Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Retorica en liberale samenleving (3)
| |
[pagina 57]
| |
Uiteraard is dit het gewone gedrag van de misdadiger. Die is echter niet zo onbeschaamd als de lenistische politicoloog of de vakbondsman, om van zijn misdadige houding een glorieus revolutionair principe te maken. De bezwaren kunnen ook gericht worden tegen de paradox. Sommige paradoxen zijn aardig, andere, als de paradoxen van de oneindigheid, of de eenheid van schuld en reinheid, of tegenstrijdigheden in een karakter, diepzinnig. Maar paradoxen die direct te maken hebben met communicatie plaatsen de gebruiker buiten de menselijke samenleving. Als voorbeelden, de taaldaad beloven: ‘ik beloof je trouw behalve als het me beter uitkomt ontrouw te zijn’, of: ‘ik ben bereid mijn mening ter discussie te stellen, behalve als de discussie slecht voor me afloopt, dan gebruik ik geweld’. | |
§ 12 Conventie en rolEr is een andere manier om conventies dragelijk te maken. En dat is door de nadruk te leggen op de vaste band die conventie verbindt met situatie: het badpak aan het strand, maar niet in de stad, het decolleté aan het diner, en niet 's ochtends vroeg, en helemaal niets aan in bed. Die situaties kunnen ook gedefinieerd worden naar rollen. Het besef een rol te spelen - en dat rollen gespeeld worden - maakt verdraagzaam, want degeen die een rol speelt weet dat hij hem kan verwisselen voor een andere rol, en dat ook anderen, als zij zich op een bepaalde manier gedragen, dat bij andere gelegenheden anders kunnen doen. De rol schept distantie tegenover eigen en andermans gedrag. Dat geldt ook voor de redenaar in zijn rol van redenaar, en zelfs in zekere zin voor de standpunten die hij in zijn rol te berde brengt. Omdat spreker distantie heeft tegenover de rol die hij in het publiek speelt, kan hij zich privé andere rollen veroorloven. Het retorisch ethos is niet zozeer een natuurlijke toon, als wel een artificieel register. Een rol wordt het gemakkelijkst herkend door het register. Het register kenmerkt zich door afwijkingen op alle talige niveaus, fonisch, syntactisch en lexicaal, waarbij ook de paralinguistische symbolische tekens horen, zoals houding en gebaar. Het vermogen snel van rol te kunnen wisselen is een teken van urbaniteit. De gek daarentegen is de gevangene van één rol, hij heeft geen distantie. In de urbaniteit als levenskunst ontmoeten esthetische en ethische normen elkaar. Niet zozeer geld, als wel een liberale opleiding maakt vrij, de opleiding in de triviale artes liberales: grammatica, dialectica, retorica. Zij maken verbale wendbaarheid mogelijk, zodat alle registers, ook die van de niet-opgevoeden, gehanteerd kunnen worden. Voor elk sociaal contact is distantie nodig. De prijs van een geringe distantie is de schaamte achteraf over een woedeaanval, dronkenschap, een vlaag van waanzin. Een woedeaanval heeft geen succes (bijvoorbeeld: de leraar voor de klas), beheerste woede wel. De retoricus speelt in elke situatie zijn rol, hij is anders op het redenaarspodium dan in de intimiteit van het huisgezin, hij spreekt zijn kinderen anders toe dan zijn vrouw in bed, hij is verliefd met zijn maîtresse, familiair met zijn minderen, eerbiedig jegens zijn meerderen, minzaam tegenover zijn gelijken, en autoritair als hij zijn gezag moet laten gelden. Maar zijn grootste verdienste ligt hierin dat hij overal even eerlijk overkomt. Hij bereikt dit effect door, dankzij de distantie, ook uit zijn rol te kunnen vallen, hij maakt grapjes met zijn ondergeschikten om hun een gevoel van vrijheid, en dus van verantwoordelijkheid te geven. De redenaar is altijd wat ironisch. Het zijn dan ook toneelspelers, verkleed in toga of driedelig kostuum! Maar het spel maakt nog niet hypocriet. Hoe meer rollen men beheerst, hoe veelzijdiger en genialer. Snelle aanpassing aan wisselende omstandigheden heet tegenwoordig intelligent, en wordt gedeeltelijk erfelijk bevonden. Vroeger werd het onderwezen. De Officier van Justitie treedt op als vertegen woordiger van Recht en Orde - daarbuiten moet hem vrijheid gegund worden, binnen zekere grenzen, om zich anders - wellicht gezien vanuit zijn rol, zelfs onmaatschappelijk - te gedragen. Het heeft geen enkele verbazing te wekken als Officiers van Justitie, bijvoorbeeld in een interview, zo ‘anders’ overkomen. Hetzelfde geldt voor het veelzijdig gedrag van de Victoriaanse gentleman. Het gaat hier om het publiek karakter van de redenaar, zoals dat uit zijn optreden blijkt. Vergelijk, wat dat betreft, het onderscheid tussen het karakter van een schrijver ‘als mens’ bijvoorbeeld Thackeray, en het karakter zoals dat uit de werken van Thackeray, als schrijver, naar buiten komt. Dat karakter van de redenaar is gelijk aan zijn reputatie, en wordt gevormd door het ethos (gewoonte, gezindheid), de bewonderenswaardige gezindheid zoals die uit zijn redevoeringen blijkt. Zo werd het woord karakter in de betekenis van ‘reputatie’ nog in de achttiende eeuw gebruikt. Vandaar dat de reputatie van de redenaar - het argumentum ad auctoritatem - zo'n rol speelt. Het argument is een geval van inductie: als de Paus altijd gelijk heeft gehad, dan kunnen we vertrouwen dat hij ook nu weer onfeilbaar zal zijn. De reputatie van de spreker is dus een belangrijk argument. Een goede reputatie ontslaat de rechter van de plicht alles te controleren. De tegenpleiter heeft er dus belang bij deze reputatie aan te vallen - het argumentum ad hominem in vulgaire zin (‘character | |
[pagina 58]
| |
assassination’), dat kan worden gedefinieerd als verklaring van een uiting op grond van ongunstig karakter, afkomst of ideologie. Het publiek karakter van de spreker wordt bepaald door het af te meten aan beroepseer of in meer algemene zin standseer. Vandaar het uitgebreide net van conventies waar het optreden van de redenaar in gevangen zit. Ook de rechter wordt geleid door zijn streven hoogachting te verwerven bij een publiek. Het hangt er dus maar van af bij welk publiek. Wil hij in de gunst komen van de rijken of van de armen? Is hij bang voor het oordeel van een linkse of van een rechtse krant? In al die gevallen is hij partijdig; het is te star om in het ene geval van klassejustitie te spreken, in het andere geval niet, of van omgekeerde klassejustitie. Het is het beste als hij in de gunst wil vallen van zijn collega's, de rechtsgeleerden. De beroepseer werkt afschrikwekkender dan het alziend oog van God of de dominerende vaderfiguur, al is het laatste wellicht dienstig voor het aankweken van eergevoel. Slechts de kanslozen of zij die niet aan hun carrière of de continuïteit van hun bedrijf hoeven te denken, hebben geen belang bij eer; de allerarmsten worden daarom met behulp van preken, ondemocratisch onderdeel van het demonstratieve genre, of in massa ‘demonstraties’ door de in retorica doorknede elite gemanipuleerd. Rijken - en vrouwen - worden minder streng gestraft, omdat voor hen de krenking van de eer al voldoende lijkt. Vrouwen, hoewel ook kansloos, kunnen, als zij behendig hun eer hanteren, daar vrijheid door verwerven, zoals in de achttiende eeuw in Engeland, of macht, zoals in de Oriënt. De hoogste kringen hebben niet zoveel behoefte aan een boven hen gestelde, al dan niet godsdienstige, autoriteit. Ze hebben genoeg aan omgangsvormen, zij zijn daarom het liefst libertijns, sceptisch of vrijzinnig. Naarmate de deelnemers zich van hun rolkarakter bewust zijn, zullen ze het spel ook minder serieus spelen. Voor- en tegenstanders erkennen het nut van elkaars rollen; actiegroepen zijn nuttig, maar Wiegel ook, en Den Uyl apprecieert diens rol wel. De test voor een echte retorische instelling is dat je volkomen van je gelijk overuigd bent, en toch je gelijk ter discussie stelt. Dat element in Brechts Verfremdungstheorie werd terecht door de Partij gewantrouwd. Uiteraard kan niet altijd verlangd worden dat de verdachte sportief meespeelt, dat komt hoogstens voor als de verdachte er belang bij heeft, wat reputatie betreft, bij de elite te behoren. Vandaar dat de rol van de verdachte veelal wordt overgenomen door de welopgevoede advocaat, van wie men hoopt dat hij wel belang heeft bij een fatsoenlijke carrière. Voor dat fatsoen worden waarborgen geschapen: opleiding, karakter, inkomen. Advocaten wisselen van zaken, nu eens voor de werkgevers, nu eens voor de stakers, en ze worden per geval betaald. Wie openlijk voor geld pleit, heeft een goed excuus voor overdrijvingen. In het algemeen worden de pleitbezorgers voor de armen onder de rijken gerecruteerd, omdat men denkt dat zij alleen door de luxe waarin zij leven de nodige distantie jegens andermans zaak kunnen opbrengen, en tegen het belang van hun eigen klasse kunnen pleiten. | |
§ 13 Conventies van het debatEen van de belangrijkste wellevendheidsconventies die een discussie mogelijk maken is wel het laten uitspreken van de tegenstander. Vandaar dat de zaak vaak zo wordt gereguleerd dat de sprekers elkaar niet direct toespreken, maar via de Voorzitter. Andere conventies zijn verwant aan de voorschriften van de logica. Zo luidt het principium contradictionis, als grondslag niet van de logica, maar van het welgeordend debat, dat iemand zich niet onbekommerd mag tegenspreken: ‘very well, I contradict myself’. Je mag verwachten dat iemand zich aan zijn woorden houdt, en tevens bereid is de meest voor de hand liggende consequenties uit zijn woorden voor lief te nemen. Dat is weer wat anders dan logische implicatie. Als hachelijke regel geldt dat de redenaar niet mag liegen. Beter geformuleerd, de redenaar moet zorgen dat hij zich niet op een leugen laat betrappen, want dat gaat met zoveel schande gepaard dat de redenaar daarom alleen al heeft verloren. Dat geldt ook voor de wetenschap: opzettelijk verdraaien van feiten, plagiaat, ze zijn niet strafbaar, maar als het goed is, is de ontmaskering ervan een absolute belemmering voor een verdere wetenschappelijke carrière. Het is duidelijk dat de enige mogelijkheid voor het betrappen op dergelijke oneerbare daden het bestaan van een vrije discussie is, waarbij vooral het recht van vragenstellen, het recht ook de meerdere te ondervragen, belangrijk is. We kunnen het dan zo stellen, dat de mens evenveel tot liegen geneigd is als hij het zich kan veroorloven. Men denke aan de leugens in totalitaire staten verspreid, of liever, wij betrappen hen, gebruik makend van onze vrijheid van oppositie, op leugens. Een leugen is niet gelijk aan een onwaarheid, het gaat er om dat iemand denkt dat wat hij zelf zegt onwaar is op het moment dat hij dat zegt. De regel blijft hachelijk, juist omdat aan de redenaar, in partijdige presentatie, in ironie of in verzwijgen, zoveel grensgevallen gegund zijn, maar ook hier kunnen we zeggen: gegund, omdat juist liegen niet gegund is. Gegund trouwens ook omdat volstrekte eerlijkheid - maar zonder iets te ver- | |
[pagina 59]
| |
zwijgen - alleen al door het karakter van de taal onmogelijk is. En ongewenst! Voor de wetenschap is het verschil tussen opzettelijke omissie en iets niet opgemerkt hebben, tussen verdraaiing van feiten en een wat andere weergave van een tekst, zeker waar het filosofische teksten betreft, moeilijk te trekken. Maar in al die gevallen is de basis voor een discussie toch het vertrouwen dat de ander niet liegt. Hoe groter de groep die deelneemt aan een discussie, of hoe groter het publiek dat overtuigd moet worden, hoe moeilijker de mogelijkheid tot effectieve controle op dit punt. Op dat moment zou de beroepseer, het liefst omgezet in een verinnerlijkt geweten, des te groter moeten zijn. Helaas is dat niet zo, en kunnen politici, journalisten, maar ook beoefenaren van de wetenschap, zich veroorloven te liegen. Dan moet de hoorder of lezer terugvallen op vooroordelen: dat zal wel niet, want volgens mij zit de wereld niet zo in elkaar. Tot schade van de vooruitgang tot beter inzicht. De retorica voedt | |
[pagina 60]
| |
op tot tegelijk welwillende en wantrouwende hoorders of lezers. Gebrek aan vertrouwen in de eerlijkheid van de andere partij leidt vanzelf tot een principieel wantrouwen, waarin men discussie als zinloos schuwt. Als dat wantrouwen algemeen om zich heen grijpt gaat de samenleving teloor. Vandaar dat de liberaal, die ik nu gelijkstel met de democraat en de retoricus, naar een samenleving streeft, of hem in stand wil houden, die waarborgen voor vrije discussie biedt, en dat wil, in afwijzing van de totalitaire staat, zeggen: instelling en behoud van onafhankelijke instituties. Poolse dissidenten vragen een scheiding tussen het partijsecretariaat en dat van economie en recht, en om het recht op controle van de uitvoerende macht, kortom, herstel van de trias politica van Montesquieu, die dan ook een geslaagde poging is absolute macht efficiënt in te perken. Het is ergerlijk dat de marxistisch-leninistische staatsopvatting de liberale staat ziet als reactionair machtsinstrument van de bourgeoisie, als middel van de heersende klasse om uitbuiting in stand te houden. Het leidt tot echte hypocrisie wanneer de woordvoerders van totalitaire doctrines, die zich principieel tegen discussie keren omdat zij menen de waarheid in pacht te hebben, toch aan de discussie deelnemen. | |
§ 14 Concurrentie van meningenHet wordt zo langzamerhand aan ieder duidelijk dat concentratie van economische macht in handen van de staat gelijk opgaat met monopolisering van opinie. Van het laatste zijn Goelagarchipels het resultaat. Deze parallellie is niet toevallig. Het gaat mij nu echter louter om de concurrentie van meningen. Een actiegroep die een rij oude huizen voor afbraak wil behoeden, doet er verstandig aan als tegenstander niet het gemeentebestuur maar een kapitalistische ontwikkelingsmaatschappij te kiezen, of als het gemeentebestuur de tegenstander is, dan het bestuur in zijn huidige samenstelling, de wethouder zelf, niet het feit dat het gemeentebestuur zo is geregeld dat het inspraak mogelijk maakt. Dan pas is het mogelijk om na de overwinning door te gaan met actievoeren, tegen dezelfde of een nieuwe tegenstander. Maar wat zou er overblijven als het systeem van vrije discussie overwonnen was? Toch weer een overheid, of nu juist personen die maatregelen willen nemen, die tegen het belang van sommigen ingaan, of tegen hun overtuiging van wat het beste is? Wat moeten we ons als alternatief voorstellen? Een paradijselijke droomwereld waarin iedereen het vanzelf met elkaar eens is, en vanzelf, zonder aansporing het beste doet? Maar dan zou ieders individuele belang moeten samenvallen met het individuele belang van ieder ander. Maar zo overvloedig hoeft het algemeen belang niet gedefinieerd te worden. Het is voor mij zelfs niet genoeg dat er een oneindige overvloed van goederen nodig zou moeten zijn om de situatie te vermijden dat iemand iets ten koste van iemand anders wil hebben. Erger lijkt mij de volstrekte eenstemmigheid. Aangezien een paradijs van volkomen wijzen niet alleen onmogelijk is maar ook onwenselijk - zo ontstellend saai als elke uitgewerkte paradijsvoorstelling - moeten we niet alleen het nut maar ook de wenselijkheid van meningsverschil vooropstellen. Een samenleving waarin geen bestrijdbare meningen voorkomen is ondenkbaar. Maar elke strijd is alleen maar mogelijk dankzij een tegenpartij, en elke overwinning alleen maar mogelijk als er een verliezer is. Men kan hopen dat men zelf niet de verliezer zal zijn, maar men kan niet strijden zonder tegenstander. In een wat ik noem trapsgewijze dialectiek staat het democratische systeem een trapje hoger dan de strijdende meningen die binnen het systeem mogelijk worden gemaakt. Binnen het systeem het systeem zelf aanvallen is als het ware het voeren van een oorlog met buitenlandse agenten in het binnenland. De paradox kan duidelijk gemaakt worden door een scheiding aan te brengen tussen het metaniveau en objectniveau. Is de mogelijkheid van discussie zelf het onderwerp van discussie dan kan de paradox helder geformuleerd worden: ‘ik stel ter discussie dat discussie moet worden afgeschaft’. De democratie is het kader waarbinnen tegenstrijdige opvattingen ‘links’ of ‘rechts’ genoemd kunnen worden. Dan is het niet meer mogelijk een democratie zelf op dezelfde manier links of rechts te noemen. Een scheiding tussen metaniveau en objectniveau maakt het mogelijk tegenstanders van democratie aan het woord te laten mits het onderwerp van gesprek niet de verkieselijkheid van de discussie zelf is. Want dat een pleiter onvoorwaardelijk aan zijn stelling vast blijft houden is, hoewel hinderlijk voor de besluitvorming, op zichzelf nog niet onoverkomelijk. Het komt nu eenmaal niet vaak voor dat men zich door een discussie laat beleren. Er is dus plaats voor onwankelbare overtuigingen binnen het systeem, zij het met mate, want het systeem werkt pas goed als discussianten bereid zijn hun eigen stellingen ter discussie te stellen en dus ook naar de argumenten van de ander te luisteren. Het is dan wel vervelend dat je, binnen het systeem, je zin niet makkelijk kunt krijgen, tenzij door te spelen op de meegaandheid van anderen en dat is niet helemaal eerlijk. De paradox begint dan weer op te komen: ‘Ik heb gelijk, en ik vind dus dat jij degene bent die zijn mening | |
[pagina 61]
| |
moet herzien’. Vandaar het belang van distantie tegenover eigen gelijk, het gevoel dat je het allemaal niet zo ernstig meent, dat je overvraagt. Dat spel is typerend voor elke onderhandelingssituatie, ook die bijvoorbeeld van het kopen van een tweedehands auto. In een wereld van vaste prijzen komt dat misschien niet zo duidelijk naar voren, maar juist die onderhandelingssituatie schept een band, en ook de meest intieme conversatie tussen gelieven, die immers toch altijd wat van een verleidingssituatie moet houden om spannend te blijven, is een onderhandelingssituatie. Echte intimiteit komt alleen in begenadigde, haast mystieke momenten voor. Vandaar dat de retoricus wat zijn eigen standpunt betreft vaag of dubbelzinnig zal blijven, tenzij hij door de tegenstander tot duidelijkheid gedwongen wordt. Politieke partijen eisen duidelijkheid alleen van de tegenstander. Zijn ze zelf duidelijk, dan hebben ze zich voorbarig vastgelegd op eisen. Wie eist claimt macht, en is dus ondemocratisch. Vandaar dat de ‘eisen’ van actiegroepen maar het beste ludiek worden opgevat, of als een soort hyperbool voor ‘verzoeken’. Hadden ze echt de macht om te eisen, dan eisten ze gehoorzaamheid. Het gebruik van de term komt uit het revolutionair marxisme, en elke beweging, die zich van oorlogsterminologie bedient, ‘front’, ‘strijd’, ‘voorhoede’, moet met de grootst mogelijke argwaan worden begroet. Het democratisch debat werkt het beste in de kleine kring van vrienden, geleerden, directeuren of ministers, hoogstens in een voltallige ledenvergadering van een kleine vereniging, mits die een hechte gemeenschap vormt. Men probeert dan zo lang mogelijk oprecht elkaar door argumenten te overtuigen totdat consensus is bereikt. Een besluit met meerderheid van stemmen is een teken dat er iets mislukt is. De minderheid is dan of aanzienlijk dommer of wijzer dan de meerderheid of is niet bereid iets te doen dat tegen zijn belang of dat van de groep die hij vertegenwoordigt indruist. In feite zweeft de democratie wat besluiteloos in tussen twee van de topoi waarop Perelman zijn moderne topica baseerde: die van kwaliteit en van kwantiteit. De ideale situatie is bereikt als beide samenvallen. Maar hoe weten we dat het gelijk van de meerderheid ook het beste gelijk is? Het is dan ook begrijpelijk dat het retorisch waarheidsbegrip, waar het gaat om nuttige, rechtvaardige of schone besluiten van een grote gemeenschap, niet verder komt dan het pragmatisch stadium, op zichzelf een democratisch waarheidsbegrip. Het is dan genoeg dat de meerderheid achteraf geen ongelijk krijgt. Maar de criteria zijn zo vaag, de maatschappij zit zo ingewikkeld in elkaar - of liever, de voortdurende debatten zorgen voor zoveel verwarring - dat haast niemand hoeft toe te geven dat een besluit falikant heeft uitgewerkt. | |
§ 15 Inspraak is je zin niet krijgenVoorkeur voor discussie betekent een afkeer van apodiktische waarheden, en dan vooral van die waarheden die boven alle discussie verheven worden, omdat ze aan een bovenmenselijke openbaring of een tirannieke regeringsmacht hun autoriteit ontlenen. Niet discutabele waarheden zijn slechts die waarheden die buiten een bepaalde discussie gehouden worden, omdat ze in dit bepaalde geval door alle discussiepartners aanvaard worden, en dan als zodanig dienst kunnen doen als de noodzakelijke basis van overeen stemming. Die afkeer van ondiscutabele autoritaire uitspraken betekent een voorkeur voor inspraak op zoveel mogelijk terrein, mits ingezien wordt dat democratie en inspraak alleen zin hebben als ze er voor zorgen dat iemand - en niet speciaal de overheid - zijn zin niet zomaar kan krijgen, en dus in het algemeen: dat ‘je’ je zin niet, en nooit helemaal, krijgt. De zoon die wou roken, terwijl de moeder liever wou dat er niet gerookt werd, beriep zich ten onrechte op het principe van inspraak of democratie, toen hij zijn zin doorzette. Hij was autoritair. Zijn excuus was dat hij zijn moeder als autoriteit ervoer. Voorzover een actiegroep zich keert tegen een als absolute autoriteit ervaren overheid, kan hij met recht zeggen dat de inspraak mislukt is als hij zijn zin niet heeft gekregen. ‘Jezelf zijn’ opgevat als in alle gevallen ‘je zin kunnen doen’, de psychologie van het totale egoïsmeGa naar voetnoot1) heeft alweer zijn parallellen in de vijfde eeuw. Maar ‘zin’ is geen vooraf gegeven grootheid. In Freudiaanse betekenis is het narcissistisch gevoel van almacht oorspronkelijk onbeperkt; het wordt ingeperkt door groeiend inzicht in de mogelijkheden van jezelf, of anders door de harde werkelijkheid. Het is opvallend, zij het niet opvallend genoeg om er een boek aan te wijden, dat zoveel teleurgestelde revolutionairen zich tot mystieke meditatie hebben bekeerd. Twee kanten van hetzelfde Narcissisme? De revolutionair is in ieder geval iemand die zijn zin ten koste van alles wil doorzetten. Bij de Rode Brigades in Italië leidt dat, in hun meest recente pamfletten, tot een paranoïde zelfrechtvaardiging. Ieder die tegen ze is, maakt deel uit van de grote samenzwering van de Imperialisten, of is er op zijn minst een lakei of huurling | |
[pagina 62]
| |
van. Dus zijn het symbolen waar op geschoten mag worden. De logica is onverbiddelijk. De relatie met het Marxisme wil ik op dit punt in zoverre leggen dat het Marxisme niet precies aangeeft waaruit de heilstaat zal bestaan, of wanneer hij zal beginnen, en dus in afwachting van het gebeuren onbeperkte ontevredenheid mag, of zelfs moet, kweken, waarbij de staat met zijn symbolen als onderdrukker geldt. Het is alsof je de huisvrouw er op wilt wijzen hoe ergerlijk het is dat de etenswaren zo snel bederven, zonder zelf ook maar enige notie te hebben dat dat euvel door een - nog niet uitgevonden - ijskast zou kunnen worden beperkt. Het democratisch socialisme heeft het probleem niet opgelost, sinds aan het eind van de vorige eeuw Bernstein bepleitte het socialisme niet via gewelddadige revolutie maar via het parlement teweeg te brengen. Sindsdien worden kleine parlementaire resultaten bereikt, maar dit alles toch in afwachting van de heilstaat. Dan wil de socialist toch vaak meer dan mogelijk is, zodat er in elke socialistische partij elk ogenblik een strijd kan uitbreken tussen ‘een realiteitsdenken waar geen enkele inspiratie van uitgaat’ en ‘een “we spelen de sterren van de hemel” geloof’; tussen ‘een extreem opportunisme aan de ene kant en een fantastisch meeslepend woordgebruik aan de andere kant’Ga naar voetnoot2). Maar dat ‘realiteitsdenken’ is een ander woord voor rekening houden met de mening van nog onbekeerde anderen, die in het democratische spel evenzeer hun zin willen doorzetten. Discriminatie van homosexuelen in Amerika kan het gevolg zijn van een in het oog van heterosexuelen gelukte inspraak. Democratie en inspraak zijn manieren om je zin niet te krijgen. Het gaat immers bij zulke procedures om het beperken van macht, en daarmee om de beperking van het doorzetten van eigen zin, uitgedrukt in eigen overtuiging, gelijk. Dat het krijgen van gelijk gepaard gaat met machtsstrijd is niet erg, ja, het is erg goed dat omgekeerd de machtsstrijd in een goede democratie gevoerd wordt als ware het een strijd om gelijk te krijgen - dat wil zeggen gecamoufleerd wordt met redelijke argumenten. Maar wie absoluut zijn gelijk, zijn zin, wil doorzetten streeft naar absolute macht, en naarmate hij, als revolutionair, succes heeft zal hij meer verbitterde tegenstand ontmoeten. Hij zal gedwongen worden op dat moment van zijn macht gebruik te maken, want als iedereen eensgezind was, had hij die macht niet nodig om zijn maatregelen door te voeren. Hij had zelfs geen macht, hij was dan niet meer dan uitvoerder van een consensus. Maar zo werken revoluties niet. De wrede opstand in de Vendée, met gelijke wreedheid door de Jacobijnen onderdrukt, is daar het eerste gruwelijke voorbeeld van. Geen revolutie zonder (miljoenen) slachtoffers. Vandaar het belang van het streven naar consensus op grond van discussie, want het gaat al evenmin om de eensgezindheid die (tijdelijk) bereikt kan worden door charismatisch, en dus autoritair, leiderschap. (wordt vervolgd) |
|