| |
| |
| |
Meisjesgek
Kees Verheul
Ons huis stond op een punt waar verschillende zijstraten samenkwamen. Vooral 's middags en aan het begin van de avond liepen op ons trottoir of aan de overkant dan ook bijna altijd wel kinderen die elkaar hier hadden gevonden. Tot in onze achterkamer kon je hun stemmen horen, warrelig dooreen met af en toe een stilte en dan opeens kreten van dichtbij, als ze in een kluwen langs onze erker stoven. Sommigen bonsden in het voorbijgaan met hun vlakke hand op het raam.
Er waren periodes dat ik het liefst binnen bleef - bij mijn autootjes, mijn wollen dieren en mijn kleurpotloden - of in een andere buurt speelde, rondom het huis van een vriendje uit de klas. Maar als ik een tijd geen vriendje had en genoeg kreeg van het over de grond kruipen, plaatjes kijken, tekenen en fantaseren op mijn slaapkamertje, stommelde ik bij het geluid van kinderstemmen vliegensvlug de trap af om te zien wie er op straat waren.
Op andere dagen bleef het in onze omgeving stil. Op zoek naar een speelkameraad liep ik dan de huizen langs waar leeftijdgenoten woonden. Een gedachte aan een van hen in het bijzonder had ik niet. Het enige waar het mij om ging was samen een spelletje te doen - hinkelen of touwtje springen als het een meisje was en met een jongen meestal ‘oorlogje’ om ‘landen’ die we met een zakmes afbakenden in het zand. Het duurde nooit lang of er daagden kinderen op die zich bij ons aansloten. Tenslotte werd de groep zo uitgebreid dat we, meisjes en jongens door elkaar, een wedstrijd in twee ploegen konden houden. Wel of niet meedoen hing in zo'n geval af van de leeftijd; ondanks alle saamhorigheid in onze buurt bleven de kleintjes en de groten apart. De kameraden van mijn broer - lange, oudere jongens die gewoonlijk ergens achteraf speelden en die niet met meisjes omgingen - vonden touwtrekken en hinkelen al lang beneden hun waardigheid.
Onder de kinderen met wie ik vaak apart optrok zolang er zich geen andere buurtgenoten in de straat lieten zien, was een donkerblond meisje dat zelden iets tegen me zei maar altijd blij naar me keek, met wijd open ogen en een afwachtende glimlach.
Haar zusje, een ouder meisje dat onafscheidelijk naast haar of voor haar uit liep, deed meestal het woord. Ze gedroeg zich ook veel uitbundiger. Terwijl de jongere kalm voor zich staarde begon de oudere al vanuit de verte te roepen en te zwaaien wanneer ik voor ons huis op het trottoir verscheen. Bij het spelen was zij degeen die de leiding nam. Ze bedacht wat we gingen doen, vertelde honderd uit - opzettelijk langzaam voor mij en zo ‘Hollands’ mogelijk - en als ik weg wilde lopen trok ze me ongeduldig aan mijn arm: ‘Ach man, blief toch gezellig hier!’
Ik vond haar minder aardig dan haar zusjes. De keren dat we vadertje en moedertje deden, met losse straatstenen als meubels en een poppenservies dat de meisjes in een doos hadden meegebracht, schoof ik op mijn hurken tegen de jongste aan. Terwijl ik toekeek hoe ze de kopjes en schoteltjes te voorschijn haalden - de meeste half kapot of gebarsten - zei ik vastberaden dat wij tweeën de vader en de moeder waren. Ik maakte een hoofdbeweging naar het meisje naast me.
Hoewel de zusjes geen antwoord gaven, alsof ze niets hadden gehoord, begonnen ze het spel gedwee zoals ik had beslist. De oudste scheen het niet erg te vinden ondanks haar omvang - ze was niet alleen langer maar ook veel dikker dan wij - ons ‘kindje’ te moeten zijn. Ze liet zich lenig achterover vallen en sloot haar ogen zodra ik ‘Slapen!’ riep. En als wij, statig rechtop, ‘thee dronken’ gaapte ze ons met haar armen om haar knieën geslagen bewonderend aan.
Soms voelde ik me tegenover het jongste meisje opeens verlegen. Ik vond het fijn om terwijl we gedrieën speelden, in haar buurt te zijn - liefst zo dichtbij dat onze schouders elkaar raakten en haar gezicht ongewoon groot leek, als van een volwassene die zich voorover boog om je een kus te geven. Zolang ze haar blik naar de andere kant gericht hield babbelde ik ombekommerd, nu eens tegen haar, dan tegen het zusje. Onderhand keek ik telkens opzij, alsof ik moest controleren of alles er nog was: haar bruin verbrande hals, haar oorbel en daarboven het steile haar dat bijeen werd gehouden door een smoezelige, vormeloos neerhangende strik. Wanneer ze op zo'n moment haar gezicht omdraaide bleef ik midden in een zin steken. Met open mond staarde ik terug. Haar ogen glansden terwijl ze in de mijne keken. Het leek of ze ieder ogenblik een andere kleur hadden - grijs,
| |
| |
goudgeel, groen - en afwisselend groter en kleiner werden. De enige ogen die ik ooit eerder van vlakbij zo had zien kijken, diep en vol leven van binnen, waren die van mijn moeder. Half bewust dacht ik aan het album thuis waarin foto's van haar als schoolmeisje stonden.
Het buurtvriendinnetje hield mijn blik roerloos vast tot er een leeg, kriebelig gevoel in mijn lichaam kwam en ik begon te blozen. Daarna sloeg ze haar ogen neer. Terwijl ze zich omkeerde naar haar zusje krulden de uiteinden van haar smalle lippen spottend omhoog.
Wat ik mij behalve die manier van kijken het duidelijkst van haar herinner is haar stem. Hij was schor en voor iemand die net als ik nog tot de kleintjes onder de buitenspelende kinderen hoorde, ongewoon laag. Vaak lachte ze in zichzelf met een brommerig geluid, ook zonder dat er een aanleiding toe was. Als ik haar dan aanstootte of ook begon te lachen verstomde ze meteen. De zeldzame keren dat ze iets tegen me zei brabbelde ze onverstaanbaar, in sterk dialekt. Daarbij tuurde ze langs mijn hoofd de lucht in. Of ze draaide zich met een ruk om naar haar zusje. Ik hoorde een haastig gemompelde zin, waarop het zusje wenkte, zich naar mij overboog en hem met een ‘nette’ uitspraak herhaalde.
Soms gingen we met zijn drieën in een van de zijstraten op verkenning uit. Het oudere zusje liep altijd een paar passen voor ons. Terwijl ik afwezig naar haar brede rug staarde voelde ik hoe de arm van mijn vriendinnetje bij iedere stap even langs de mijne schuurde. Op een moment dat we stilstonden, omdat we moesten oversteken of omdat het zusje ons iets wees, pakte ik de hand naast mij vast. Het ging onwillekeurig en als ik de aanraking onder mijn vingers merkte, schrok ik zelf. Ik keek verbaasd opzij. Het vriendinnetje glimlachte, met haar gezicht vol naar mij toegekeerd en gaf een knikje. Daarna bleef ik haar bij haar hand houden. Terwijl we verderstapten wreef ze nu en dan haar vingertoppen heen en weer en drukte ze, als om mij te bemoedigen, extra stevig in mijn vlees. Haar huid voelde anders aan dan ik van kinderen of grote mensen gewend was - vol harde kloofjes en schilfers. De warmte ervan maakte me dromerig. Ik lette niet meer op de straat, de geluiden om me heen verdwenen en zelfs het besef dat ik hand in hand liep met het vriendinnetje, kwam pas terug wanneer ik struikelde en ik haar hese stem naast mij hoorde lachen.
Op dagen dat ik bij mijn moeder was gebleven en in onze eetkamer aan de tafel zat te tekenen, zag ik de zusjes vaak op straat voorbijgaan. ik rekte mijn hals uit en tuurde door het raam tot hun figuren uit het gezicht waren verdwenen; als andere kinderen uit de buurt langs liepen reageerde ik alleen met een vluchtige blik. Maar ik zwaaide nooit naar de twee meisjes. Zij lieten evenmin belangstelling blijken door hun hand op te steken of stil te blijven staan. Zodra ze weg waren boog ik mijn hoofd en ging ik verder met mijn tekening.
Hun huis stond aan de zandweg die recht tegenover onze voordeur op onze straat uitkwam. Dat gaf de zusjes iets geheimzinnigs, want ondanks de korte afstand - het dak kon je door onze ramen tussen de bomen en de struiken onderscheiden - was ik zelden verder dan het begin van die weg geweest. Zo gauw ik op het zwarte zand stapte, tussen de tuinheggen door die het pad aan weerszijden begrensden, werd ik bang. Meestal maakte ik zelfs al eerder rechtsomkeert. De kei op de hoek, die bijna tot mijn middel kwam en waarvan mijn vader had verteld dat hij wel een miljoen jaar geleden op een ijsvlakte hierheen was geschoven, leek een toverwezen dat mij stil waarschuwde niet verder te gaan. Alles wat ik griezelig vond in onze omgeving kon nu te voorschijn komen.
Al meteen vooraan woonde, achter een van de heggen, een doofstomme jongen, groot en gespierd als een volwassene. Wanneer hij op het pad verscheen, log heen en weer deinend op zijn benen en met zijn ogen achter zijn dikke brilleglazen knipperend tegen het licht, stoven de kinderen die daar speelden onze straat in. Nadat hij even was blijven staan begon hij te mompelen. Hij grijnsde breeduit en maakte opgewonden geluiden binnensmonds. Met maaiende armbewegingen draafde hij achter de kinderen aan. Hoewel mijn ouders altijd zeiden dat hij ‘zielig’ was en geen kwaad zou doen durfde ik, als ik zijn stem eenmaal buiten had gehoord, pas na minuten luisteren of het stil was geworden de voordeur open te trekken en het trottoir op te gaan. Ook zijn vader gaf me een gevoel van angst. 's Morgens en 's middags fietste hij op vaste tijden door onze straat in versleten, vlekkerige kleren. Anders dan de meeste mannen in onze omgeving, die met een aktentas aan hun hand van en naar huis wandelden, werkte hij, zoals mijn buurtgenoten vertelden, ‘op de fabriek’. In het voorbijgaan deed hij aardig tegen ons. Hij knikte en over zijn hele gezicht bewogen rimpels van plezier. Soms zwaaide hij zelfs vanaf zijn fiets en riep hij op een grappige toon: ‘Allemaal aan de kant!’ Zijn donkere gestalte had dan iets feestelijks, net als het fel gekleurde boterhammetrommeltje op zijn bagagedrager. Maar op andere dagen staarde hij zonder een woord te zeggen voor zich.
Dat ik altijd voor hem op mijn hoede was, alsof hij zelfs in zijn opgeruimde buien onverwachts zou kunnen afstappen om een van ons een pak slaag te geven, kwam door de gedachte aan het geheimzinnige lawaai dat 's zomers op zondagmiddagen uit zijn huis klonk. Af en toe gebeurde het ook midden in de week. De man-
| |
| |
| |
| |
nestem die dan met uithalen zong en na een abrupte onderbreking begon te schreeuwen, steeds luider en driftiger, tot er een deur dichtsloeg en het gezang opnieuw inzette, kon ik nauwelijks in verband brengen met zijn kleine, schuwe gezicht. Maar om mij heen hoorde ik aan alle kanten zijn naam. Op straat waren groepjes volwassenen stil blijven staan. Ook de kinderen met wie ik aan het spelen was stopten met rondrennen en keken elkaar veelbetekenend aan. Gniffelend wezen ze naar het huis aan de overkant. ‘Hij heeft weer zitten drinken!’ Hoewel ik de gefluisterde verhalen van mijn vriendjes maar vaag begreep, durfde ik niets te vragen. Even later speelden we verder. Zolang het lawaai uit het huis doorging, heerste er tot ver in de zijstraten een doodse, gedrukte sfeer en dempten we onwillekeurig onze stem.
Bij het gezin van de doofstomme jongen en de man die ‘dronk’ hoorde een kleine, glanzend zwarte hond die meestal rondscharrelde aan het begin van de zandweg. Alleen als de moeder uit het gezin erbij was kwam hij wel eens in onze straat. Hij dribbelde dan vlak achter haar over het trottoir, zijn kop schuin omhoog naar haar rok, alsof hij bang was om haar kwijt te raken. Naar fietsers en wandelaars draaide hij zich schichtig om terwijl hij zich zonder te grommen of te blaffen nog dichter tegen haar benen drong. Op zijn eigen terrein, bij de heg, gedroeg hij zich heel anders. Vooral wanneer de bazin er niet was, sloeg hij bij de minste onraad aan en ging hij voor geen voorbijganger van zijn plaats.
Zijn nijdigste vlagen leek hij van mij te krijgen. Andere kinderen liet hij na een paar maal keffen het pad opgaan. Maar zodra ik verscheen dook hij stram ineen. Hij hield zijn voorpoten uitgestrekt en bij elke beweging die ik maakte schoot hij bliksemsnel in mijn richting. Met weggetrokken lippen, zodat ik zijn tanden boven en onder tot de kaakrand zag, gaf hij diep uit zijn keel een gromgeluid. Nadat ik alle passen had uitgeprobeerd - één voet naar links, naar rechts of naar achteren - verstijfde ik. Terwijl ik voelde hoe mijn gezicht prikte alsof ik moest huilen, staarde ik hem met ingehouden adem aan.
Het leek of mijn verlamdheid zijn woede nog vergrootte. Jankend wierp hij zijn kop in de nek. Daarop begon hij te blaffen tot zijn ogen uitpuilden, zijn stem oversloeg en hij op zijn poten stond te trillen van drift.
Het enige wat mij overbleef was wachten en proberen weg te komen zodra hij door iets werd afgeleid. Op een moment dat hij na een geluid van de straat zijn oren spitste en opzijkeek, schuifelde ik achteruit. In het begin reageerde hij fel. Midden in mijn ontsnappingspoging begon hij opnieuw te grommen en sprong hij tot vlak voor mijn voeten. Maar bij de klinkers van de rijweg was zijn woede opeens voorbij. Hij blafte nog één keer, loerde even de straat in, draaide zich om en verdween op een drafje langs het pad.
Terwijl ik roerloos van angst tegenover hem stond waren er vaak voorbijgangers die stilhielden. Na een tijdje toekijken lachten ze naar me en zeiden dat ik niet zo bang moest zijn. Hij zou me heus niet bijten! Het liefst had ik ze willen vragen het hondje weg te jagen - in mijn fantasie zag ik al hoe het verschrikt afdroop. Maar in plaats van geluid te geven begon ik te blozen. Het leek of die grote mensen me welwillend in mijn rug duwden, waardoor ik van nog dichterbij aan het gevaar werd overgeleverd. Gelukkig liepen ze bijna allemaal, als ik ondanks hun aanmoedigingen stokstijf bleef staan, na een schouderophalen verder.
Het diepst schaamde ik me tegenover de mevrouw van het hondje. Ik vond haar aardiger dan de meeste volwassenen uit de huizen om ons heen. Ze keek altijd vriendelijk, met zachte ogen in een gezicht dat jeugdig afstak tegen haar grauwe kleren en haar in sluike strengen achterovergetrokken haar. Bovendien maakte ze indruk op me door iets dat mijn moeder me over haar had verteld.
Na de bevrijding was tegenover ons huis op de rijweg een stellage getimmerd, versierd met vlaggen, papieren bloemen en dennegroen. Op een avond speelde er muziek. Ik herinner me dat mijn broer en ik alleen in huis bleven nadat mijn ouders mooie kleren hadden aangetrokken en gezegd hadden dat we niet bang hoefden te zijn - ze gingen maar even de straat op, vlak voor de deur.
Door een raam van de bovenverdieping had ik staan kijken naar de opeengepakte mensen die in het lantaarnlicht schreeuwden, zongen en heen en weer deinden op de muziek. Een paar maanden later vertelde mijn moeder, terwijl ze bezig was met strijken en ik in een andere hoek van de kamer speelde, wie er die avond allemaal op het feest waren geweest. Toen ze even zweeg, lachte en zei dat mijn vader met de mevrouw van de overkant had gedanst vroeg ik niets. Maar sindsdien was ik op de mevrouw gaan letten. De gedachte aan het ‘dansen’ - waar ik me geen bewuste voorstelling van maakte - gaf me een verward gevoel van aanhankelijkheid tegenover haar.
Als ze me eenzaam op het trottoir zag spelen sprak ze me aan en maakten we een praatje - zij half in dialect, ik in een ‘Hollands’ waar ze glimlachend naar luisterde. Soms kwam ze met haar boodschappentas aan haar arm aanlopen terwijl ik bezig was te vluchten voor haar hond. Ze liet haar mond openvallen en schaterde het uit. Haar stem klonk goedhartig, alsof ze medelijden met me had. Snel wenkte ze het dier naar zich toe. Voordat ze samen doorliepen zij ze: ‘'t Is gin kwaai'n’. Ze bukte zich en gaf me een
| |
| |
klopje op mijn wang.
Bedremmeld keek ik haar na. Het gevoel dat ze mij een onnozel kind had gevonden maakte dat ik haar nog dagen ontweek. Zelfs als ze zonder haar hondje in onze straat verscheen, draaide ik me om en holde ik, net of ik ergens in de verte mijn vriendjes hoorde joelen, om de hoek van een zijstraat weg.
Zolang als ik me herinner, werd de zandweg in mijn gedachten door honden beheerst. Vooral op het eerste stuk liepen er altijd wel een paar langs de heg te snuffelen. Thuis stapte ik in verveelde buien instinctief naar het raam om hun bewegingen te bespieden. Bij hun rusteloos rondom elkaar drentelen, de straat op rennen en weer teruglopen hielden ze om beurten stil naast de zwerfkei. Ze lieten hun snuit van onder tot boven langs het graniet gaan. Daarna trokken ze, hun koppen nieuwsgierig omgedraaid naar de anderen, een poot omhoog of ze hurkten in het zand. De scéne nam me zo in beslag dat ik mijn hoofd tegen het glas drukte en mijn ogen half dichtkneep om duidelijker te zien. Ik bleef staan tot ik opschrok door de stem van mijn moeder. Het leek dan of ik midden in een droom wakker werd.
Ook onder het buitenspelen met mijn vriendjes dacht ik regelmatig aan de honden. Als ze zich een tijd geen van allen in onze buurt hadden vertoond dwaalde ik stilletjes in de richting van de kei. Daar bukte ik me en staarde aarzelend, alsof ik iets deed waarbij ik niet mocht worden betrapt, naar de gekleurde, slijmerige klodders rondom het graniet. Terwijl ik keek herinnerde ik me één voor één de honden uit de buurt waar ik bang voor was. Het duurde nooit lang. Voordat mijn vriendjes zich hadden afgevraagd wat ik deed was ik al in looppas naar het groepje teruggegaan. Het beeld van zoëven was ik vergeten. Maar de hele verdere dag hield ik een blij gevoel, net of er om ons huis een dreiging was weggevallen.
Op de achtergrond van mijn argwaan stond een herinnering die nu en dan bij me bovenkwam. Hij dateerde van lang vóór de grote school. De herinnering begon met een gevoel van schrik, toen ik op een ochtend ons trottoir op liep en aan de overkant, in de zandweg, een dicht opeengepakte groep kinderen en volwassenen zag. Er waren buurjongens die van alle kanten op de plek kwamen afhollen. Ze riepen elkaar met opgewonden kreten iets toe over een ‘dolle hond’ - woorden die ik maar gedeeltelijk begreep. Een van de jongens, een vriendje, bleef op de rijweg staan en zwaaide: ‘Schiet op! Ze hebben hem afgemaakt!’. Hij liep ongeduldig door en verdween tussen de gestalten op het pad.
Met tegenzin, alsof het een opdracht was waaraan ik me niet mocht onttrekken, slenterde ik hem na. Eerst kon ik achter de grotemensen- | |
| |
ruggen niets bijzonders onderscheiden. Tussen twee armen door zag ik alleen, afgetekend tegen de heg, de pet en het gezicht van een politieagent die fronsend voor zich staarde. Aan het geroezemoes om hem heen deed hij niet mee.
Na een paar minuten ging een meneer dichtbij me uit de rij en schoof ik naar voren. Ik rekte mijn hals uit. Links, waar de meeste kinderen stonden, was de hond. Hij lag op zijn zij, zijn kop vooruit en zijn poten recht naar beneden, net of hij onder het lopen was omgekanteld. Dat hij niet sliep was te zien aan zijn open ogen maar meer nog aan de vreemde, plechtige rust die hing om zijn romp. Aan zijn bek zaten vlokken schuim. Het bloed dat vanaf zijn kin in een streep omlaag liep was vettig en zonder glans. Op sommige plaatsen had het zich al met de bodem tot een kleurloze vlek vermengd.
Evenmin indrukwekkend als de hond was de politieman, die ik nu van top tot teen naast zijn tegen de heg gestutte fiets zag. Zijn houding - rechtop, één hand met gespreide vingers om het driehoekige tasje aan zijn riem - gaf hem iets strengs. Tegenover de kinderen en grotemensen die hem van dichtbij aangaapten leek hij in een eigen wereld te staan. Toen ik langer keek merkte ik de onrust die hij uitstraalde. Telkens als de toeschouwers met elkaar begonnen te praten bewoog er een gespannen trek om zijn mond en keek hij opzij, alsof hij naar een mogelijkheid zocht om weg te komen.
De beelden van die ochtend schoten nog jaren daarna als ik las of zat te tekenen, door mijn hoofd. Ik zag ze dan nog duidelijker, naar het leek, en met tragere bewegingen dan in het echt. Tegelijk had ik, steeds sterker, een schuldig besef van iets verbodens. Het duurde tot ik in een opwelling over mijn schouder keek en de herinnering vervloog.
De zeldzame keren dat ik me alleen of met vriendjes in de zandweg waagde dacht ik niet aan de ‘dolle hond’. Wel hield ik automatisch mijn passen in zodra ik in de buurt kwam van de plaats waar hij had gelegen. Daarna volgde een zelfgemaakt spelletje. Zonder dat iemand het merkte sloop ik ruggelings langs de rand van het pad. Onderhand hield ik mijn blik gericht op de heg daar tegenover. Na een paar meter was ik ‘vrij’. Met blijde sprongetjes holde ik terug naar het midden van het pad.
De achteloosheid waarmee mijn vriendin en haar zusje talloze malen per dag de gevaarlijke zandweg in en uit wandelden gaf me nog meer respect voor hen dan het feit dat ze er woonden. In vergelijking met de kinderen van onze straat en van school leken ze er onbereikbaar dapper door, als de figuren uit een sprookjesboek.
Bij mooi weer kwamen ze vaak statig van achter de heg te voorschijn, met een kinderwagen die de jongste voor zich uit duwde. De oudste stapte de rijweg op om te kijken of er verkeer was. Wanneer ze mij aan de overkant zag gebaarde ze dat ik moest wachten. Zij aan zij, elk twee handen aan de stang van de wagen, staken ze de straat over. Pas bij de stoeprand liet het zusje de wagen los en leunde mijn vriendin voorover om hem op het trottoir te laten wippen. Al die tijd was haar blik niet één keer in mijn richting gegaan.
Nadat ik onzeker naar haar toe was gekomen keek ze me even aan en lachte. Haar ogen stonden trots. Zonder iets te zeggen verschoof ze de wagen, zodat ik de binnenkant kon zien. Soms lag er onder het smoezelige beddegoed alleen een rij poppen tegen elkaar gepropt. Maar meestal was er in het midden ook een bewegend wezen met een groot, roze hoofd en graaiende handjes, dat het zusje ‘onze baby’ noemde. Nu en dan bukte mijn vriendin zich om het kussen te verschikken of een gerafeld stuk deken over zijn voetjes in te stoppen. Ze deed het kalm, met vastberaden gebaren, als om te laten zien dat dit volwassenenwerk niets bijzonders voor haar was.
Het zusje stond zonder te helpen naast haar. Opeens boog ze zich ook voorover. Nadat ik haar iets kortaf had horen fluisteren kwam ze op me af: ‘Moe jij nie even duw'n?’ Met een pretglans in haar ogen wees ze naar de lege plek naast mijn vriendinnetje.
Het rijden ging bijna vanzelf, vooral wanneer we op de stoep bleven. Mijn vriendinnetje stootte even tegen de stang: daarna leek de wagen wakker te worden en gleed hij meters ver op eigen kracht, terwijl wij onze handen losjes tegen elkaar om het metaal hielden. Voor de poppen en voor ‘baby’, die meestal sliep, had ik geen aandacht. Als we stilhielden omdat hij was gaan huilen staarde ik ontsteld naar zijn rood aangelopen gezicht. Maar al gauw dwaalde mijn blik opzij. Het meisjeshoofd met het recht afgeknipte haar, waaronder hier en daar donzige krullen uitkwamen, nam me zo in beslag dat ik het geschreeuw in de wagen en de sussende woordjes van mijn vriendin maar flauw opving. Boven haar kleren hing een vreemde, bedompte lucht. Onwillekeurig schoof ik, zonder dat ze het merkte, iets dichter tegen haar aan. Toen ik de geur scherper rook - hij deed denken aan de glazen bak met witte muizen die een winter lang in onze bijkeuken had gestaan - voelde ik verbazing en ontzag. Het leek of die lucht mij naar het meisje toetrok terwijl mijn gedachten één voor één opgingen in een onbepaalde stemming van plezier.
Ook onder het wandelen waren er zulke momenten. Alleen de bewegingen van onze voeten, het gelijkmatig getril van de stang in mijn handen en de aanwezigheid van het vriendinnetje waren echt. Zelfs als ik mijn gezicht in de andere richting hield zag ik haar gestalte - haar
| |
| |
armen, haar slappe jurk, het kettinkje om haar hals en haar natte lippen.
Zelf hield ze haar aandacht steeds bij de omgeving. Af en toe stootte ze me aan. Er was een voorbijganger die lachte of een leeftijdgenoot die zich in de verte had omgedraaid en naar ons joelde. Eerst was ik te beduusd om iets te begrijpen. Maar naarmate mijn dromerigheid vervloog drong het tot me door wat een rare indruk ik moest maken - een jongen die met een meisje liep achter een kinderwagen! Ik voelde dat mijn gezicht tot in mijn hals warm werd. Naast mij giechelde het vriendinnetje binnensmonds. Even had ik een opwelling om haar te schoppen en weg te hollen. Wat deed ik ook bij haar! Maar zodra ze zweeg en ik op straat niemand meer zag kijken vergat ik mijn ergernis. Met hetzelfde blije gevoel als zoëven sjokte ik op de maat van haar voetstappen door.
Het zusje liep aan de andere kant van de wagen. Ze neuriede zacht, alsof ze alleen was en ons was vergeten. Een enkele keer stak ze haar gezicht naar voren en staarde mij, terwijl ze bleef neuriën, nieuwsgierig aan. Daarna knipoogde ze tegen het andere meisje. Op gevaarlijke punten onderweg - een straathoek of een extra brede doorgang tussen de huizen - verstomde haar gezang. Ze riep dat we moesten stoppen en liep zelf vooruit om te kijken of er geen fietsers aankwamen of racende kinderen op een autoped.
We gingen nooit verder dan tot de eerste bomen in onze straat. Doordat de huizen in deze omgeving mooier werden, twee aan twee of apart onder sierlijke daken en bijna allemaal met een voortuintje, leek het of er een andere buurt begon. Mijn vriendin en ik hielden onze pas automatisch in. We keken over onze schouder en lachten naar elkaar. Nadat we de wagen hadden gedraaid en de rijweg waren overgestoken drentelden we met ons groepje in de richting van het zandpad terug.
Meestal liet ik de meisjes vanaf de kei alleen naar hun huis terug wandelen. Als ik niet al eerder, verveeld door de voortdurende zorg van mijn vriendin voor ‘baby’, was weggerend verdween mijn opgetogen gevoel van samenzijn zodra ze de bocht begon te nemen langs de heg. Zonder een woord trok ik mijn handen van de stang, keerde me om en sprintte naar de overkant. De meisjes deden nooit verbaasd over mijn vlucht. Als ik even later vanaf ons trottoir in de zandweg staarde zag ik ze, met hun rug naar mij toe, kalm en tevreden verdwijnen tussen het groen.
Op een zomermiddag bleef ik zonder dat ik het zelf merkte ook na de hoek van het pad naast mijn vriendinnetje meelopen. Er lagen deze keer alleen een paar oude poppen in de wagen. Nu ‘baby’ ontbrak waren we - de meisjes net zo goed als ik - vanaf het begin in een baldadige stemming geweest. We hadden de wagen stilgezet en hem, door om de zoveel tellen met ons drieën hard tegen de stang te slaan, op en neer laten dansen alsof hij behekst was. Daarna hadden we hardgelopen en hem tegelijk losgelaten, zodat hij meters ver stuurloos over de straat had gewaggeld.
Het meest hadden de meisjes gelachen toen ik hem had teruggehaald. Krampachtig voorovergebogen als een oud mannetje dat een zware kar voortschoof, strompelde ik onder overdreven gehijg voetje voor voetje op hen af. De oudste had staan springen van de pret. Mijn vriendin, rechtop naast haar, had zich niet verroerd. Maar uit haar half open mond klonk een gesmoord geschater.
Toen ik dichtbij was gekomen had ik de wagen speels tegen haar jurk geduwd. Terwijl ze me liet begaan had ze geproest en gemompeld: ‘Gek daj bint’. Op de zandweg deden mijn vriendin en ik of we ruzie maakten. Wanneer ik onverwachts vaart zette trok ze de wagen fel naar achteren en probeerde ze voordat ik haar kon ontwijken haar elleboog in mijn zij te prikken. Liepen we in hetzelfde tempo dan drongen we elkaar om beurten met een schouderbeweging naar de heg. Toch werd de sfeer geen ogenblik vijandig. Onze gevechten bleven een behoedzaam spelletje - we moesten allebei even hard giechelen als de een de ander had geraakt.
Haar zusje was nog vrolijker geworden dan daarnet. Een paar meter verder dan wij huppelde ze, met haar gezicht naar de kinderwagen gekeerd, achteruit in de richting van haar huis. Haar ogen straalden terwijl ze uit volle borst zong. Soms bleef ze grinnikend van de voorpret staan tot wij langs haar waren gekomen en
| |
| |
sprong dan, na een stilte, onder een luid ‘Oehoe’ tot vlak achter onze rug.
In het gedeelte waar het huis van de meisjes stond maakte de weg een flauwe bocht. Toen mijn vriendin de wagen draaide en hem de stoep op wilde duwen keek ik onwillekeurig achterom.
Onze straat was in de verte uit het gezicht verdwenen. In plaats van, zoals nog kort tevoren, een open ruimte tussen de heggen met daarin, speelgoedachtig verkleind, de vertrouwde omtrek van onze voorgevel zag ik nu in een dicht aaneengesloten blok groen. Zo ver was ik nog nooit in deze omgeving geweest. Van verbazing vergat ik de meisjes en onze gekdoenerij. Er bleef maar één gedachte: gauw teruggaan en kijken of daarginds, achter die donkere versperring mijn eigen buurt nog wel lag!
Op het moment dat ik me schrapzette om er vandoor te gaan zei het oudste meisje: ‘doe nie zo kaal - je komt toch wel met?’ Ze knikte naar het huis. Haar zusje had het tuinhekje opengeschoven en wandelde zonder om te kijken langs de zijgevel weg, Nadat de oudste nog een keer had gewenkt - ‘Maak an!’ - stapte ik aarzelend het smalle pad op dat aan de ene kant door de muur en aan de andere door een rij groentebedden werd begrensd.
Toen ik mijn vriendinnetje had ingehaald en ik haar nek en haar smalle, door het duwen iets gebogen rug voor me zag was ik mijn paniek over onze achter het groen verloren straat vergeten. De onbekende tuin waar ik terecht kwam maakte me blij en nieuwsgierig. We liepen in een rij over de tegels, het oudste zusje achteraan. Geen van ons drieën zei iets. Terwijl ik luisterde naar het harde, schraperige geluid van onze schoenen op de stenen tuurde ik over de schouder van mijn vriendin.
Eerst was er weinig bijzonders te zien. Maar nadat we om de hoek van het huis waren gestapt bleef ik verrast staan. De achtertuin van de meisjes was heel anders aangelegd dan die bij ons. Bijna nergens stonden bloemen. Langs het middenpad liep een waslijn met natte jurken en ondergoed. Links en rechts ervan groeide tot de achterheg groente, net als aan de zijkant van het huis. Het langst staarde ik naar de bonenstaken aan het eind van de perken. Ze zagen er goedmoedig uit, als beschermende reuzen die speciaal voor mij hierheen waren geslopen en zich nu schuil hielden onder het blad. Toen ik merkte dat ze mij zagen knikte ik hen toe.
Pas later begon ik te letten op het verdere uitzicht. Tot de dichtstbijzijnde huizen strekte zich zoveel ruimte uit als ik in onze buurt niet kende. De openheid en de gedempte geluiden van stemmen en gereedschappen die hier en daar uit naburige achtertuinen klonken, gaven me een licht gevoel. In mijn fantasie stond ik ergens buiten ons dorp - op de landweg waar mijn vader mijn broer en mij vaak mee naartoe nam op onze zondagse wandeling. Overal waren struiken, bomen, heggen en schuurtjes. In de verte, onder de nevelig blauwe lucht, herkende ik tussen de bomen onze kerktoren.
Door een plotselinge gewaarwording van alleen zijn schrok ik op uit mijn gestaar. Ik draaide mijn hoofd om naar het huis. In de tussentijd moesten de meisjes ongemerkt zijn doorgelopen. De kinderwagen stond verlaten in het zand, op een paar meter van de wijd-open achterdeur. Het jongste zusje was al naar binnen verdwenen. Ik hoorde haar lachende stem uit het donker achter de deuropening. De oudste stapte juist, terwijl ze de ander iets toeriep, over de drempel.
Even bleef ik onbeweeglijk op mijn plaats. Ik had een treurig gevoel, net of mijn vriendinnetje genoeg van me had gekregen en de meisjes me hadden weggestuurd. Meteen daarop keek het meisje achterom. Haar gezicht glansde vrolijk in mijn richting. Nog voor ze een beweging had kunnen maken dook ik in een hardlopershouding en rende op haar af. Binnen, in de lage keuken, kneep ik onwillekeurig mijn oogleden samen. Alleen de tegenoverliggende muur had een raampje en de meisjes leken het eerste moment in het halflicht op grauwe, doezelige vlekken. Ze praatten opgewonden door elkaar, aan weerskanten van een mevrouw die ze om beurten met een ongeduldig ‘Moerre’ ‘Moerre’ aan haar schort trokken. De mevrouw stond achter een teil, haar blote armen tot de ellebogen in het water, en praatte over haar schouders terug. Toen ze naar mij opkeek herkende ik haar. Ik had haar vaak in onze straat gezien, maar nooit geweten dat ze bij de zusjes hoorde. Als ik haar kleine gestalte tegenkwam tuurde ze meestal stroef voor zich uit, zonder iemand te groeten. Nu was haar uitdrukking heel anders. Ze knikte en haar mond ging open in zo'n wijde glimlach dat ik haar tong en de binnenkant van haar wangen kon zien.
Terwijl ze met haar pols een lok voor haar oog wegstreek begon ze tegen mij te praten. Dat ik geen woord verstond kwam niet alleen door het sterke dialect. Ik was nog steeds te verbouwereerd door haar aanwezigheid om te kunnen luisteren. Zonder me te bewegen keek ik in haar gezicht. Har stem klonk schreeuwerig in mijn oren. Maar aan haar gulle blik begreep ik dat ze aardig deed, alsof ze trots was dat ik bij haar was komen binnenlopen.
Van mijn verdere indrukken in de keuken herinner ik mij weinig. Toen de meisjes hun moeder loslieten en samen wegstoven in een deuropening achter hen, kreeg ik een gevoel van angst. Een paar tellen bleef ik met de mevrouw alleen. Ze praatte aan één stuk door, steeds met dezelfde schelle stem en dezelfde gemoedelijke
| |
| |
uitdrukking in haar ogen. Opeens begon mijn gezicht van onder tot boven te tintelen. Terwijl ik beschaamd iets tegen de mevrouw mompelde schoot ik langs haar de zusjes achterna.
Ze stonden te fluisteren in een portaaltje, onderaan een kale trap. Mijn vriendin hield haar hand voor haar mond en grinnikte toen ze mij zag. Van dichtbij viel het me op dat haar ogen lichter dan anders waren, met een ongedurige schittering. Terwijl ze me aanstaarde bleef ze proesten. Maar na een por van haar zusje werd ze plotseling ernstig. Ze sloeg haar blik naar de vloer, boog zich voorover en zei, duidelijker dan ik haar ooit had horen praten, een zin waarvan ze de laatste woorden herhaalde: ‘Boven spelen’. Daarna keek ze naar haar zusje.
De meisjes waren in een paar sprongen halverwege de trap. Even aarzelde ik. Het leek of mijn vriendinnetje me overhaalde tot iets gevaarlijks en me straks misschien alleen maar uit zou lachen. Het volgende ogenblik was er een opgewonden, zorgeloos gevoel. Ik schreeuwde en kloste met zware passen omhoog.
Mijn vriendin en haar zusje waren onderweg gestopt. Dicht tegen elkaar gedoken, met hun voeten op dezelfde tree, tuurden ze achterom. Toen ik mijn armen uitstak en ze allebei een duw gaf zag ik dat de jongste een vuurrood gezicht kreeg. Ze maakte een geluid alsof ze schrok en liet zich plagerig achterover zakken. Door het katoen van haar jurk heen kon ik haar warme rug voelen. Onwillekeurig trok ik mijn andere hand naar mij toe om meer steun te geven. Nadat ik mijn vriendin een tijdje stil aan twee kanten had vastgehouden veerde ze op. Ze greep naar de leuning, gaf mij voorzichtig een schop in mijn buik en klom verder. Het zusje, dat zwijgend naar ons had staan kijken, klauterde voor haar uit.
Het ging zo snel dat ik, toen ik zelf bovenaan de trap kwam, niemand meer zag. Aan het beging van de gang klonk door een deuropening het gepraat en gestommel van de meisjes.
Wat me binnen in de kleine dakkamer het eerst opviel was de geur. Dezelfde lome, zurige lucht die ik expres diep opsnoof als ik met mijn gezicht dicht bij de kleren van mijn vriendin kwam, hing hier aan alle kanten. De sensatie van benauwdheid die hij gaf werd nog sterker door de onbeweeglijke warmte in het vertrek. Het was er bijna even donker als in de keuken. Door de dunne stof van de gordijnen voor het enige raam viel het zonlicht roodachtig over de meubels en de vloer.
Mijn vriendinnetje zat in het midden van de kamer, op de rand van een kolossaal tweepersoons bed. Ze steunde op haar beide handen, die ze achter zich in de deken had geplant, hield haar hoofd opzij en keek naar me met half gesloten ogen. Haar blik triomfantelijk, net of ze een vreemde was geworden - een volwassene die me alles kon laten doen wat ze wilde.
Ik was voor het bed blijven staan, mijn vingers tegen het hoge beschot aan het voeteneind. Toen ik me na een halve minuut nog steeds niet verroerde haalde mijn vriendin de schouders op en draaide haar gezicht naar de muur.
Met een schuw gevoel van bewondering staarde ik in haar richting. Recht boven haar, tussen de achterwand van het bed en het plafond, hing een kruis. Het was een ‘echt’ kruis, zoals alleen katholieke mensen hadden - een sierlijk houten voorwerp met een bloot poppetje erop en bovenaan, in hoofdletters, het griezelige woord INRI. De vroegere keren dat ik, met mijn moeder in een dokterswachtkamer of bij de buren thuis, zo'n kruis had gezien waren lang in mijn gedachten gebleven. Op het moment zelf had ik een mengsel van schrik en verbazing gevoeld. Terwijl ik omhoog keek was ik me bewust geworden van een verlangen mijn arm uit te strekken om de mooie glimmende romp van het poppetje met mijn vingers te aaien.
Ook nu leek de rest van de kamer even niet meer te bestaan. Wel dacht ik vaag aan mijn vriendinnetje. Het woord ‘Katholiek’, dat door mijn hoofd zweefde, maakte haar anders dan de meisjes die ik kende uit mijn klas. Ik fantaseerde dat ik met haar had geruild - ik
| |
| |
woonde zelf aan de zandweg, zat bij katholieke kinderen op school en mocht iedere nacht hier slapen, onder het kruis. Terwijl ik mijn aandacht bij het beeld boven het bed had waren de zusjes gaan stoeien. De oudste gaf ineens een juichkreet waardoor ik naar haar keek. Ze stond met haar rug naar mij toe, voor een leunstoel waarop een wirwar van kleren lag. Snel graaide ze iets uit de stapel en gooide het zonder om te kijken naar mijn vriendinnetje op het bed.
Het vriendinnetje had zich al half verkleed. Op haar hoofd lag een broek, één pijp schuin over haar gezicht. De jurk die haar zusje in haar richting had geslingerd en die ze met uigestoken armen had opgevangen, sloeg ze damesachtig als een mantel om. Toen ze hem aan beide kanten iets liet zakken, haar ogen dichtkneep en haar schouders behaaglijk heen en weer bewoog, zag ze er zo gek uit dat ik moest lachen. Ik stoof maar haar plaats en dook voorover om de ‘mantel’ weg te trekken.
Nog voor ik hem goed en wel beet had hoorde ik de voetstappen van het oudere zusje. Haar ademhaling klonk achter me. Ik kreeg een duw in mijn lenden, verloor mijn evenwicht en viel languit over mijn vriendin. Een moment bleven zij en ik stilliggen. Plotseling verschoof ze. Haar lichaam begon onder me te trillen van de lach: ‘Wat woj nou?’ Terwijl ze de woorden herhaalde en weer giechelde wrong ze haar handen tussen haar jurk en mijn bloes om me van zich af te drukken.
Ze zette zoveel kracht dat ik opzijrolde. In een verward besef van schaamte krabbelde ik overeind. Op het ogenblik dat ik van het bed wilde stappen gaf het zusje me opnieuw een duw. Mijn vriendin, die achterover was blijven liggen, deed haar ogen dicht en maakte een vrolijk geluid toen ik op haar neerkwam. Zo ging het nog drie of vier keer. Ik kreeg al gauw plezier in het spel. Als het vriendinnetje me terugstootte lachte ik met haar mee en klauterde ik zo snel mogelijk op om me ook zonder dat haar zusje hielp naar voren te laten vallen. Daarbij keek ik, terwijl ik een sensatie van warmte door mijn bovenlijf voelde gaan, onafgebroken in haar gezicht.
Ik was net bezig overeind te komen toen ze zich omdraaide en naar de andere kant van het bed kroop. Daar viel ze met haar gezicht op een kussen. Ze gluurde me door haar afhangende pieken schuin aan: ‘Kieteln?’ Haar stem klonk onzeker, alsof ze bang voor me was.
Nadat ik bovenop haar was gaan liggen en mijn vingers onder haar romp had geschoven werd ze weer even uitgelaten als daarnet. Ze schaterde in de sloop, trapte tegen mijn voeten en als ik mijn vingertoppen extra vlug langs haar ribben liet gaan, krompen haar handen ineen tot gebalde vuisten waarmee ze op het beddegoed trommelde.
Onder het ravotten pakte ik mijn vriendinnetje steeds hoger vast. Tenslotte lag ik tot ver over het kussen, mijn gezicht boven haar nek. Ik zag de sluiting van haar kettinkje, de achterkant van haar oren en het haar dat naar links en rechts opzijviel. Bij de kraag van haar jurk, waar de muizenlucht opeens heel sterk was, zaten hier en daar rode schrammen en korstige vlekken op haar huid.
Ik maakte nog een paar kietelbewegingen. Maar geleidelijk stopte ik en liet ik mijn hoofd voorover zakken. Tegen mijn wangen, mijn neus en mijn dichte ogen voelde ik haar haar. Ook zij hield op met haar gespartel zodra ze merkte dat ik even stil lag. Voorzichtig strekte ze haar benen. Even later zuchtte ze en werd haar lichaam overal zacht.
Hoe lang mijn vriendinnetje en ik in deze houding bleven weet ik niet meer. We tilden allebei ons hoofd op toen in de verte de stem van de moeder van de meisjes klonk. De stem schreeuwde iets door het trapgat, op een vragende toon, wachtte en begon opnieuw.
Het oudere zusje was meteen met een ‘Joeoe’ naar de deuropening gelopen. Ze stak haar gezicht naar buiten en praatte tegen haar moeder terug. Terwijl ze luisterde keek ze af en toe achterom en maakte een ongeduldig gebaar naar mijn vriendinnetje.
Doordat ik me van schrik van haar af had laten glijden kon mijn vriendin gemakkelijk van het bed springen. Een ogenblik zag ik haar achter de rug van het zusje stan. Daarna verdwenen de meisjes samen in de gang. Ik luisterde naar hun voetstappen en naar de drie stemmen - eerst beneden in het portaaltje, later in de keuken. Toen ik zelf in de keuken kwam bleek daar niemand meer te zijn. De tafel en het aanrecht waren opgeruimd. Het enige geluid dat ik hoorde kwam uit een andere kamer, achter een dichte deur, waar serviesgoed werd opgestapeld en in een kast gezet. Met een koud, verongelijkt gevoel keek ik in die richting. Af en toe hield het gescharrel achter de muur op. Er werd dan gepraat, maar zo zacht dat ik de stemmen niet kon onderscheiden. Ik slikte een paar keer, draaide me om en stapte op mijn tenen naar de buitendeur.
De hele terugweg - door de achtertuin, over de tegels langs het huis en daarna over het zandpad - liep ik hard. Vooral op het laatste stuk, dat gewoonlijk door het nijdige hondje werd bewaakt, durfde ik nauwelijks adem te halen. Even dacht ik dat ik hem achter een heg hoorde keffen. Om zo weinig mogelijk aandacht te trekken hield ik mijn ellebogen stijf in mijn zij en holde ik langs de uiterste rand van het pad, waar het mulle zand het geluid van mijn schoenen dempte.
(fragment)
|
|