rails botsten wist ik dat we er bijna waren. De bollen rommelden in het kistje achterop; monsters - hij had het met een gewoon gezicht gezegd. Het leken gewone tulpen.
Op het land waren twee mannen late soorten aan het rooien: Knook en Spaargaren. Ik herkende ze uit de verte. Ze waren over de zeventig en mochten geen zwaar werk meer doen, maar ze waren van het witte kerkje (een nieuw afgescheiden gemeente die onderdak was gebracht in een oude witgekalkte bollenschuur) lachten om de dokters en spogen een bruine fledder als ze in het dorp gepensioneerde mannen tegenkwamen.
‘Zolang as God me krachte geeft zal ik in 't zweet me brood verdiene’
‘Zoostmaarnet’.
Ik ging achter oom lopen omdat ik bang was voor hun bruine tanden en de vragen van Spaargaren. Kleine kinderen moesten de bijbelboeken kennen en de zonen van Jakob, grotere catechismus en met volwassenen praatten ze over de preek van de laatste zondag. Ze wisten de preken van alle kerken.
Toen ze ons zagen strompelde Spaargaren, een grote misvormde hand op zijn lende, naar de schoffel die altijd in zijn buurt in de grond gestoken stond, pakte de dwarsgreep en knakte zijn rug recht. ‘Zo, nu kunnen we mekaar beter zien. Is het zover?’
Oom knikte. Het was mijn beurt. ‘Jouw moeder verzaakt Gods woord tenminste niet, al zijn jullie dan van de grote kerk. Weet je de zonen van Jakob?’
Ik raffelde zacht: ‘Genesis, Exodus, Leviticus...’ en wist het niet verder, vernederd doordat ik niet in staat was te weigeren en het bovendien nog fout deed ook. Het was het verkeerde rijtje.
‘Laat dat kind toch, ze is nog geen zes’. bromde oom.
‘Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet’
‘Ja, zo is het wel goed, waar is Bart’.
Een zijwaartse hoofdbeweging, lijkend op het gebaar voor ‘loop heen’. We liepen door, langs het paadje naar de sloot, waar mijn vader ieder jaar de leeuwerikkennesten weghaalde na de eerste leg omdat de losse rooiers erop trapten.
In de schuur stonden twee sorteermachines te bonken. De bollen werden geschud op een brede, aflopende plank met opstaande randen en series gaten van klein tot groot. De kleine bollen vielen in de kleine gaten, de grotere door de grote gaten en tenslotte de allergrootsten helemaal aan het einde door de grootste gaten in de manden die eronder klaarstonden. De sorteermachine was mijn eerste kennismaking geweest met een voor mij doorzichtig stuk techniek, een breuk in de onbegrijpelijkheid van de volwassen wereld waaraan ik een dankbaar soort sympathie had overgehouden voor de splinterige bakbeesten en ik kon me geen warme zomernacht voorstellen zonder hun regelmatig gebonk in de verte.
Mijn vader stond bij een lange tafel en wreef met een duim het droge vel van een tulpbol los. Hij keek niet op.
Oom knikte of hij ervan mee kon praten.
‘Dauw?’
‘Mm, zat erin, te nat voorjaar geweest’.
‘Wordt een duur jaar. Ze zeggen dat ze in Amerika zelf gaan kweken’.
‘Van zeggen is nooit iemand arm geworden, rijk trouwens ook niet. Die jongen die volontairt bij Overhuis komt er vandaan, een goeie, niet te beroerd om z'n handen te gebruiken en 'n kop ook. Die z'n vader heeft niks te mopperen’.
‘Ja. Zeg, 't is zover. Je kunt maar beter een hortje op huis aan gaan’.
Mijn vader knikte, nog steeds met die frons tussen zijn ogen. Hij leek hier anders dan thuis, een vreemde die toevallig op hem leek.
‘Dokter er al?’
‘Zo temet wel denk ik. Ik breng die kleine wel even naar je moeder. Kom, 't is geen luimansdag vandaag’.
We liepen weer langs Knook en Spaargaren die als groet even een wijsvinger hieven zonder uit hun gebukte houding overeind te komen.
Weer de weg, het spoor over, de klinkers en de straat met de bomen en verder naar oma's huis, waar oom aan de bel trok en met een korte groet wegreed toen de deur openging. Hij moest zijn zogenaamde monsters nog wegbrengen (misschien was het de naam van de soort, zoals papegaaientulpen - een bevredigende gedachtenflits) en het was de drukke tijd.
Oma trok me mee naar de bank in de achtertuin, onder de omlaaggetrokken markiezen. De koster vertelde overal rond dat ze een rare was sinds hij had ontdekt dat de doventelefoon waarmee ze door een zwarte toeter de preek volgde nooit had gewerkt. Ze had altijd zo behaaglijk zitten luisteren - alsof er een mooi verhaal werd voorgelezen - en gold daarom als voorbeeld voor minder trouwe kerkgangers. Omdat ze niet kon wennen aan het schreeuwen van de nieuwe dominee had ze hem gevraagd het maar zo te laten, maar hij had het toch doorverteld en het ding was gerepareerd. Tot ontsteltenis van oma die voornamelijk voor het zingen en de gezelligheid naar de kerk kwam en omdat ze werd gehaald en gebracht door een diaken in een auto met zachte kussens. Toch leek de reparatie geen invloed op haar te hebben. Ze zat er, tot tevredenheid van de dominee, die haar bezag als een trofee, weer even genoeglijk bij als vroeger. Het geheim - een stukje zwartgemaakte stopverf onder in de hoorn, aangebracht