| |
| |
| |
Ontmoeting in een Zen-tuin
Hélène Weski
Laat in de middag zal ze teruggaan.
Wanneer de toeristen zijn weggetrokken, die troep snaterende ganzen.
‘Is dat nou alles?’ kwaken ze. ‘Een tuin zonder bloemen is geen tuin,’ gek-gakken ze.
Wat begrijpen ze van de Japanse ziel? Wat van Zen? Zelfs de meest elementaire grondbeginselen van de Japanse tuinaanleg zijn hun vreemd.
Dat die tot de kunsten wordt gerekend, dat artiesten die kunst sinds eeuwen hebben geperfectioneerd en doorgegeven van generatie op generatie, dat zelfs mystieke tendensen werden ingeweven in park- en tuinaanleg, wat weten ze daarvan? Wat van de functie van de ishidoro, die decoratieve stenen lantaren, of van de versierde waterbekkens? Wat vooral van de grote stenen, die het skelet vormen van de hele compositie?
En als ze wisten dat stenen, bomen en heesters door de architect beleefd zijn uitgenodigd plaats te nemen in de tuin, zich hier thuis te voelen, het zich naar de zin te maken - zouden ze zich daarom niet vrolijk maken? Dom en onvoorbereid fladderen de westerse ganzen over heilige grond, niets begrijpend van mystiek en symboliek.
Daarom zal ze teruggaan.
Om alleen te zijn met het witte grint, de oude bemoste muur die de tuin beschermend omarmt, maar vooral met de vijftien stenen, vijf grote en tien kleinere.
Wanneer ze tegen zonsondergang door het tempelpark loopt, drijft een hongerige verwachting haar voort en ze gunt zich de tijd niet om te genieten van de vijver, die ingekeerd en met tijdloos geduld ligt te wachten op de nacht. Ze ziet niet de tekenen van de naderende herfst, die de momiji een zacht abrikooskleurig kleed heeft aangetrokken en die ijle sluiers tussen de struiken weeft, waarin hier en daar een zwart donzen stip beeft. Onder de rode torii door haast ze zich naar de tempelingang van de Ryoan-ji. Weinig mensen komt ze tegen, een enkele stille figuur nog, wat opgeschoten jongens, op gedempte toon het aanschouwde besprekend, een ouder Japans echtpaar, zij, ingetogen in grijze kimono met bescheiden naar binnen gekeerde voetjes, haar westers geklede man volgend - maar zij allen bewegen zich van haar af naar de uitgang toe.
‘Het is bijna sluitingstijd,’ waarschuwt de oude monnik van achter zijn kaartenstalletje. Ze koopt enkele foto's die ze al heeft, om hem mild te stemmen en ontdoet zich voor de deur links van haar schoeisel, dat ze verder in de hand meedraagt. Dan glijdt ze door de smalle deuropening en blijft even onbeweeglijk staan op de glimmend-houten galerij.
Voor de onvoorbereide bezoeker is er niets opzienbarends te ontdekken in de Zen-tuin: een rechthoekig stuk grond, bedekt met wit grintzand, waarin enkele rotsachtige stenen liggen, vijf grote en tien kleinere. Aan twee zijden is deze droge, overmaatse zandbak begrensd door de vijtig centimeter hoge, overdekte houten galerij, terwijl west- en zuidzijde van de buitenwereld afgeschermd worden door een geteisterde muur met grillige rose en grijze vlekken, die de indruk wekken zich toevallig zo te hebben ontwikkeld in de loop der eeuwen. Maar niets hier is toevallig. Een met blauwgrijze pannen belegd dak, dat over de hele lengte loopt, behoedt de muur voor weersinvloeden.
De vrouw gaat zitten op het plankier in de noordoosthoek, vanwaar zij de tuin diagonaalsgewijs kan overzien. Zal hij spreken vandaag? Zal hij zijn geheim openbaren? Ze kijkt naar de witte zandzee voor haar, in golvende figuren geharkt - elk steentje op de juiste plaats - en ziet hoe de grintgolven de vijftien rotsen omspoelen (vijf grote en tien kleinere), die oprijzen uit een rand geheimzinnig, donker mos. Zwijgend samenspel van zand en mos en stenen, van gestold bewegen en eeuwigdurende onbeweeglijkheid, van donkergroen leven en grijswitte levenloosheid.
De tuin is stil, hij spreekt niet. De stenen zwijgen, het witte grinttapijt bedekt in zichzelf gekeerd het geheim, dat weigert uit de diepte van de aarde omhoog te komen en zich te openbaren. Veertien stenen telt zij, maar verzitten zal niet baten, want vanuit welke hoek men de tuin ook beziet, nooit zal men meer dan veertien stenen tellen. Is het toeval en zonder enige betekenis? Dichtbij de grootste, met brede basis, eindigend in een trotse witte kegel, als een minivulkaan. Ze zou haar oor op zijn verweerde ruwe huid willen leggen, om het leven in hem te horen stromen. De tuin wordt beschouwd als een lange evolutie, als een diepe bezinning. Bezinning waarop?
| |
| |
Hij zwijgt, hij sluit haar buiten.
Haar verlangen en opwinding ebben weg en ze wordt meer en meer doordrongen door het ‘Mono no aware’, het trieste der dingen.
Wat is het dat haar steeds terug doet keren naar deze tuin? Ze herinnert zich de hartkloppingen, het gevoel van euforie, toen ze hem voor het eerst zag. Is het de perfecte eenvoud van de gevlekte muur, die als een stille wachter zijn juweel omvat, de zorgvuldigheid waarmee de witte steentjes door onzichtbare handen tot poëzie gevormd zijn, de vijftien zwijgende grijze kolossen, of het donkergroene mos, ademend, levend, dat zich gewillig schijnt te voegen naar de wetten van zijn schepper en nooit betrapt kan worden op onharmonische groei? Een gering aantal elementen, waartussen een noodzakelijk verband bestaat en die een soort goddelijke kracht uitdrukken, een eeuwige idee. Is het dat wat de aanschouwer ervan in de ban houdt, omdat dezelfde idee ook in hem uitdrukking vindt?
Achter de gevlekte muur, boven het loodgrijze pannendak begint het te lispelen in de omringende sugi, te knisteren met licht beweeg van takken. De avondwind tracht, aarzelend nog en traag, de grijze wolken weg te vegen, die tegenstribbelend over elkaar heen glijden, elkaar opduwend, spleten vormend, waardoorheen het roserood begint te kieren.
Zonsondergang. Sluitingstijd.
Een droge kuch verschrikt haar en, zich omwendend, ziet ze hem tegen de achterwand van de galerij, versmolten met de schaduw van het overhangende dak: figuur in een donkerblauwe yukata, met een korte grijze haori er overheen.
Hij zit onbeweeglijk als een Buddha, maar als ze blijft kijken, verstoord om het stille bespieden, staat hij op en ze ziet hoe de donkere schaduwen hem met tegenzin prijsgeven. Zijn witte tabi glijden onhoorbaar over het plankier naar haar toe, buigend zuigt hij scherp de lucht tussen de tanden naar binnen.
‘Vergeef mij mijn onbeleefdheid, maar ik heb opgemerkt hoe de dame zich in de aanblik van de tuin verloor. Sta mij toe dat ik mij naast de dame zet.’
Met tegenzin maakt zij een handgebaar naar het plankier naast haar. Hij zinkt neer, eerst de knieën buigend, dan zittend gaand op de onderbenen en de hielen, zoals Japanners dat doen.
‘Dit is een van de meest volmaakte karesansui (droog-landschap) tuinen van Japan,’ murmelt hij. ‘Het is een verheugenis en een eer dat een westerse dame zich in de schoonheid ervan wil verdiepen.’
‘Niet de schoonheid is het,’ zegt zij, ‘die me gevangen houdt - want veelvuldig heb ik deze tuin bezocht - maar het geheim. De tuin heeft iets mee te delen. Wat?’
‘Aaaah!’ zucht de Japanner.
Ze staren zwijgend voor zich heen. In de avondhemel, die nog niet alle lichtende warmte van de dag heeft prijsgegeven, schijnt het rose de slag met het grijs te winnen. Slechts één sombere wolk nog hangt scheef in de lucht, als een misvormde zeppelin, die langzaam wegdrijft en, verglijdend, zich gewonnen geeft en rose kleurt.
Tot plotseling de zon daar is, overgroot en stervend, haar vuurrode liefde uitgietend over de dode tuin, de toppen van de stenen in gloed zettend, de schaduwen rekkend, langer en langer, ondraaglijk lang makend, de bomen achter de muur tot silhouetten reducerend, waarlangs rode lichtvingers tastend de wereld beroeren.
En dan is hij weg en de tuin is koud en zeer dood.
‘Wie heeft hem gecreëerd?’ vraagt ze.
‘Waarschijnlijk de Zen-meester Soami, aan het eind van de 15e eeuw.’
‘Is er nooit iets aan toegevoegd, iets weggehaald, veranderd? Nooit een steen van hier naar ginds gebracht?’
‘Hij is steeds zichzelf gelijk gebleven.’
‘Die Soami moet een plan gehad hebben toen hij hem maakte. Wat heeft hij willen uitdrukken?’
‘Aaaah!’ zucht de Japanner.
Vanuit haar ooghoeken kijkt ze naar hem. Hij heeft smalle schouders, een wat gebogen rug, het hoofd naar voren neigend in nederige eerbied voor de tuin. Het belet haar zijn gezicht te zien, maar ze begrijpt dat, ook al had ze het wel gekund, ze niet veel meer zou weten. Soms slaat hij zijn ogen op, dan weerspiegelen ze het licht van de hemel en ze ziet dat zijn blik treurig is.
‘Ook ik kom vaak in deze tuin,’ zegt hij, ‘hij geeft rust wanneer het hart onrustig is.’
‘Wat is zijn geheim?’ vraagt ze dringend.
Nu kijkt hij haar aan. ‘Niemand weet daar het antwoord op. Vergeef mij mijn onbeleefdheid, maar mag ik vragen naar de nationaliteit van de dame?’
‘Nederlandse,’ zegt de vrouw wat onwillig, ‘Holland, Oranda.’
‘De ogen van Hollanders zijn blauw,’ zegt hij, ‘ik heb er vele gezien, maar zo blauw als de uwe - zelfs in de schemering is dat duidelijk - ik wist niet dat dat bestond.’
‘Waar hebt u al die Hollanders gezien?’
‘Vroeger ging ik naar het museum, waar ze op oude prenten staan afgebeeld, of op porselein. Driehonderd jaar lang heeft er immers een bijzondere band bestaan tussen Nederland en Japan?’
‘Deshima,’ zegt ze.
‘Hollanders hebben me altijd geboeid. Ik wilde hun taal leren - eens was dat de taal van onze studieboeken - toen kwam de oorlog en bedierf alles. Maar zoals ze afgebeeld zijn, dat is niet juist: alleen met rood haar en grote
| |
| |
neuzen.’
‘Waar heb je ze daarna gezien, die vele Hollanders met die blauwe ogen?’
Heeft hij haar niet gehoord? Hij wijst naar de tuin: ‘Wat denkt een westerling, wanneer hij dat ziet?’
‘De meesten denken niets,’ zegt ze kregelig, ‘ze zeggen: is dat nou alles? Zo'n droge boel, zonder bloemen, is dat een tuin? heb ik zoveel betaald om een paar stenen en zand te zien?’
‘En het mos, vergeet het mos niet,’ zegt hij, ‘Waarom komt u hier, nog eens en nog eens? Vergeef mij mijn vragen, ik ben heel onbeleefd, maar wat zoekt ú in een tuin, waarvan de schoonheid iemand uit het westen vreemd moet zijn?’
Zijn nederige houding, het voortdurend zichzelf excuseren en zich dan toch in haar gedachten trachten te dringen, irriteren haar. Huichelaar, denkt ze, echte Japanner. Ze zou moeten opstaan en weggaan, maar haar verlangen om de gedachte achter de schepping van de tuin te begrijpen, is allesoverheersend, en wanneer hij haar daar bij van nut kan zijn - waarom hem dan niet te gebruiken?
‘Het is of ik de tuin altijd gekend heb,’ zegt ze, ‘hérkend heb ik die eerste maal. Ik keer terug naar een oude vriend. Maar waarom begrijp ik die vriend niet? Vrienden hebben geen geheimen voor elkaar. Eens heb ik zijn geheim ook gekend, dat weet ik zeker - als kind misschien? - maar het is verloren gegaan.... De wereld van Zen-meester Soami en de mijne - al liggen die duizenden mijlen uit elkaar - hebben elkaar eens geraakt. Wat heeft hij bedoeld te zeggen met zijn tuin? Soms denk ik: het is toch duidelijk, het grint dat is de zee, alle oceanen van de wereld bij elkaar, en daar drijven vijf werelddelen in, groot, maar zo klein toch, zo wijd van elkaar verwijderd, zo kwetsbaar. Zou dat mogelijk zijn?’ Als hij zwijgt, roept ze ongeduldig: ‘Neen, neen, dat is toch onzin, wat wist die Soami van werelddelen! Zég dat dan!’
‘Vergeef me,’ mompelt hij, ‘ik weet, ik ben heel onbeleefd.’
‘Het kan ook het leven zijn,’ probeert ze weer. ‘Een saaie witte vlakte, dat leven, met enkele gebeurtenissen, tien die de moeite waard waren, die je onthoudt en dan nog vijf grote dingen: geboorte, huwelijk, kinderen, dood, wat is het vijfde? Voor elk mens verschillend, denk ik. Zou dat kunnen?’ Hij glimlacht. ‘Of je zonden,’ zegt ze, ‘aan het einde van je leven kijk je terug en ziet wat een vreselijke fouten je gemaakt hebt en nooit, nooit kan je ze meer ongedaan maken. Vijf grote fouten, die als bergen omhoog steken op je afgelegde weg, tien kleinere.’
Bijna onverstaanbaar mompelt hij: ‘Of het oversteken van de zee van illusie naar de kust van satori?’
‘Satori is een droom,’ zegt zij.
‘Satori is het ontwaken uit een droom,’ zegt de man naast haar.
‘Spreek tuin, spreek!’ roept de vrouw hartstochtelijk, ‘Verstand, doe je werk! Vind voor mij het antwoord!’
Hij schudt het hoofd. ‘Zen vraagt een uitschakeling van het verstand, het vraagt intuitieve benadering, het bemint het essentiële en zuivere. Slechts door het loslaten van het zelf, zal het misschien gelukken door te dringen tot de essentie.’
Ik lijk wel gek, denkt ze, hier zit ik gemene zaak te maken met ‘de vijand’, zit op een glimmend houten plankier naar een tuin te kijken, waarin niets groeien mag, zoekend naar een geheim dat niet bestaat.
Hardop zegt ze: ‘Het is al lang sluitingstijd geweest, waarom laten ze ons ongemoeid? Zo dadelijk is de poort gesloten en kunnen we er niet meer uit.’
‘Vrees niet,’ zegt de Japanner, ‘men kent mij hier.’
Een prins? of een priester? In elk geval een belangrijk persoon.
Ergens vandaan komt op de avondwind de geur van geroosterd voedsel aanwaaien. De milde temperatuur, de duisterende hemel, de prikkelende geur van brandend houtskool, dat alles tilt haar uit het heden en verplaatst haar in een wolk van vertederend heimwee naar een ver verleden.
‘Vaak zaten we’, begint ze, glimlachend voor zich heen pratend, zich de vreemdeling aan haar zij nauwelijks meer bewust, ‘mijn zusje en ik, bij het vallen van de avond op de stoep van ons huis. Zo groot was het huis, met brede galerijen rondom en een ver overstekend dak ter bescherming tegen zon en regen, dat het er altijd schemerig en koel was. Daar zaten we tegen de avond te wachten op de terugkomst van mijn ouders van de tennisbaan - want op de suikerfabriek werd iedere middag getennist. Het aarzelde tussen dag en nacht, lichtstrepen klampten zich vast aan de duisterende hemel, maar de lucht was nog vertrouwd warm, al lag om de hoek de kille bergwind al op de loer. Dan plotseling, als op een teken, kwamen de vleermuizen klep-klappend overal vandaan: vanonder de dakranden, uit de grote bomen, uit de verlaten fabrieksloods, waar ze de hele lange dag ondersteboven aan hun klauwen hadden gehangen, en je wist: nu is definitief de avond gevallen. In de verte kwam de lantarenopsteker aansloffen met zijn trapleer vol zwaaiende, brandende lampen, als een kerstboom. Eén voor één haakte hij zijn lichtende kerstballen aan een over de weg gespannen staaldraad; steeds leger werd zijn trapleer, tot aan het einde van de straat er nog maar één kleine lampion aan bengelde. Soms kwam de satéverkoper langs en zette zijn
| |
| |
draagbaar winkeltje aan de kant van de weg om een klant te bedienen: geroosterd vlees aan stokjes geregen...’ ‘Je kon kiezen tusen schapevlees, kippe- of varkensvlees,’ murmelt de Japanner. ‘.... dan zag je zijn houtskoolvuurtje opgloeien en de bergwind droeg de heerlijk kruidige geur naar je toe en het water liep je in de mond.’
‘Indonesië,’ zegt hij.
‘Indië,’ verbetert ze fel, ‘toen heette het Nederlands-Indië.’ Zó een ben je er, denkt ze, ik heb me niet vergist, dan ben jij er mede schuldig aan dat dat anders werd. Er zijn momenten in het leven dat je heel goed beseft wie vriend en wie vijand is!
Nu begint hij te spreken, eentonig en wat nasaal, en ook hij lijkt zich meer tot de stenen te richten, dan tot de vrouw naast hem.
‘Er was een rivier, daar zijn we eens doorgetrokken. Het was oostmoesson en hij was bijna drooggevallen, een dun stroompje, dat zijn weg zocht tussen keien en brokken steen, sommige zo groot als huizen, die de krater van de berg daarboven had uitgebraakt bij een vulkanische eruptie... We strompelden door die rivierbedding met zware bepakking, het was drukkend warm en grote krekels krijsten de stilte aan flarden. Plotseling stootten we op een verhoogd plateau midden in de rivier en we besloten halt te houden en wat te rusten. Toen we erop geklommen waren, zag ik dat het plateau bedekt was met fijn wit grintzand, dat in regelmatige golven om enkele stenen heenlag, als had een menselijke hand het zo geschikt. Ik telde de stenen, het waren er vijftien, vijf grote en tien kleinere.’
Haar kreet snijdt door de stille tuin: ‘In die streek werd ik geboren! Dat plateau - ik was het vergeten....’ Ze zien elkaar aan en glimlachen om hun herinneringen die één geworden zijn. ‘Vaak namen mijn ouders mij mee naar die plek, om te zwemmen in een kom tussen de huizenhoge stenen en te picknicken op het plateau. Wit grintzand met vijftien stenen, zo was het, ik was het vergeten, was nog maar zo klein. Het was dus werkelijk een herkennen....’
Het is stil tussen hen, maar het is niet een stilte die onrustig maakt, de stilte van mensen die niet weten wat ze zeggen moeten. Hij is een goede Japanner, denkt ze, een uitzondering.
‘Waarom liepen jullie in die rivier?’
Het lijkt of hij in de war gebracht is, hij wil wat zeggen, maar klemt de lippen weer op elkaar. Dan schudt hij het hoofd, alsof hij iets van zich afschudt. ‘Daar was het het veiligst voor ons. Niet op de kant tussen de bomen, daar zaten snipers. We waren erheen gestuurd om ze op te sporen en uit te roeien. Verzetstrijders. Ze opereerden 's nachts, overvielen onze eenzame posten, bliezen bruggen op. Zeer moedig waren ze. Maar ze moesten vernietigd worden. Begrijp je dat?’
Ik moet opstaan, denkt ze. Ik moet hem in z'n gezicht slaan, die gele rat, ik moet hem verpletteren met mijn hiel. Maar ze beweegt niet.
‘'t Was oorlog,’ zegt hij bijna smekend. ‘We vonden hen. Jonge kerels, even jong als ik. En slecht bewapend, het was een ongelijke strijd. De eerste mensen die ik doodde. De eerste zichtbaren, al die anderen hadden geen gezicht gehad...’
‘Hadden ze ook blauwe ogen?’ zegt ze hard. Het is helemaal donker nu, boven de muur dreigen zwart de Sugi, daarachter wazigt het aarzelende zilver van de rijzende maan. Ze ziet hoe zijn handen steun zoek en aan elkaar, dan hulpeloos uiteen vallen, de palmen omhoog. ‘Ik kan hen niet vergeten,’ zegt hij toonloos.
Ze zit stijf rechtop. Herinneringen werken zich langs de donkere stralen van het onderbe-
| |
[pagina 32-33]
[p. 32-33] | |
| |
| |
wustzijn, waarin ze zorgvuldig waren weggestopt, naar de oppervlakte: gesels van gespleten bamboe - strafstaan in de brandende zon, uren achter elkaar - twee dagen geen eten - drie vrouwen, opgehangen aan hun polsen - doden, als ballonnen opgezwollen door hongeroedeem.... beelden, die ze niet meer zien wil, die ze immers lang geleden al verwerkt heeft.
Als dat niet zo was, had ze nooit de reis ondernomen naar dit land, misschien wel in een onbewuste poging zichzelf te bewijzen dat de nachtmerrie uit het verleden netjes onder controle, ongevaarlijk en onschadelijk gemaakt, was weggeborgen tezamen met jeugdervaringen en alle andere herinneringen. In een poging de obsessieve beelden te verjagen, zoekt ze naar kleine, kleurige gebeurtenissen, maar er wil haar geen voor de geest komen.
Ga dan ook weg, denkt ze, laat me met rust! Wat heeft ze met zijn zielenood te maken? Ze is hier niet gekomen om iemand van zijn schuldgevoel te verlossen en - zo ze het al zou kunnen, kwam hij, die Japanner, in de laatste plaats! Ze is gekomen voor de tuin en die laat haar niet tot zich toe. Het is jouw schuld, denkt ze heftig. Neen, het is mijn eigen schuld, ik had niet moeten gaan, men heeft me genoeg gewaarschuwd.
Weer klinkt zijn eentonige, zachte stem: ‘Eens heb ik een vrouwentransport begeleid, dat was de moeilijkste opdracht in mijn leven.’ In haar hoofd begint de film weer te draaien: geblindeerde wagon, zeventig vrouwen en kinderen op elkaar gepakt in duisternis - verstikkende hitte - stank van uitwerpselen, tropenzweren, verzuurde kleding - de ene wagon na de andere na de ene na de andere.
‘De vernederendste,’ zegt de man naast haar toonloos.
Daar komen de grijze wolkenlegers weer opmarcheren uit het westen en slokken het prille manezilver op en leggen een rouwfloers over de tuin, die een zielloze vlakte is, apart gehouden van het werkelijke leven (het bloeiende, uitbundige, blijde, herfstgekleurde leven) door vier muren, die geen andere taak schijnen te hebben dan het wezenlijke te scheiden van het onwezenlijke.
‘Voor wie vernederend?’ bijt ze hem toe.
‘Ja,’ zegt hij, ‘je hebt gelijk. Maar ik bedoelde voor mezelf. Oorlog is een mannenzaak, daar zouden vrouwen en kinderen niets mee te maken moeten hebben. Maar ik dreef ze op, als vee, die wagon in, nog meer en nog meer en nog veel meer. Zieken ook, die zelf niet lopen konden. Er zijn er gestorven onderweg. We trokken voort van de ene plaats naar de andere, van het ene spoor op het andere, een reis zonder einde.’
‘Weer terug vaak ook,’ zegt zij.
‘En dan op een zijspoor en daar stilstaan.’
‘Een hele dag soms. Geen beweging. In die vreselijke hitte.’
‘Vier dagen onderweg om een afstand van een halve dag af te leggen.’
‘De nachten waren het ergst. Zittend op die houten banken. Je was gebroken. Muskieten ...dorst ...stank...’
‘Ik was de leider, ík was de leider. Ik was verantwoordelijk. Ik was de leider.’
Het lijkt of de kleine man de hele tuin vult, niet door een dominerende physieke aanwezigheid, maar door zijn grote lijden. Wanhopig zoekt hij naar het woord dat hem ervan verlossen kan en dat hij verborgen weet in de rangschikking van zand, stenen en mos.
Van opzij kijkt ze naar hem en wanneer ze zijn geringheid, zijn weerloosheid ziet, voelt ze hoe een verandering zich in haar volstrekt, hoe een ontroering groeit die haar boos op zichzelf doet zijn; hoe het schuldgevoel op komt, dat ze weer tracht te onderdrukken door een driftig zoeken naar zelfrechtvaardiging: moet dan in elke beoordeling van Japan, zijn cultuur, zijn volk, altijd verontwaardiging en haat doorklinken, omdat men anders verdacht zou kunnen worden van collaborateur of tenminste goedprater te zijn? Is begrip voor gebeurtenissen in het verleden niet belangrijker dan ongenuanceerde veroordeling ervan? Waren ze dan allen slecht, of waren er ook anderen?
‘Er waren ook anderen,’ zegt ze, ‘ik heb er zo een meegemaakt, zo'n transportleider met een hart, zo'n uitzondering. Uren hadden we stilgestaan op een zijspoor, toen kwam de nacht. We waren óp en vroegen, smeekten hem of tenminste de wagondeur open mocht staan opdat we wat frisse lucht konden krijgen.’
‘Dat was tegen de regels,’ zegt hij, ‘we hadden strenge orders.’
‘Toen we hem dat vroegen, leek hij in grote benauwdheid. Maar plotseling werd hij heel opgewonden, hij liep, holde - als was hij bang dat hij zich anders bedenken zou - langs de hele trein, roepend: ‘Eruit, eruit, ga maar op het grastalud langs de spoorbaan liggen slapen, allemaal naast elkaar in een lange rij. Het is verboden op te staan! te lopen! weg te gaan! als er iemand vermist wordt...! Hij maakte een gebaar met de zijkant van de vlakke hand langs de keel: dat kost mij m'n kop! Een menselijke vijand. Een die risico's nam voor ons. Een die zijn vijanden liefhad als zichzelve.’ Dat zachte gras in mijn rug, ik voel het nog, die moede ledematen uitgestrekt, luxueus, rustend. Ruimte! En wijd, wijd een diepzwart meer vol drijvende lichtjes boven je. Vrede in je, om je heen, verzoening, verwondering om het bestaan. Die goede mens - die Japanner - heen en weer lopend, de ganse lange nacht, nerveus tellend, steeds opnieuw. Heel jong en zo vreselijk bang. Een paar maal had ze het verlangen om op te springen, naar hem toe te lopen en zijn beide handen in de hare te nemen, met geweld moeten
| |
| |
onderdukken: zoiets dééd je immers niet....
‘Doodsbang was ik’, zegt hij, ‘het was voor het eerst dat ik moedwillig handelde tegen de orders van mijn meerderen in, voor het eerst dat ik de lessen uit mijn jeugd vergat, dat ik ontrouw was aan dat wat mij tot Japanner maakt. Op dat ogenblik vernietigde ik mijn wereld, de enige die ik kende.’
In een felle vreugde wendt ze zich tot hem, maar voor ze iets zeggen kan, legt weer de gepijnigde stem haar het zwijgen op.
‘Zo vaak heb ik me afgevraagd of het juist is wat ons Japanners geleerd wordt: het begrip “Bushido”, onvoorwaardelijke trouw aan de Keizer en het vaderland, het blindelings opvolgen van de commando's van hogerhand, het kamikaze-idee. Shinto prent ons in: een soldaat die voor zijn vaderland sterft, zal na zijn dood oneindig veel hoger stijgen dan zijn aan ziekte en ouderdom gestorven familie en voorouders. Waarom zou het hem niet aangerekend worden als hij anderen, mensen als hij, doodt en een moordenaar wel? Zouden de goden je veroordelen wanneer je de Keizer ontrouw was, je vaderland verraadde, je wapens wegwierp - en mensenlevens spaarde? Heb ik in een waanwereld geleefd? Ik ben een Japanner, opgevoed in de Japanse traditie, was die nooit iets waard? Jaren van meditatie, van harde training in een Zen-klooster hebben mij geen antwoord op die vraag gebracht. Hoe moet een mens handelen?’
‘Ook ik kan je daar geen antwoord op geven,’ zegt ze aarzelend, ‘maar ik wil je wat vertellen. In mijn geboorteland, dat nu Indonesië heet, bezit het volk legenden en heldenverhalen, vol van diepe wijsheid. Zo is er de geschiedenis van prins Ardjoena uit het vorstengeslacht der Pandawa's, dat in oorlog is met de Kaurawa's, familieleden, die hun de troon betwisten. In werkelijkheid wordt hiermee de eeuwige worsteling tussen goed en kwaad bedoeld. Prins Ardjoena trekt naar het slagveld, zoals hem opgedragen is en doodt in een vreselijk gevecht enkele van zijn neven. Als hij ze verminkt ziet liggen, beseft hij wat hij gedaan heeft, en net als jij gruwt hij van zichzelf en kan geen gevolg meer geven aan zijn opdracht te strijden. In zijn wanhoop zoekt hij raad bij een wijze kluizenaar en die antwoordt hem: ‘Aan elke mens wordt, bij zijn komst op aarde, een taak gesteld. Die taak, hoe gering, hoe verheven, of hoe zwaar ook, zo goed en zo humaan mogelijk te vervullen, dat is de opdracht van de mens. Betwijfel niet de juistheid van de jou opgelegde taak, dat is je verantwoordelijkheid niet, maar die van je opdrachtgever. Op de jou toegewezen plaats standhouden en de jou toegewezen taak gewetensvol vervullen, slechts dát is het, wat van de mens gevraagd wordt.’
Hij legt zijn hand op haar arm in een lichte, korte aanraking, alsof hij het eigenlijk niet wil, maar het niet laten kan.
De maan, mysterieus te voorschijn gekomen uit de zwarte uitgebreidheid, hangt onwezenlijk rein in de nu feestelijk doorspikkelde koepel boven de tuin, stromen van levenbrengend licht uitgietend, dat zand en stenen doet fonkelen en tintelen, doet sprankelen en glinsteren.
Vanuit de tempel komen dreunende tromslagen de stilte verdringen, langzaam en zwaar beginnend, steeds sneller wordend, tegelijk afnemend in kracht in een eenheid van tempo en geluid. In het priesterhuis begint een eentonig veelstemmig recitatief, een gezamenlijk gezongen soetra of een gebed. Rijzend en dalend de stemmen, bizar wiegelied, dat de beide luisteraars inkapselt en meevoert in een volstrekte willoosheid. Een groot verlangen rijst in de vrouw te zijn als de steen, die enkel maar is, en daarin zijn geluk vindt. Zij zou hem willen aanraken, hem strelen, in hem overvloeien.
Het geluid van het wiegend zingen lijkt bij de stenen te horen, als was het een sap dat traag in hen vloeide. De stemmen van de monniken rijzen en dalen, in golven aanzwellend, afnemend tot fluistering, de twee figuren meevoerend in langzaam cirkelend zweven, rond en rond, omhoog, hoger nog, tot aan de toppen van de zwarte sugi, neer weer, neer en neer en rond om stenen en mos. En nu kan de vrouw hem beroeren, de steen, haar vingers gaan over zijn grijze huid, die ruw is en wonderlijk zacht, vol kloven en verwondingen en tedere rondingen.
Ze herkent hem, ze kent hem, als zichzelf.
‘Ishi-san’, fluistert de man: eerbiedwaardige steen, ‘Broeder’!
De scheiding tussen mens en ding, tussen mens en mens is opgeheven.
Het is stil.
Hoe lang al?
Het gezang van de monniken is verstomd. De trom zwijgt.
Heeft hij ooit geklonken?
En de woorden: ‘Ishi-san, broeder’, zijn ze ooit gesproken?
En de steen, heeft zij hem werkelijk aangeraakt?
De vrouw staat op en ook de man naast haar verheft zich. Op hun kousevoeten schuifelen ze over het glimmende plankier naar de zware houten deur, die de man voor haar opent. De oude monnik is er niet mee, zijn kaartenstalletje gaat schuil achter houten luiken.
Als zij haar schoenen heeft aangegespt, hij in zijn geta's is gegleden, lopen ze door de donkere tempeltuin en spreken niet.
Buiten de poort, op de straatweg, wenden ze zich naar elkaar toe, leggen de handen op de knieën en buigen drie-viermaal.
‘Sayonara’, zegt de vrouw.
‘Sayonara’, antwoordt de man.
|
|