een betere wereld’ staan elkaar vaak te verdringen voor de cameralenzen der journalisten, want zonder specifiek groepsbelang is
publiciteit, of beter gezegd, de daaruit voortvloeiende status de voornaamste participatiestimulans voor (potentiële) leden.
Nu is het tamelijk zonneklaar dat publiciteit in de massamedia tegenwoordig veel gemakkelijker te behalen is dan in vroeger tijd. Het is niet moeilijk aan te tonen dat een deel van de media bij uitstek een communicatiemiddel van de New Class geworden is, gemaakt door en voor hoger geschoolde al of niet vrijgestelde lieden die de typische ‘Nieuwe Ideologie’ aanhangen, waarvan de voornaamste karaktertrek is dat zij veel weg heeft van een prut van halfverteerde linksachtige ideeën. Bij deze media nu bestaat een niet onaanzienlijke vraag naar ‘protestnieuws’, niet in de laatste plaats om hun eigen ideologische positie te legitimeren. Het valt licht te begrijpen dat groepen die op een soepele manier van de proteststrategie gebruik maken, en daarbij de symbolische formules bezigen die aanhaken bij de ‘Nieuwe Ideologie’, zoals de heden ten dage magisch-rituele woorden ‘solidariteit’, ‘emancipatie’, ‘bevrijding’, ‘harde acties’ et cetera, relatief gemakkelijk in de publiciteit kunnen doordringen. Uit de aard der zaak valt het slechts toe te juichen dat minderheidsgroeperingen tegenwoordig meer aandacht kunnen krijgen dan vroeger in de bourgeoispers. Toch valt niet te ontkennen dat maar al te vaak bepaalde nieuwsmedia de hier niet nader te benoemen waterhoofden van de ‘Nieuwe Ideologie’-beweging - organisaties die louter uit zijn op behoud of vermeerdering van hun prerogatieven - behandelen of het de wegbereiders van de wereldrevolutie zijn, mits zij zich maar bedienen van de rituele protestideologie.
Daarenboven is het voor actiegroepen ook om andere redenen dan de betere publiciteitsvoorzieningen gemakkelijker om door te dringen tot de centra van sommige machtscircuits. Dit komt doordat een aantal van deze circuits tegenwoordig in tamelijk grote mate beheerst wordt door lieden uit de maatschappelijk actieve sector van de New Class, die niet zelden zelf met behulp van een protestideologie daar doorgedrongen zijn. In zekere zin zijn zij in hun positie functioneel gerelateerd aan de actiegroepen. Zij kunnen, ter legitimering van die positie, weinig anders doen dan eisen, wensen en verlangens van dit soort organisaties in ieder geval ogenschijnlijk min of meer inwilligen. Voor de ‘oude machthebbers’, die aanvankelijk protestactiviteiten met zekere successen honoreerden juist met de bedoeling ze onder controle te houden, valt het steeds moeilijker zichzelf in hun positie te handhaven zonder eveneens bepaalde onderdelen van de protestideologie ter legitimering over te nemen. Door dit alles valt het ook te verklaren waarom protestgroepen in universiteiten, in de sociaal-culturele sector en in Amsterdam, waar de New Class geconcentreerd is, zoveel meer kans op succes hebben, en dus zoveel meer voorkomen dan in organisaties van midden- en kleinbedrijf of in Beetsterzwaag.
Nu kan men zich de gerechtvaardigde vraag stellen of deze New Class waarover hier zo losjes gesproken wordt werkelijk een klasse is, of anderszins een nieuwe en duidelijke sociale groepering. In feite dateert de discussie over de New (middle) Class al van vele decennia her. De term werd aanvankelijk gebruikt ter aanduiding van de sedert het einde van de negentiende eeuw snel groeiende categorie van ‘economisch onzelfstandige niet-handarbeiders’. Zoals Weber al voorzag is er ook binnen deze ‘klasse’ een enorme differentiëring ontstaan, lopend van modale ambtenaar tot hoogwaardige professional. Tegenwoordig wordt de term New Class
| |
| |
meer en meer gereserveerd voor de beroepsstanden der intelligentsia. Uiteraard is een deel van deze beroepsstanden (of statusgroepen) onderdeel van en ideologisch aangehaakt bij de bestaande ‘oude’ machtsconstructies. In dit betoog ligt de nadruk op die statusgroepen van de New Class die politiek en ideologisch makkelijk te activeren zijn voor de ondersteuning van protestactiviteiten. Zij zijn vaak te vinden in maatschappelijke sectoren die de laatste jaren sterk zijn gegroeid. Wellicht zijn deze groepen het best te omschrijven als de ‘Nieuwe Bourgeoisie’. Het gaat hier, zoals reeds eerder opgemerkt, om categorieën als studenten, te werk gestelden aan universiteiten (voornamelijk in de niet-technische richtingen) of gelijksoortige weinig-eisende educatieve of sociaal-culturele instellingen, bepaalde soorten mediamedewerkers, et cetera. Met voorbijgaan aan de oeverloze en uitzichtloze discussies over de omschrijving van de begrippen ‘klasse’ en ‘beroepsstand’ kan, zo meen ik, zonder al te veel aarzeling gesteld worden dat er een nieuwe tamelijk duidelijk afgetekende, hoewel uiteraard diffuus pyramidaal opgebouwde, sociale groepering is ontstaan, die haar cohesie ontleent aan mentaliteit, prestige, gedrag en statussymboliek. Wanneer men bovendien de drie Weberiaanse categorieën, economische positie, status en macht, aanhoudt tekent zich ook een samenhangend stratum af. Weber analyseerde de economische positie (of ‘klasse’ in engere zin) van sociale groeperingen in termen van kansen op de economische markt, die afhankelijk zijn van het bezit van produktiemiddelen, vaardigheden of scholing. Tegenwoordig is ongetwijfeld dit laatste het belangrijkste kapitaalgoed waarmee de kansen op de economische markt bepaald worden. In de sterk verbureaucratiseerde samenleving van vandaag is de relatie tussen scholing en hogere en vrijgestelde posities in de
bureaucratische pyramide overduidelijk aanwezig.
Wat sociale status betreft is het onnodig op te merken dat het altijd gaat om een relatieve waardering die toegekend wordt aan bepaalde posities door perifere groeperingen. Sociaal prestige gaat evenwel altijd gepaard met privileges en een bepaalde levensstijl. Zo kunnen bijvoorbeeld studenten zich al sedert de middeleeuwen bij tijd en wijle gedrag permitteren, dat andere groepen die minder status genieten niet sanctieloos ten toon kunnen spreiden. Men kan zich slechts met grote moeite aan de indruk onttrekken dat tegenwoordig sanctieloos protestgedrag een privilege is van de bovengenoemde hoogwaardige statusgroepen, waarbij de met een aanzienlijk prestige omgeven protestideologie ter legitimatie dient. Nu verkeert de Nieuwe Bourgeoisie in de prettige positie dat zij de mogelijkheid heeft haar eigen sociale hoogwaardigheid te bewerkstelligen en te bestendigen. Dat vloeit voort uit de specifieke machtsmiddelen die zij bezit. Niet alleen kan deze elite van de New Class veel gemakkelijker dan andere groeperingen penetreren in cruciale en strategische posities in bepaalde machtscircuits (informatie, educatie, politiek), maar bovenal bezit zij een buitengemeen grote invloed op wat Helmut Schelsky noemt Sinn-Produktion, de produktie van ideologie en legitimatieconstructies. Deze machtspositie ontleent zij aan de accumulatie van cultureel kapitaal (kennis, taalvaardigheid, etc.) in haar handen, die haar door de toegangsvoorsprong in de media tot een ware Sprachherrschaftsklasse maakt.
Het is reeds eerder in vele toonaarden betoogd (pereant quiante nos nostra dixerunt!): de Nieuwe Bourgeoisie is tegenwoordig bijna te omschrijven in de terminologie van Gaetano Mosca als ‘classa politica’, de politieke klasse. Het valt eenvoudigweg niet te ontkennen dat bepaalde politieke partijen, vooral degene die hun kracht ontlenen aan een relatief hoog participatieniveau, vrijwel volledig in handen zijn of geraken van de hier bedoelde sociale groepen, terwijl vaststaat dat de deelneming aan en de informatie omtrent het politieke gebeuren in de lagere sociale strata veeleer afneemt dan groeit.
Doch waarom, zo kan men zich afvragen, geven de hoogwaardige sectoren van de New Class nu juist de voorkeur aan een protestideologie en niet zelden aan refractaire politieke denkbeelden als haar ‘klasse-ideologie’? Is het niet opmerkenswaardig dat deze nieuwe elite linksachtige ideeën aanhangt, die zich juist van oudsher richten tegen elites, geformuleerd zijn om meer macht toe te laten komen aan ‘de basis’? Dit politieke engagement is naar mijn idee eenvoudig te verklaren uit de behoefte van de Nieuwe Bourgeoisie haar eigen positie te versterken en te legitimeren en tegelijkertijd een instrument te bezitten om de oude machtsgroepen te attaqueren. Het blijkt dat de observatie van Marx dat politieke ideologie weinig meer is dan een middel ter ondersteuning van de eigen klassepositie niet alleen opgaat voor de negentiende-eeuwse bourgeoisie en het liberalisme, doch evenzeer voor de nieuwe elite met haar progressief-achtige denkbeelden. In beide gevallen geldt dat de (oorspronkelijk emancipatoire) ideologische constructie uitblinkt door een grote mate van vereenzelviging van algemeen belang met eigenbelang.
Door een op oud-socialistische idealen gebaseerde politieke maatschappij-analyse te kiezen, waarin macht en klassepositie in puur economische termen worden omschreven, verhult men de eigen machtspositie, die vooral gebaseerd is op de accumulatie van cultureel en politiek kapitaal. Natuurlijk speelt het bezit van produktiemiddelen en economisch kapitaal nog
| |
| |
immer een aanzienlijke rol in de maatschappelijke machtsstructuren, doch het is een onweerlegbaar feit dat in onze samenleving de traditionele circuits der ‘kapitalisten’ veel zelfstandigheid en invloed verloren hebben, terwijl de circuits die het domein zijn van de New Class in het algemeen en de Nieuwe Bourgeoisie in het bijzonder de laatste decennia aan macht gewonnen hebben.
Het blijkt aldus dat de tegenwoordig vaak zo ostentatief uitgedragen ‘Nieuwe Ideologie’ beschouwd kan worden als de politieke rationalisatie die behoort bij de klassepositie van deze groepen en daarmede als een ‘political tool’ in de wisseling der elites, die door Pareto al pregnant is geanalyseerd. Men kan de slotsom trekken dat de protestideologie die het maatschappelijk leven schijnt te beheersen niet zelden weinig meer is dan een legitimatie-constructie van de ‘emerging élite’.
Tenslotte is thans duidelijk geworden waarom actiegroepen heden ten dage zo veelvuldig voorkomen en zoveel meer dan vroeger successen kunnen boeken. Niet alleen beschikken bepaalde groeperingen over een grote hoeveelheid relatief gemakkelijk mobiliseerbare resources (tijd, geld, mankracht) en zijn de participatiekosten aanzienlijk gedaald en de baten (succeskansen, status) verhoogd, maar ook is het tegenwoordig veel gemakkelijker door te dringen in een aantal machtscircuits, daar die meer en meer in handen geraken van mensen die sociaal-stratigrafisch en vooral ideologisch tot dezelfde ‘klasse’ behoren als de actievoerders. Daardoor is het te verklaren dat, zoals voorheen bijvoorbeeld de studentencopora konden dienen als voorportaal bij uitstek van bepaalde eliteposities, tegenwoordig protestbewegingen ten aanzien van zekere machtscircuits voor een deel deze taak van anticiperende socialisatie hebben overgenomen. Voor een aantal categorieën jeugdigen, of niet meer zo jeugdigen, kan protestgedrag het lidmaatschap opleveren van de aspiratiegroepering, de Nieuwe Bourgeoisie,
| |
| |
die op haar beurt dit protestgedrag weer gebruikt voor versterking en legitimatie van haar groeiende macht en status. Aldus kunnen actiegroepen en de protestideologie in het algemeen een uitgelezen instrument voor opwaartse sociale mobiliteit zijn. De afgelopen tijd bleek dit instrument tamelijk succesvol en het werd daarom door vele mensen aangegrepen. Wanneer het tij verloopt verzet men de bakens; dat is immers een solide wetmatigheid die het sociale leven beheerst. Men kan protestgedrag als mechanisme voor het vergaren van macht, status (en inkomen) terugvinden op vrijwel alle denkbare niveaus. Niet alleen is het werkzaam in de traditionele politiek, doch ook valt het te ontwaren bij allerhande maatschappelijke groepen (van krakers tot natuurgenezers) en in de culturele machtscircuits (men denke aan de vele moderne stromingen, of zelfs alleen maar aan Jeroen Brouwers).
Nu dient men uit het voorafgaande niet te concluderen dat ik negatief sta tegenover actiegroepen en protestmanifestaties. Met zo een houding zou ik vervallen in dezelfde moralistische pedanterie die de hier bedoelde bewegingen zo vaak kenmerkt. Evenmin heb ik de bedoeling de oude elites of de door hen beleden ideologie op enigerlei wijze te verdedigen. Mijn goedheid, integendeel, principieel kies ik meestal de zijde van de overwinnende partij. Nochtans behoeft het geen betoog dat er inderdaad talloze ongerechtigheden en schaamteloze misstanden bestaan, die de existentie van velen veronaangenamen. Het valt slechts met bijval te begroeten dat weerstand tegen onverkwikkelijke omstandigheden tegenwoordig zoveel eenvoudiger is dan voorheen. Verzet tegen de heersende machten was in vroeger tijd echter zonder twijfel de grondslag van een beschaafd bestaan, doch nu de protesterenden niet zelden zelf behoren tot een nieuwe elite doemt toch de vraag op: wie protesteert tegen de protesterenden?
Het lijkt me overigens nogal grote onzin te menen dat de overvloed van protestbewegingen en actiegroepen een gevaar voor de ‘democratische samenleving’ inhoudt, zoals leden van de oude en bedreigde elite zo vaak beweren. Het hachelijke, indien men dat zo wenst te noemen, van de Nieuwe Bourgeoisie is voornamelijk gelegen in het feit dat zij in de moderne samenleving onmisbaar is. Haar groeiende macht op het gebied van de moraliteitsproduktie in de meest ruime zin des woords maakt dat haar positie niet geheel ongelijk is aan die der religieuze gezagsdragers en moraaltheologen die in voorbije tijden in grote mate de regels voor openbaar gedrag vermochten te bepalen. Door de monopolisering van de protestideologie, die zich bijkans ontwikkeld heeft, weet zij deze positie welhaast onaantastbaar. Wie dit alles niet onder ogen wenst te zien en volhardt in minder aangepaste redeneringen, zoals bijvoorbeeld de mening dat de linkse beweging ten onder gaat aan progressieve intellectuelen, zal onvermijdelijk bekneld raken tussen de oude en de nieuwe elite, inter canem et lupum, zoals de klassieken dat voortreffelijk wisten te verwoorden. Want ook de hedendaagse samenleving wordt beheerst door de maatschappelijke mechanismen die uit het verleden bekend zijn: de twisten om machtsposities en privileges door elites die elkander met onstuitbare regelmaat afwisselen. Het aardige is dat dit de laatste jaren zo openlijk geschiedt, zodat er voor de aandachtige toeschouwer heel wat amusante momenten te beleven zijn. Doch onderwijl geldt nog steeds, ook aangaande vele protestbewegingen, de koele observatie van Schelsky: Die Arbeit tun die Anderen.
| |
Literatuur
Astin, A.W., e.a., 1975. The Power of Protest. San Francisco. |
Berg, T.Th.J. van den & H.A.A. Molleman, 1974. Crisis in de Nederlandse Politiek. Alphen aan de Rijn. |
Davies, J.C. (ed.), 1971. When Men Revolt and Why. New York. |
Disco, C., 1979. Critical Theory as Ideology of the New Class; Theory and Society, vol. 8, no. 2, 159-214. |
Gitlin, T., 1980. The Whole World is Watching. Mass Media in the Making and Unmaking of the New Left. Berkeley. |
Gouldner, A.W., 1979. The Future of Intellectuals and the Rise of the New Class. Londen. |
King, B.T. & E. McGinnies (eds.), 1972. Attitudes, Conflict and Social Change. New York. |
Lipsky, M., 1968. Protest as Political Resource; Am. Pol. Sc. Rev., 62, 1144-58. |
McCarthy, J.D. & M.N. Zald, 1977. Resource Mobilization and Social Movements: a Partial Theory; American Journal of Sociology, 82 (May), 1212-39. |
Olson, M., 1968. The Logic of Collective Action. N.Y. |
Portes, A., 1971. On the Logic of Post-Factum Explanations: the Hypothesis of Lower-Class Frustrations as the Cause of Leftist Radicalism; Social Forces, 50, 26-44. |
Schelsky, H., 19752. Die Arbeit tun die Anderen. Opladen. |
Smelser, N.J., 1963. Theory of Collective Behavior. N.Y. |
Vonderen-van Staveren, M.L. van, 1974. Protesteren in Actiegroepen. Utrecht. |
Zald, M.N. & J.D. McCarthy, 1975. Organizational Intellectuals and the Criticism of Society; Social Service Review, 49 (Sept.), 344-62. |
|
|